Maurice de Wilde,
Het Mijnalarm, een dossier, |
Nota van de uitgever I.
Tussen hoop en onrust |
De wetgever heeft weliswaar aan de B.R.T. het monopolie inzake radio en televisie toegekend, maar hij heeft eveneens een aantal correctieven aan deze toestand gebracht, waarbij er voornamelijk wordt naar gestreefd de vrije meningsuiting te waarborgen. Zo verplicht de organieke wet van de instituten van de B.R.T. hen tot een strenge objectiviteit in hun nieuwsuitzendingen en ontzegt zij de regering enige voorafgaande censuur in deze materie. In het licht van deze wetgeving publiceren wij in deze brochure een aantal documenten in verband met een televisieuitzending die de jongste tijd grote beroering heeft verwekt. Onder deze documenten vindt de lezer de volledige tekst van de televisieuitzending. Wij danken de B.R.T., die ons toelating heeft gegeven deze tekst te publiceren. |
«Mijnalarm», de televisie-enquête van de B.R.T.-journalist Maurice De Wilde, heeft begin 1966 grote opschudding veroorzaakt. Het programma, dat tot stand kwam op het hoogtepunt van de krisis in de Kempense mijnstreek, werd eerst gecensureerd, dan uitgesteld en verboden. Uiteindelijk werd het een maand later uitgezonden, maar aangevuld met een interview van de toenmalige vice-premier, de h. A. Spinoy. Het incident kent zijn weerga niet in de geschiedenis van de radio- en televisieinformatie in België. Het lokte talrijke beschouwingen uit over de mogelijke regeringstussenkomsten in de berichtgeving en over de wijze waarop de Belgische Radio en Televisie hun taak moeten en kunnen vervullen. Bovendien bleken de enquête en haar lotgevallen belangrijk te zijn voor de goede kennis van de achtergronden, waarop het mijndrama moet worden gezien. In dit boek vindt U daarom de volledige tekst van de enquête, zoals U die op het tv-scherm hebt kunnen volgen. Ten einde haar zo goed mogelijk te situeren in de atmosfeer waarin zij is gegroeid, samengesteld en uitgezonden, wordt zij voorafgegaan door enkele hoofdstukken waarin, met behulp van verscheidene dokumenten en ook aan de hand van de geschreven pers, een overzicht wordt gegeven van de mijnkrisis in de loop van de jongste maanden. Na de tekst van «Mijnalarm» volgt, op dezelfde wijze, een overzicht van de reakties en van de gebeurtenissen in verband met het verbieden van de uitzending. Een blik op de pers bewijst welke weerklank deze gebeurtenissen hebben gehad. Zo is deze publikatie niet alleen een «dossier van een omstreden tv-uitzending» geworden, maar ook een «dossier van een drama» zoals dat door de publieke opinie in België werd meebeleefd. Wellicht kan zij aldus de basis vormen van een brede studie die, naar veler mening, moet worden ondernomen ten einde de vrijheid van berichtgeving en opinievorming in dit land te helpen vrijwaren. De samenstellers danken allen die zo bereidwillig hun medewerking hebben verleend. Zij hopen dat dit «dossier» door het publiek ook zal worden onthaald als een hulde aan een goed en moedig journalist. Maurice De Wilde, geboren te Ledeberg (Gent) de 25ste november 1923, is regent in de Germaanse talen en Licentiaat in de Sociale Wetenschappen (specialisatie : massa-kommunikatiemiddelen). Nadat hij redakteur bij het Nieuwsbureau Belga was geweest, werd hij regisseur-omroeper bij het N.I.R., later vertaler en vertaler-revisor bij het Ministerie voor Ekonomische Zaken en tenslotte, in 1956, journalist bij de Vlaamse Televisie. In 1961 werd hij redaktiesekretaris bij de Dienst Berichtgeving van de TV. Tevens is hij o.m. adviseur voor de kulturele afdeling «Radio en TV» en lesgever in de perswetenschappen aan het Hoger Technisch Rijksinstituut voor Toneel en Cultuurspreiding (RITCS) te Brussel. Voor de Vlaamse televisie heeft Maurice De Wilde een indrukwekkende reeks reportages en enquêtes over sociaal-ekonomische en politieke onderwerpen op zijn aktief. In 1963 ontving hij de Prijs van de TV-kritiek voor zijn programma: «Israël, de Prijs voor een Vaderland.» In 1965 werd hem de Prijs van de Vlaamse journalistenklub toegekend voor «Het geval Beverlo» en «De Brug over de Kwaï-rivier». Zijn enquête «Fooien in de Haven» (de staking van de Havenkapiteinsdienst in Antwerpen) verwierf de Bert Leysen-prijs 1964-65. Dezelfde uitzending werd, te zamen met een reportage over de Westduitse verkiezingen («Der Ludwig ist besser) bekroond met de Prijs van de TV-kritiek 1965. |
I. Tussen hoop en onrust |
Als je vóór de Ford Werke in Genk op de hoge brug over het kanaal gaat staan en je kijkt naar beneden, dan heb je in één oogopslag een beeld van oud en jong Limburg. Een nieuwe zwarte weg springt over de rug van de brug naar een stuk bos dat ginds in de verte ligt. Links van de weg : heidegrond, struiken en gras. Rechts : een enorm gebouw dat zich uitrekt in de zon en fonkelt van nieuwigheid. Op- en afritten steken hun vingers uit naar de grote baan. Daartussen liggen zwarte parkings met de kleuren van honderden auto's Deze fabriek is met Amerikaans-Duits kapitaal in twintig maanden rechtgezet. Zij geeft werk aan meer dan zesduizend arbeiders, die zeshonderd auto's per dag van de lopende band laten rollen. Het is de meest spektakulaire realizatie in de Limburgse nijverheid van de jongste vijf jaren. Zij staat er aan de rand van een gemeente, die bezig is in eenzelfde hoog ritme op te groeien tot één der merkwaardigste fenomenen van ons land, wellicht de kern van een nieuwsoortige Vlaamse stad. (1) Het beeld is indrukwekkend, maar je kan het niet zonder zorg zien. De indruk van ekonomische welvaart die het geeft, wordt geblust door de gedachte dat dit prachtige kasteel van moderne arbeid is opgerezen op het ogenblik dat een andere nijverheid, waar Limburg zijn opgang aan te danken heeft, begonnen is haar deuren te sluiten. Niet dat men in Limburg om sentimentele redenen aan de kolenmijnen zou gebonden zijn ! Is het werk in de schachten daar wel menswaardig genoeg voor ? Nee, maar het besef dat de wondere opbloei van nieuwe industrieën in werkelijkheid nog niets anders is dan een (niet eens ver genoeg reikende) opvolging van de «oude» nijverheid, die de streek wèl aansluiting bij de moderne maatschappij maar nog géén volwaardige kans had geschonken, stemt wel droef en ongerust. Zal Limburg de tijd krijgen om de mijnen gedeeltelijk te vervangen en de opgang van het volkrijke gewest te voltooien ? Zal de «provincie van de toekomst», aan de groeiende jeugd waarvan men zopas nog een "universiteit" weigerde, haar veelbezongen eretitel niet verliezen in het komende grote gevecht om het bestaan ? Van op de brug gezien is Genk een nieuwe hoop rijker geworden. Maar de donkere piramides in de verte werpen er hun schaduw over. De mijnscholen lokken niet meer. In Zwartberg begint men mijnwerkershuizen te verkopen. Men kijkt uit naar de nieuwe bouwheren. Goede en lage lonen Er wordt nog altijd goed geld verdiend in Limburg. In 1963 stak er in de loonzakjes van mannen en vrouwen een gemiddeld brutosalaris van 41,43 fr. per uur. Daardoor kwam de provincie op de tweede plaats, na het rijke Luik. Het rijksgemiddelde bedroeg toen 37,82 fr. en dat voor het Vlaamse landgedeelte 35,96 fr., terwijl Wallonië 40,48 fr. beurde. Gouverneur Roppe waarschuwt echter onmiddellijk : «Het gemiddelde loonpeil van onze werklieden ligt zo hoog dank zij de salarissen in de mijnen. Neemt men die niet in de berekening van het gemiddelde op, dan zakt Limburg pardoes naar de voorlaatste plaats. En dat geldt zowel voor mannen als vrouwen. Ook het weddepeil van de bedienden ligt merkelijk beneden het rijksgemiddelde, vooral in de sektor van de distributie. Ik moet er wel bijvoegen, dat er sinds 1963 wellicht een merkelijke verbetering in die toestand zal gekomen zijn : nieuwe bedrijven gaven meer werkgelegenheid en sommige betaalden hoge wedden.» Dit statistiekje alleen al zegt hoe belangrijk de kolenmijnen voor het huidige Limburg zijn. Neem de mijnen weg en... Zijn de perspektieven voor de bedrijfstak, die nog steeds bijna de helft van alle beschikbare arbeidsplaatsen verschaft, dan werkelijk zo onrustwekkend ? Men moet het natuurlijk nu ook weer niet zo zien, dat morgen al onstuitbare reuzen gaan beginnen met het opvegen van de mijnvloeren en het omstoten van de schachttorens ! Toch is de toestand zorgwekkend. Gouverneur Roppe wees daar op in zijn openingsrede vóór de provincieraad, de 1ste oktober 1964 : «Onmiskenbaar is inderdaad sedert enige maanden een nieuwe en ernstige verslechting ingetreden in de toestand van het Kempens kolenbekken. Een duidelijk teken hiervan vinden wij in de voortdurende toeneming van de kolenstocks in de Kempen. De mededinging van buitenlandse producenten, de immer voortgaande vervanging van steenkolen door andere energiebronnen, de daling van het specifiek gebruik van kooks bij de staalproduktie liggen aan de basis van de verminderde afzet. Al deze verschijnselen hebben een structureel karakter en oefenen derhalve een blijvende invloed uit. In een nabije toekomst zal men moeten rekening houden met de aanwending van het in Nederland in zulke grote voorraden ontdekte aardgas. In de kolensector is derhalve onze gewestelijke economie geconfronteerd met ongunstige vooruitzichten.» Veel jeugd, veel pendelaars «Nee, voegt hij daar nu voor ons aan toe, wij willen niet verbergen dat men in Limburg zeer ongerust is over de ontwikkeling van het Kempense kolenbekken in de volgende jaren. Deze sektor is nog altijd van overwegende betekenis voor werkgelegenheid en inkomen». Koppelt men de achteruitgang van deze nijverheid aan de sterke groei van de Limburgse bevolking en het toenemend aantal pendelarbeiders die hun heil buiten de provincie moeten zoeken, dan begrijpt men nog beter waarom de Limburgers koortsachtig door willen gaan met het inplanten van nieuwe nijverheidstakken, die meteen een verbetering van de sektor handel en «diensten» meebrengen. «Zonder iets af tedoen van de problemen waar andere streken voor staan, zegt gouverneur Roppe, zou ik er toch willen op wijzen dat waarschijnlijk nergens een geheel van zoveel elementen aanwezig is, die een snelle verdere industrialisering dringend noodzakelijk maken». Op vijf jaar tijd daalde het aantal mijnwerkers in de Kempen met achtduizend vijfhonderd. In 1957-1958 waren er nog 42.000. In 1963 telde men er nog 33.500. Geregeld komen er in de kranten berichten over de kolenstocks die blijven liggen en de «dag verlet» die wordt ingevoerd... Ondertussen stoot ook de Limburgse landbouw arbeidskrachten uit. En brengt elk jaar een nieuwe groep jonge arbeiders voor de winketten van de personeelsdiensten. De aktieve bevolking van Limburg neemt telkenjare
met ongeveer drieduizend eenheden toe. In 1961 bereikte de jonge
leeftijdsklassen tot 14 jaar 32,6 t.h. van de totale bevolking. Dat is
veel meer dan in de andere provincies, waar men spreekt van 21 tot 25
t.h. Ook nu de eenzijdige ekonomische opbouw van Limburg wordt
doorbroken en nieuwe industrie in snel tempo aanrukt, vinden vele
arbeiders geen werk in eigen
streek. Zij trekken in groeiend aantal naar andere provincies of naar
het buitenland. In 1947 gingen ongeveer 20.000 Limburgers elders werken
; in 1961 was hun aantal al tot 34.000 gestegen. Daarvan waren er De jongste jaren hebben Duitse bedrijven niets onverlet gelaten om in Limburg te rekruteren. Arbeiders trekken niet alleen naar Aken en Keulen, maar ook verder de Rijn over. Zij verdienen er een flink loon en het gebeurt niet zelden dat aanwervers tussen de plooien door nog een extra-blauw briefje kunnen overhandigen. Dat is mooi, maar wie zegt dat het kan blijven duren ? Een definitieve oplossing voor de Limburgse arbeiders is het zeker niet. Meer autonomie gevraagd «De jongste vijf jaren, vertelt gouverneur Roppe, zijn er bij ons weten een zestigtal nieuwe industriële bedrijven, met tezamen ongeveer 12 000 arbeidsplaatsen, in onze provincie bijgekomen. (Daarvan waren er 13 Belgische, één met gemengd Belgisch-vreemd kapitaal, 23 Nederlandse, 8 Duitse, een Amerikaans-Duitse en 7 Amerikaanse bedrijven.) De totale investeringen bedragen acht tot tien miljard Belgische frank.» «Waar werden zij opgericht ?» «Zeven nieuwe bedrijven vestigden zich te Genk, zes te Tessenderlo, twee te Lommel, één te Lanaken, drie te St.-Truiden en drie te Tongeren. De overige, meestal kleinere bedrijven zijn harmonisch gespreid over de gehele provincie. Wij waren blij dat zij niet zomaar in het wilde weg werden neergegooid, maar door een goede planning verdeeld.» «Welke sektor kwam het meest aan de beurt ?» «De metaalverwerking, met inbegrip van de productie van radio- en televisietoestellen, neemt onder de nieuwe vestigingen de eerste plaats in : 17 bedrijven met ongeveer 7.500 arbeidskrachten. Op de tweede plaats komt de sektor textielvezels en konfektie : 26 bedrijven en ongeveer 2.100 arbeidskrachten. Daarna is er de chemische sektor (glas, kunststoffen, cosmetica), met zes bedrijven en 1.400 personeelsleden.» Gouverneur Roppe pleit natuurlijk niet voor een aparte ekonomische politiek in elke provincie, maar hij is wel een overtuigd voorstander van een zeer grote bewegingsvrijheid op gebieden, die van onmiddellijk belang zijn voor de bevordering van de algemene vooruitgang. De gewesten kunnen zelf het best beslissen waar industrieterreinen moeten worden aangelegd, waar de woonzones moeten komen, en dies meer. Hij gelooft ook dat zij de jongste jaren op dat gebied meer dynamisme en inzicht aan de dag hebben gelegd dan de centrale instanties. «De overdreven centralizatie heeft zeer dikwijls de uitvoering van verantwoorde projekten vertraagd en bemoeilijkt», zegt hij. «De wrijvingsverschijnselen zouden grotendeels verdwijnen bij het invoeren van een echte decentralizering, zowel voor konceptie als uitvoering. Overleg en een bepaald toezicht blijven nodig, maar dit veronderstelt ook dat men in de centrale diensten de ideeën en plannen van de gewesten ernstig opneemt. Er worden te veel voorstellen en plannen van de gemeenten in Brussel terzijde gelegd of afgewezen zonder dat men zich zelfs de moeite doet om overleg te plegen. Verder is er het enorme tijdverlies : elk plan, elke uitgave voor industriezones, moet in Brussel worden goedgekeurd. In het gewest wacht men soms weken en zelfs maanden op een beslissing die om konkrete redenen dikwijls dringend is. Voor dat lange wachten komt er ook geen verklaring.» Betere wegen «Welke openbare werken acht u noodzakelijk om de verdere ekonomische ontwikkeling van Limburg mogelijk te maken ?» Op die vraag springt gouverneur Roppe op en haalt een kaart van de provincie. Met enige verontwaardiging en veel vuur begint hij een uiteenzetting over de loop van de Boudewijnsnelweg, die Luik ten nadele van Limburg heeft bevoordeeld. Nu wordt de aanleg van de Limburgse sektie van de E39, lopend van Lummen naar Boorsem, zeer dringend. Deze weg moet van Antwerpen naar Aken snellen en de rechtstreekse verbinding tot stand brengen tussen de industriebekkens van Antwerpen, Limburg, Nederlands-Limburg, Aken en Keulen. Onze buurlanden staan ons aan hun grenzen al op te wachten. Ook voor een leek is het onmiddellijk duidelijk, welk enorm belang deze weg voor de provincie heeft. Toch hebben andere belangen hem destijds van de kaart kunnen houden...» Het voornaamste probleem De toon van gouverneur Roppe wordt nog vuriger als hij over het onderwijs in zijn provincie spreekt: «Voor mij is het nu ongetwijfeld het voornaamste probleem, zegt hij. Het hoger onderwijs zal beslissen over de toekomst van Limburg. Jammer genoeg zijn wij tot nog toe niet geslaagd in onze pogingen om meer universitaire mogelijkheden te veroveren... Ik benijd niemand wat hij bezit of heeft gekregen, maar ik kan niet genoeg de nadruk leggen op de nieuwe kansen die onze provincie biedt.» «Ons technisch onderwijs is sinds de oorlog in belangtijke mate uitgebouwd, in de breedte zowel als in de diepte. Toch moet een verdere inspanning worden geleverd om de kwaliteit nog te verhogen en aan te passen aan de nieuwe noden. Inzake deelneming aan het universitair onderwijs hebben wij een grote achterstand. Dat is nu onderhand wel algemeen geweten ! In 1961 trof men in Limburg slechts 16,62 universiteitsstudenten aan op duizend jonge lieden uit de leeftijdsklasse van 18 tot en met 25 jaar. Voor het gehele land is dat cijfer 32,11 t.h. Daarom dringt Limburg zo sterk aan op universitaire candidaturen in de provincie. De psychologische en sociale weerstanden zouden daardoor gemakkelijker overwonnen worden, terwijl de kosten van het onderwijs zouden dalen.» |
II "Stille Protestbetoging" |
In de loop van de zomer 1965 werd het kolenvraagstuk in
België zeer akuut. Geregelde berichten over het groeien van de
onverkochte voorraden en het opnieuw invoeren van werkloosheidsdagen
in Limburg maakten de bewoners van de mijnstreek ongerust. In juni 1965
betreurde het Kolenbureau in zijn verslag over het jaar 1964, dat de
bevoegde overheid, ondanks herhaalde waarschuwingen, de overdreven
import
liet voortduren, terwijl de eigen export zowel als het verbruik daalden.
In de eerste helft van juli 1965 deed de Limburgse Ekonomische Raad een
«dringend beroep op de politieke autoriteiten van het land ten einde :
1. maatregelen te treffen om de afzet van de huidige kolenproduktie te
verzekeren ; 2. een duidelijke steenkolenpolitiek op halflange
termijn vast te leggen ; 3. de inspanningen voor de industrializering
van Limburg in versneld tempo voort te zetten». De inhoud van deze
klachten en verzoeken vormde het leidmotief van talrijke beschouwingen
en reportages, die in de loop van de volgende maanden in de pers
verschenen. Op het einde van de zomer stond het voor iedereen vast dat
er nieuwe mijnsluitingen zouden komen. Het Kolendirectorium voorzag in
een aantal in zijn rapport over de vooruitzichten voor 1960-70, rapport
dat voor advies werd overgemaakt aan de provinciale raden en aan de
Nationale Raad voor de Kolenindustrie en dat door de Limburgse
vakbondleiders als nadelig voor de provincie werd afgewezen. Volgens «Het
Volk» van 15 september 1965 zou er ook een Kempense mijn dicht moeten,
maar wist men nog niet welke en zou dat nog niet in1966 gebeuren.
Ondertussen werd er te Zolder een fabriek voor synthetische anthraciet
opgericht, die de 16de september plechtig door Prins Albert werd
geopend. Grote titel in «Het Volk» van 17 september : «Eindelijk
valorizatie van Kempische kolen». — «Misschien te laat», zei de
verslaggever in zijn tekst. De 3de december 1965 gingen honderd
Limburgse mijnwerkers in Brussel een «stille protestbetoging» houden
tegen de sluiting van de mijn te Houthalen. Een dergelijke manifestatie
had in het voorjaar al te Hasselt plaats gehad. Namens het
gemeentebestuur van Houthalen werd aan eerste-minister Pierre Harmel
een nota overhandigd, waarin werd uiteengezet hoe de groei van de
bevolking (meer dan 14.000 inwoners) en de uitbouw van deze grote
gemeente hoofdzakelijk bepaald was door de uitbating van de kolenmijn,
de enige grote onderneming op haar grondgebied. De mijn van Houthalen
was de jongste van het land (eerste kolenlagen ontgonnen in 1939). Einde 1963 telde zij meer dan 5.000 arbeiders, bedienden en
kaderpersoneel. De 1ste juni 1964 moest zij fuzioneren met de mijn van
Helchteren-Zolder, met terugwerkende kracht tot 1 januari van dat
jaar, «voorgesteld als het enige middel om de verdere uitbating der
mijn te verzekeren». De 1ste december 1965 bleven er nog 1.932
werknemers over. En de produktie moest worden stopgezet de 31ste
december van dat jaar. De nota beschrijft als volgt de weerslag op de
gemeente : «Door de vermindering van het inkomen der belastingen op
personeel, drfijkracht en grondbelastingen zal de gemeente in 1966 een
minder-inkomen hebben van ± 4.000.000 fr en zal zij voor de eerste
maal een begroting kennen met een belangrijk deficiet. (± 4.000.000).
De meeste gemeentelijke belastingen bereiken het plafond. Daarenboven zouden zij grotendeels ten laste vallen van een belangrijke groep der bevolking — middenstanders en kleine nijverheid — welke thans reeds een gevoelige weerslag ondervinden van de sluiting op hun zakencijfer. De financiële last der gemeente wordt bezwaard door het feit dat de mijnnijverheid zich terugtrekt van alle hulpverlening aan sociale, kulturele en sportieve organizaties, die door haar mede in het leven werden geroepen, in het voordeel van haar personeelsleden. Kerken - scholen - ontspanningsinstellingen, waren eigendom van de Mijnen en zouden thans moeten aangekocht worden door kerkfabriek, schoolkomitees of op te richten verenigingen, welke voor deze aankopen alweer een beroep doen op de gemeentelijke overheid. Blijft eveneens het sociale probleem, — de zorg om de plaatsing der afgedankte arbeiders en bedienden, het probleem der pendelaars — meer dan 300 —, het grote probleem der middenstanders en kleine zelfstandige bedrijven die kapitalen investeerden, welke thans minder renderen of dienen te verdwijnen — zo bijvoorbeeld : - Werkplaatsen voor
herstellingen ; Ook hier komen werkplaatsen vrij. Van 1.12.1964 tot 1.4.1966 zal HOUTHALEN meer dan 4.000 werkplaatsen verloren hebben.» Het gemeentebestuur, dat herinnert aan de steun van de provinciale instanties en van het ACV en het ABVV, geeft in de nota ook een samenvatting van zijn wensen. Houthalen moet officieel erkend worden als een ontwikkelingsgebied. Er moeten een aantal faciliteiten toegekend en openbare werken uitgevoerd worden. Totnogtoe is er volgens de nota op dat gebied zo goed als niets gebeurd : «Wij worden aan ons lot overgelaten. De traagheid waarmede wij behandeld worden, de onzekerheid die blijft en blijft duren, maken een goed beleid der gemeente onmogelijk.» De nota maakt verder een vergelijking met «andere landgedeelten». Voor de omschakeling van het (Waalse) bedrijf Gilson (2.000 werknemers) werd in 25 miljoen EGKS- en 25 miljoen fr. regeringshulp voorzien. Voor Houthalen (5.100 werknemers, van wie reeds meer dan 3.000 uitgeschakeld, in een streek met een groeiende aktieve bevolking) : twee keer 15 miljoen fr. Een deskundige en een studiebureau kregen opdracht voor het bedrijf Gilson naar oplossingen te zoeken, terwijl het Ministerie van Ekonomische Zaken de wachttijd voor zijn rekening nam. In Houthalen: geen deskundige, geen studiebureau, geen wachttijd. Deze nota is typisch voor de geestesgesteldheid en de problemen van de gehele Kempische mijnstreek. De onrust groeit nog wanneer bekend wordt dat Zwartberg zal moeten sluiten en dat een jong bedrijf als de katoendrukkerij te Lommel bedreigd is. Op initiatief van de syndikaten hebben er een proteststaking en -meeting plaats, resp. de 17de december te Zwartberg en de 19de december te Balen-Neet. |
III. Sluiting en rekonversie |
De 22ste december 1965 houden zeven ministers in Brussel een perskonferentie, waarop de sluiting van zes kolenmijnen en een rekonversieplan voor de mijngebieden worden medegedeeld. Ziehier een uiteenzetting, overhandigd aan de pers |
Kolensanering en rekonversie der
mijnstreken Deel 1 - De kolenkrisis, oorzaken en gevolgen |
De teruggang van de Belgische steenkolennijverheid : De Europese ekonomie kent reeds gedurende verscheidene jaren een ware omwenteling op energiegebied. Hoewel het totaal energieverbruik voortdurend toeneemt zijn het niet de steenkolen die hiervan op de eerste plaats profiteren. (Het aandeel van de steenkolen is van 97% vóór 1940 tot 60% gedaald in ons verbruik van primaire energie). Bovendien dreigt het aandeel van de Belgische steenkolen in ons kolenverbruik snel te dalen ten gunste van ingevoerde steenkolen, daar deze in België afgeleverd minder duur kosten dan de steenkolen uit onze eigen mijnen. Het gebruik van plaatselijke steenkolen in de fabrieken van de Borinage kost heden ten dage duurder aan de verbruikers in de Borinage dan Amerikaanse steenkolen te kopen, hoewel laatstvermelde over de Atlantische Oceaan moeten worden vervoerd. Een ton kookskolen kost heden te Antwerpen afgeleverd 200 fr. minder dan een ton van dezelfde steenkolen ex-Kempense mijn. Inkrimping van de Belgische produktie sedert 1957. Onder de Westerse landen is het waarschijnlijk ons land dat als eerste de gevolgen van de steenkolenkrisis heeft ondervonden, waarbij de nationale produktie in de jongste 10 jaren van 30 tot 20 miljoen ton daalde. Er zijn heden nog 54 mijnen in bedrijf tegen 122 in 1956 : één der zeven Kempense mijnen verdween in een hergroeperingsoperatie en in de Waalse bekkens werden 67 mijnen gesloten. De werkgelegenheid daalde met 67.500 eenheden in 10 jaar (waarvan 7.500 in de Kempen en 60.000 in de Waalse bekkens). Wederoptreden van de krisis : de buurlanden. Na een periode van betrekkelijke kalmte in 1962 en 1963 is de toestand wederom rampspoedig geworden en van maart 1965 af heeft de E.G.K.S. de partnerlanden machtiging verleend wederom hun toevlucht te nemen tot een beleid van subsidiëring der mijnen. In België moest bv. in 1965 meer dan een miljard aan subsidies worden verleend. Doch de subsidiëring vormt geen duurzame en toereikende oplossing : de produktie kan niet langer op haar huidig peil worden gehandhaafd daar ze niet meer volledig wordt afgezet. Hoewel de voorraadvorming tijdig enige mogelijkheden bood, kan ze toch niet als een definitieve oplossing worden overwogen : In alle Europese landen werd heden besloten tot definitieve inkrimping van de produktiecapaciteit : de onderscheiden regeringen hebben onlangs doen weten dat hun kolenproduktie zou worden verminderd met 11% in Duitsland (15 miljoen ton), 12,5% in Groot-Brittannië (25 miljoen ton) en met 14% in Frankrijk (6,6 miljoen ton). De Nederlandse regering heeft zelfs officieel aangekondigd dat belangrijke staatsmijnen geleidelijk zouden gesloten worden tussen april 1966 en begin 1969. De toestand in België : De Belgische kolenindustrie is uiteraard niet
ontkomen
aan deze nieuwe golf van Europese moeilijkheden. De voorraden stijgen voortdurend en bedragen
mmenteel
meer dan 2.250.000 ton (tegen 1.500.000 ton begin 1965 en ca. 500.000
ton voor 1964). In de jongste tijd bleek het speciaal de kooksafzet
(Kempen) te zijn die de meeste zorgen baarde : de Kempense voorraden
stegen met Deel 2 Maatregelen ter sanering van de toestand Het is in deze moeilijke omstandigheden dat de regering haar kolenpolitiek voor 1966 heeft moeten bepalen. Zij heeft dit gedaan nadat zij alle aspekten van het probleem met zorg heeft overwogen (toestand en vooruitzichten voor de rekonversie van de diverse streken, de noodzakelijkheid om de produktie te verminderen tot het niveau van de afzetmogelijkheden terwijl een minimum-zekerheid voor de nationale bevoorrading diende behouden te worden). Daarom heeft de regering voor 1966 besloten : 1°) dat 26
deficitaire mijnen zouden
gesubsidieerd worden, waarvan de kosten geraamd werden op 1 miljard 600 miljoen fr. voor het komende jaar ; De subsidiëring zal ophouden op de data en voor de
mijnen hieronder vermeld : In totaal moet de sluiting van deze mijnen de gehele produktie verminderen met 1 miljoen 75 duizend ton in 1966. Men heeft voorzien dat deze verminderingen voldoende zullen zijn om de onhoudbare vermeerdering van de kolenstocks tegen te gaan, terwijl men van 1967 af hoopt te kunnen beginnen met een verkoop van de stocks. De regering heeft geen maatregelen genomen die de kolenpolitiek zouden binden na 1966, dit wegens de wisselvalligheid van de toekomst van de Belgische mijnen. Geen enkele beslissing werd genomen voor andere dan de zes voornoemde mijnen (in tegenstelling met hetgeen de jongste dagen in de pers werd vermeld), maar men moet redelijk aannemen dat de sanering van de toestand van de Belgische kolenindustrie niet volledig zal geregeld zijn door de voorziene produktievermindering voor 1966. Deel 3 - Maatregelen voor de rekonversie der mijnstreken Dit programma vormt een onverbreekbaar geheel met een systematisch en krachtig beleid voor de herklassering der arbeiders en voor de industriële omschakeling der getroffen streken. Het betreft hier een formele belofte die tot uitdrukking werd gebracht in de Regeringsverklaring en die werkelijkheid wordt door de navolgende maatregelen : 1° Herklassering der arbeiders. Wat de herklassering der arbeiders betreft moet er eerst aan worden herinnerd dat de mijnwerkers genieten van het gezamenlijk door de E.G.K.S. en door België verleende biezondere stelsel der wederaanpassingsvergoedingen. Gedurende het jaar dat volgt op het ontslag zijn de arbeiders aldus verzekerd van het behoud van hun huidig loon, waardoor uiteraard een zo kort mogelijke termijn verondersteld wordt inzake het uitwerken van een oplossing op gebied van herklassering en rekonversie. Dit gezegd zijnde, zal de regering het aanwerven van arbeidskrachten in het buitenland verminderen of stopzetten zodanig dat de herklassering in de naburige mijnen zal zijn verzekerd. Het overgaan naar andere industrieën zal in de hand worden gewerkt door een passende beroepsomscholing. In elk der kolenbekkens zullen hedennamiddag en morgen streekvergaderingen worden belegd om samenhangende en systematische herklasseringsprogramma's op te stellen in samenwerking met de plaatselijke industrieën. 2° Het stimuleren van investeringen. Alle traditionele middelen ter stimulering van investeringen zullen nog meer dan in het verleden worden aangewend, om het maximum aan faciliteiten te verlenen aan de investeerders die op korte termijn nieuwe fabrieken in de in verval verkerende mijnstreken wensen op te richten. Bovendien zullen echter nieuwe instrumenten voor een nóg grotere stimulering worden voorbehouden aan nieuwe fabrieken in de om te schakelen mijnstreken. Een wetsontwerp tot verlening van extra-steun teneinde de rekonversie der in verval verkerende mijnstreken te bespoedigen, kwam gereed. Krachtens deze nieuwe wet kunnen de in de mijnstreken gebouwde fabrieken, buiten de normaal bij de bestaande wetten voorziene regionale steunverleningen nog de volgende extra-steun verkrijgen : a) bepaalde uitzonderlijke kredietvoorwaarden waardoor de rente op leningen voor investeringen tot 5% gedurende 5 jaar kan worden verminderd (en zelfs geheel kan worden opgeheven gedurende 2 jaar voor de meest interessante gevallen). b) speciale rekonversiepremies : d.w.z. subsidies «à fonds perdus» in verhouding hetzij tot een gedeelte van de eigen inspanning van de investeerder hetzij tot een bepaalde som per nieuwe werkgelegenheid in de bedoelde streken, vóór een bepaalde datum. Bovendien wordt erin voorzien de vrijstelling te verzekeren der verkochte meerwaarden die normaal gesproken belastbaar zijn, wanneer dit bedrag zal worden aangewend om in de om te schakelen mijnstreken opnieuw te worden geïnvesteerd. De Regering bevestigt aldus in de samenvoeging te voorzien van de traditionele regionale steunverlening met het verstrekken van speciale steun, de voorrang die ze verleent aan de economische omschakeling der getroffen mijnstreken zowel in Wallonië als in Vlaanderen. Uiteraard betekent deze prioriteit geenszins dat de investeringen in bepaalde nog onvoldoende ontwikkelde streken niet zullen blijven genieten van de hun traditiegetrouw door de regering verleende aanmoedigingen. 3° Aanleg van industrieparken. Het net van industrieparken beantwoordt nu reeds aan de behoeften in sommige der getroffen streken. Maar in andere moet dit net worden uitgebreid en de regering heeft terzake de nodige beslissingen getroffen. a) een groot industriepark zal door de staat worden aangelegd in de streek van Luik. Het is zeer gemakkelijk bereikbaar door zijn ligging aan de autosnelweg en bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid der Luikse mijnen waarvan de leefbaarheid het minst verzekerd is. b) voor de Kempen werd een tweeledige beslissing
getroffen die voorziet enerzijds in de aanleg van een
industriepark te Houthalen en anderzijds in de uitrusting van een industrieterrein te Lanaken, met het oog
op een belangrijke investering die er 500 nieuwe werkgelegenheden moet scheppen. Deze zones
respektievelijk gelegen op12 km
ten westen en op c) In het Centrum, zal een bijkomende zone aangelegd worden. De studie met betrekking tot de juiste ligging van deze zone wordt thans beëindigd. 4° Verbetering van de infrastruktuur. De regering heeft besloten dat zij haar investeringsinspanningen zal koppelen aan een biezondere inspanning op het gebied van de infrastruktuur in de mijnstreken. Een programma van openbare 'werken en de biezondere inspanningen op het gebied van de huisvesting moeten een onmisbaar element uitmaken bij de oriëntering van investeringen naar deze streken. 5° Regeringsinspanningen op het gebied van de industriële prospektie. De regering wenst uitdrukkelijk de aandacht te vestigen van de zakenwereld op de buitengewone voordelen die verbonden zijn aan de investeringen die werkgelegenheid scheppen in de mijnbekkens, door de samenvoeging van de traditionele nationale steunverlening, van de speciale nationale hulp met de biezondere hulp die de E.G.K.S. eveneens bereid is te verlenen. Deze oproep zal enerzijds gericht worden tot de grote internationale ondernemingen door het zenden naar het buitenland van speciale afvaardigingen geleid door een lid van de regering, maar anderzijds zal de regering zich ook wenden tot de Belgische industrieën en tot onze zakenkringen, waarbij gewezen zal worden op hun verantwoordelijkheid bij de rekonversie van de mijnstreken. Het is normaal dat de formule «Ekonomie in gemeenschappelijk overleg» een effectieve samenwerking van de privésektor bij de oplossing van de grote nationale ekonomische problemen inhoudt. De regering zal aldus het initiatief nemen om een aantal personaliteiten uit de industriële en financiële kringen samen te brengen op een Rondetafelkonferentie over de rekonversie en de industrializering die binnenkort zal bijeengeroepen worden. Het geheel van deze maatregelen getuigt van de wil van de regering om de ekonomische heropleving van de mijnstreken te doen slagen. De nieuwe aangewende middelen zijn van aard om de problemen volkomen te benaderen zodanig dat er volgens haar geen twijfel bestaat dat ze spoedig tot voelbare resultaten zullen leiden. De regering legt de nadruk op de volstrekte aanvullende aard van deze positieve maatregelen voor de omschakeling en sanering van onze mijnen, opgelegd door de evolutie van de europese kolenmarkt.» Tot daar de officiële tekst. Om de uiteenzetting volledig te maken, een citaat uit «De Nieuwe Gids» van 23 december 1965 : «Wat de infrastruktuurwerken betreft, werd een
volledig
overzicht gegeven van alle mogelijke werken, waarvan een groot deel
reeds op de begroting 1966 voorkomen, maar die thans zullen worden
gestimuleerd. Het gaat o.a. om de aanleg van industrieparken in
Houthalen, in Halleur bij Luik, een verbreding van het Albertkanaal om
de industriezone van Tessenderlo uit te breiden, een zone tussen
Charleroi en Minister Spinoy verklaarde echter dat die speciale
inspanningen de
inspanning voor de andere gewesten die moeten worden ontwikkeld, niet
zal verminderen. Minister Leburton verklaarde dat in 1966 een berijdbaar
vak van |
IV De spannig stijgt |
De 23ste december 1965 had te Hasselt een manifestatie plaats, ingericht door het Syndicaal Komitee voor Rekonversie van het ACV, in samenwerking met het ABVV en de liberale vakbonden. Zwartbergse mijnwerkers trokken door de voornaamste straten naar het goevernementsgebouw en droegen slogans tegen de invoer van Amerikaanse kolen en voor nieuwe werkgelegenheid. Sommige slagzinnen waren gericht tegen een Limburgse minister. Er gebeurden enkele incidenten. Ondertussen had in de zaal van de provinciale raad een vergadering plaats, op initiatief van de regering. Afgevaardigden van de vakbonden, de nijverheid, de Limburgse Ekonomische Raad en politieke mandatarissen namen er aan deel. Uit protest tegen het feit dat de aangekondigde rekonversiemaatregelen ontoereikend waren en dat de sluiting van Zwartberg werd besloten met miskenning van de betrokkenen en zonder verantwoording van de keuze, verlieten de afgevaardigden van het ACV de zaal. De ABVV-vertegenwoordigers bleven, maar sloten zich bij de ACV-zienswijze aan. Na de uiteenzettingen van minister Pierson, de h.Denis, sekretaris-generaal van het Ministerie van Arbeid, en minister De Saeger, legde de h. Renotte, direkteur-gérant van Zwartberg, een verklaring af. Hij zei, bevoegd te zijn om namens de Raad van Beheer van zijn maatschappij mede te delen, dat Cockerill-Ougrée de mijn van Zwartberg niet wenste te sluiten. Volgens «Het Volk» van 24 december 1965 verklaarde de h. Renotte : «De resultaten zijn van die aard dat het onzin zou zijn deze mijn te sluiten. Ik geloof dat men zich vergist en dat men de resultaten van de kolenmijn van Zwartberg niet goed heeft onderzocht of niet heeft willen onderzoeken. De reden daartoe ken ik niet. De voorzitter van de Raad van Beheer van mijn maatschappij heeft mij een half uur geleden nog gezegd dat Cockerill-Ougrée de hele produktie van de mijn van Zwartberg in het jaar 1966 zal afnemen». De h. Fraeters, lid van het Kolendirectorium, replikeerde dat Cockerill-Ougrée niet meer in staat is, de voortbrengst af te nemen, maar de h.Vesters, voorzitter van Fedechar en van de Associatie der Kempense Mijnen, deelde de mening van de h. Renotte : Blijft men kolen invoeren, dan moeten er mijnen dicht, maar in geen geval Zwartberg. Hij kreeg de indruk dat men alleen een evenwicht tussen Vlaanderen en Wallonië zocht. De CVP-senator Leynen, die op de vergadering had gewezen op de grote weerklank van de maatregelen in Limburg, publiceerde de 26ste december in «Het Belang van Limburg», waarvan hij hoofdredakteur is, een open brief aan de Eerste-Minister : «We zijn verplicht te verduidelijken dat het niet bij deze eerste oprisping van bitterheid zal blijven, als de regering haar programma met betrekking tot Limburg spoedig niet fundamenteel herziet». In «Het Volk» van 27 december 1965 meldde de Limburgse redakteur Maurits Standaert dat er in de leiding van de maatschappij Cockerill-Ougrée grote onenigheid over Zwartberg heerste : eensdeels was er het standpunt van mensen als de h. Renotte, anderdeels dat van een groep die Zwartberg op de sluitmgslijst had doen weerhouden. De onenigheid zou o.m. betrekking gehad hebben op de kwaliteit van de kolen, kwaliteit die pas achteraf als één van de criteria voor de sluiting zou zijn beschouwd. De 28ste december 1965 publiceerden de kranten een herderlijk schrijven van Mgr van Zuylen, bisschop van Luik, en Mgr Heuschen, hulpbisschop, gericht tot hun Limburgse diocesanen. De bisschoppen wezen op de speciale toestand van Limburg en vroegen dat «indien men tot mijnsluitingen moet komen, men deze zou doen voorafgaan door efficiënte rekonversiemaatregelen en dat men geleidelijk en planmatig zou te werk gaan en door het vastleggen van bepaalde investeringskredieten, die over het nodige aantal jaren worden gespreid, zoveel mogelijk alle onrust en onzekerheid zou wegnemen». De Luikse bisschoppen zeiden nog : «In de jaren die onmiddellijk op de oorlog volgden, hebben de Limburgse mijnen, ingevolge het kompensatiestelsel, er veel toe bijgedragen om in andere gewesten van ons land de mijnindustrie op gang te houden en aan duizenden een werkgelegenheid te helpen bezorgen. Is het dan niet billijk dat in deze pijnlijke omstandigheden heel het land een inspanning zal doen om ook Limburg te helpen en aan deze jonge en wilskrachtige provincie gelijke bestaanskansen te verzekeren ?» De 30ste december 1965 zond het Syndicaal Komitee voor Rekonversie, opgericht in de schoot van ACV-Limburg, zijn programma aan de bevoegde minister. Het vroeg dat het volledig inkomen van de ontslagen werknemers tenminste twee jaar zou worden gewaarborgd. Het vroeg ook herscholingscentra, een biezondere plaatsingsdienst, prioriteit voor openstaande betrekkingen, waarborgen voor pensioen, verzekering en huisvesting. Zwartberg mocht volgens dat programma niet in 1966 worden gesloten, aangezien de omschakeling niet tijdig meer kon gebeuren. In Zolder-Houthalen mochten om die reden in 1966 geen afdankingen meer gebeuren. Verder vroeg het Komitee «zonder verwijl een klaar en precies ontwikkelingsplan», waarbij de vertegenwoordigers van de werknemers moeten betrokken worden. De «ééndagspolitiek» moest worden vervangen door een «kolenpolitiek voor de toekomst», terwijl de kredietenverdeling rechtvaardig moet gebeuren tussen het Waalse en Vlaamse kolenbekken o.m. rekening gehouden met «het procentueel belang van deze werkplaatsen in het geheel van de tewerkstelling in het betreffende bekken». Ondertussen werden talrijke moties tegen de sluitingen bekendgemaakt, o.m. van deLimburgse ingenieurs en de gemeenteraad van Genk. De 26ste december organizeerde de Vlaamse Volksbeweging in Genk een protestbetoging (autokaravaan). De 10de januari richtten de CVP-parlementsleden van het arrondissement Turnhout een brief aan de Eerste-Minister, waarin zij protesteerden tegen de bevoordeling van Wallonië (1.300.000 inwoners van Wallonië zullen van de rekonversie genieten, amper 240.000 in Limburg). De brief vraagt een gelijkwaardige behandeling van de Zuiderkempen, waar minder werkgelegenheid is dan in alle mijngebieden en waar bovendien 2.500 naar Limburg pendelende mijnwerkers wonen. Het ACV-standpunt werd de 15de januari toegelicht op een bijeenkomst van AC V-militanten op het domein Hengelhoef, waar o.m. nog werd gezegd dat het rekonversiekomitee bereid was met andere sociale groeperingen samen te werken. De Ekonomische Raad voor Vlaanderen deelde in dat weekeinde als zijn standpunt mede, dat de rekonversie en expansie éérst moeten gebeuren in streken waar overschot aan arbeidskrachten is. Ook de Zuiderkempen en de Westhoek mogen niet vergeten worden. Het Vlaams Ekonomisch Verbond verdedigde eenzelfde standpunt en beklemtoonde dat de huidige rekonversieplannen voorrang aan Wallonië schonken : «Het V.E.V. vestigt de aandacht op het feit, dat ondanks de sterke druk, die vanuit het Vlaamse land op de regering werd uitgeoefend in de jaren der grote werkloosheid, door de regering nimmer een duidelijke voorrang voor de Vlaamse gebieden aanvaard geworden is. Er werd toen steeds goed afgewogen, dat de maatregelen niet voordeliger zouden uitvallen voor één der twee taalgemeenschappen. Vandaar het zoeken naar evenwicht tussen de ontwikkelingsgewesten : Borinage tegenover Zuiderkempen, Westhoek, enz. Zo kwam een algemene expansiewet (17 juli 1959) tot stand, naast een regionale wet (18 juli 1959), die echter slechts weinig supplementaire voordelen bood. Nu de aandacht, vooral politiek, op Wallonië wordt gericht, moet plots de regionale wet versterkt worden, maar nog slechts overwegend in één richting. De politieke weerslag van een gelijkaardige maatregel kan niet uitblijven. De nieuwe gewestelijke politiek kan slechts aanvaard worden in de optiek van gelijke behandeling van beide landgedeelten, zoals dit ook in de wetgeving van 1959 het geval was. Deze gelijke behandeling kan o.m. bereikt worden door : 1) Het toekennen van gelijke voordelen, o.m. ook in
de Zuiderkempen, de Westhoek en Oudenaarde-Ronse ; Dit standpunt werd door de kranten uitvoerig weergegeven en vooral door de oppositie sterk beklemtoond. «Het Laatste Nieuws» van 20 januari 1966 zette er op pagina 1 een grote kop boven : «Voorrang voor Wallonië». In Luik werd de 19de januari betoogd door achtduizend arbeiders : tegen de verhoging van de belastingen en de bijdragen voor de ziekteverzekering, maar ook tegen de mijnsluitingen. De christelijke en de socialistische vakbonden vormden er een «gemeenschappelijk front», zoals ook elders in Wallonië. De Luikse mijnwerkers begonnen de 19de januari ook een staking van 24 uur. |
V Het drama |
Het
weekeinde van 22 en 23 januari 1966 kende twee manifestaties. De eerste
werd op zaterdag 22 januari ingericht door de Vlaamse Volksbeweging,
onder het motto «Limburg wil werk» en had plaats te Zwartberg. De
tweede, eveneens te Zwartberg, werd georganizeerd door het ACV en men
deed er de overtuiging op, dat de arbeiders heftig zouden reageren
indien
er ontslagbrieven zouden komen. Die overtuiging kreeg men ook bij het
lezen van krantenreportages en interviews met de Limburgse syndikale
leiders. Het maandelijks rapport van de Rijksdienst voor
Arbeidsvoorziening-Limburg (konfidentieel, maar toch tot de pers doorgedrongen) kon de
gemoederen moeilijk kalmeren. Volgens De Standaard van 24 jan. 66
spreekt het «over «enkele tientallen» die werk zullen vinden in
andere mijnen. Anderen zullen aangewezen zijn op pendelarbeid. Bij
Ford-Genk bieden zich nu reeds iedere dag 50 personen per dag aan, daar
waar maximum 50 personen per week kunnen worden aangeworven. Philips
Lommel kan met moeite zijn arbeidspotentieel in stand houden, Philips
Hasselt heeft in enkele maanden tijds 400 personen afgedankt. Een
Nederlandse katoendrukkerij te Lommel met 250 arbeidskrachten heeft
sluiting aangekondigd. De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening-Limburg
voorziet dan ook een gevoelige stijging van de werkloosheid.» Op 27
januari werd de afgifte van de eerste ontslagbrieven te
Zwartberg gevolgd door een zitstaking beneden in de mijn en een staking op de bovengrond.
Vrijdag 28 januari was de mijn door de staking verlamd. Zeven- tot
negenhonderd mijnwerkers verbleven in de ondergrond
en werden bevoorraad door
winkeliers en andere inwoners van Hoevezavel. Een eerste incident
ontstond toen de direkteur-gérant Renotte aan de ingang van de mijn
licht werd mishandeld. Zaterdag 29 januari hadden er incidenten plaats
te Hasselt. Toen de burgemeester van de Limburgse hoofdstad weigerde,
een kollekte voor de mijnwerkers te laten houden aan de kerkpoorten,
besloot een groep uit Genk 's zaterdags al naar Hasselt te gaan en
zonder
toelating een inzameling te verrichten. Dit werd onmogelijk gemaakt door
de rijkswacht. Op zondag 30 januari trok een groep Volksunie-leden, die had aangekondigd in Moeskroen te
gaan manifesteren, onverwacht naar Genk en hield er een optocht
die leidde tot een botsing met de rijkswacht. Nadien ontstond er aan de
mijn een samenscholing van mijnwerkers, die eveneens op incidenten met
de gendarmerie uitliep.
Op maandag 31 januari ontvingen de stakers enige geldelijke steun van een Waalse delegatie. Zij weigerden in te gaan op voorstellen van syndikale vrijgestelden, die er op neerkwamen het werk te hervatten indien de opzeggingen een maand werden uitgesteld. Omstreeks de middag trokken groepen stakers naar Winterslag, om ook daar het werk stil te doen leggen. Bij botsingen met de rijkswacht vielen er enkele gekwetsten. Daarna begaven de stakers zich naar Waterschei, waar opnieuw incidenten plaats hadden en het eerste dodelijke slachtoffer te betreuren was. Dezelfde avond zou een tweede slachtoffer vallen. Op 1 februari ontstond er een «goodwill-komitee, (een vijftal mijnwerkers) dat bemiddelend trachtte op te treden. Er volgden nog twee onrustige, woelige dagen. Op 2 februari hadden incidenten plaats te Winterslag en Opglabbeek en werd een algemene staking aangekondigd. In de nacht van woensdag op donderdag werd dan een akkoord bereikt tussen de vakbonden (vertegenwoordigd door ACV-voorzitter Cool en ABVV-voorzitter Major), het Kolendirectorium (de hh. Evalenko en Fraeters), goeverneur Roppe van Limburg, en de regering (premier Harmel, de ministers Segers, Bertrand, Anseele en Servais). Het akkoord steunde op het eerder tussen de provinciale raad van advies van het Kolendirectorium en de vakbonden bereikte akkoord en bevatte volgende punten : 1. De reeds gegeven vooropzeggingen aan de arbeiders van de voorbereidende werken worden ingetrokken. Deze arbeiders kunnen thans, op verzoek van andere mijnen overgeplaatst worden, als zij zelf hiertoe bereid zijn. Met dit doel zullen de personeelsdiensten van andere mijnen in afspraak en onder toezicht van de syndikale afgevaardigden zich aanbieden op de kolenmijn van Zwartberg. Hierbij zal ook de medische dienst van Zwartberg aanwezig zijn. 2. Voor de bedienden die slechts 12 maanden of minder vooropzeg hebben, wordt deze vooropzeg met een maand verlengd. 3. Een reeks sociale waarborgen werden reeds bekomen. Andere, waarvoor de wetgeving dient te worden aangepast, zullen volgen. Om het geheel van waarborgen betreffende de bestaanszekerheid van de werknemers te precizeren, vragen de verantwoordelijke instanties aan de vakbonden een maand tijd. Na bespreking hebben de vakbonden dit voorstel aanvaard op voorwaarde dat hun de verzekering werd gegeven dat er vóór 1 maart 1966 geen afdankingen zouden plaats hebben. De sociale waarborgen omvatten volgende punten : 1. De bedienden en arbeiders die huizen bewonen van
de kolenmijn kunnen daar blijven wonen gedurende een jaar na het
verstrijken van de vooropzeg. Op 3 februari werd bekendgemaakt dat tussen de h. Pierson, Belgisch Minister van Ekonomische Zaken, en het hoge gezagsorgaan van de EGKS, een overeenkomst was gesloten, «waarbij aan België een lening toegestaan wordt van 750 miljoen fr., die bestemd is voor de financiering van werken van infrastruktuur nodig om de Borinage en in het Centrum nieuwe bedrijven op te richten, die in staat zullen zijn aan de door de mijnen ontslagen arbeiders werk te bezorgen». (...) «Aan de andere zijde, zo zegt het desbetreffende Belga-bericht, was het hoge gezagsorgaan het met de Belgische minister eens om onmiddellijk een diepgaande studie te wijden aan de omschakeling van zekere Limburgse streken, die in 1966 door de sluiting van de mijnen getroffen werden». Verder werd vernomen dat de Hoge Autoriteit een eerste maatregel voor wederaanpassing had goedgekeurd : 43,5 miljoen Belgische frank werden toegekend voor de 3.000 afgedankte arbeiders van Tertre en Espérance. De sluiting van Tertre was voorzien voor 1 februari, die van Espérance voor 1 oktober 1966 - datum waarop ook Zwartberg had moeten sluiten. Over een beslissing i.v.m. de wederaanpassing in Limburg meldden de kranten niets. Op donderdag 3 februari werden de twee slachtoffers van de incidenten in Limburg ten grave gedragen. Het werk herbegon. |
VI Mijnalarm |
Terwijl de toestand in de Kempense mijnstreek naar het dramatische hoogtepunt evolueerde, voltooide Maurice De Wilde zijn «Mijnalarm». De bedoeling was aanvankelijk, enkel het Kempense probleem te behandelen, maar men achtte het beter, het onderwerp te verruimen en er ook Wallonië, met name de Borinage, in te betrekken. De h. De Wilde begon het werk op 8 januari en legde er de laatste hand aan op 31 januari. Hij genoot de medewerking van de cameramen Gust Geens, Joos Leyman, André Laroche en Jos De Cock. De montage werd verzorgd door Tony Verbruggen. Benevens een aantal niet met name genoemde mijnwerkers, werden door de h. De Wilde geïnterviewd (in alfabetische volgorde) : de hh. - Baudour, ACV-sekretaris
voor Bergen-Borinage De enquête moest worden uitgezonden op 2 februari. Na een eerste censuur, die bepaalde uitlatingen deed schrappen, werd de uitzending uitgesteld tot 4 februari en daarna verboden. Ten slotte kwam zij toch op het scherm, maar dan een maand later, op 4 maart, en aangevuld met een interview van de (ontslagnemende) vice-premier Spinoy. Wij laten de tekst van «Mijnalarm» volgen zoals hij werd uitgezonden. De hh. Baudour, Bury, Evalenko, Harvent en Pierson spraken Frans. Hun verklaringen worden hier in het Nederlands weergegeven, waarbij wij steunen op de in de uitzending gebruikte ondertitels. Omwille van de authenticiteit worden alle interviews gepubliceerd zoals zij werden uitgezonden, zonder taalkundige verbeteringen. De enquête Inleiding door Maurice De Wilde, uitgesproken in de studio : Een goeie avond, dames en heren. Wij hebben Panorama voor de eerste maal in zijn bestaan voorbehouden aan de behandeling van één enkel probleem, omdat het van zulke omvang en zulk belang voor onze nationale gemeenschap is geworden, dat omzeggens de hele openbare opinie er mee is begaan : het vraagstuk, of beter gezegd, het drama van de mijnsluitingen. Vooraf wensen wij enige uitleg te verstrekken over de door ons gevolgde werkwijze. In de eerste plaats zenden wij onze enquête uit als een dossier, waarin de onderscheiden standpunten door de betrokkenen zelf worden uiteengezet. Het is verder onze zorg geweest bij het openen van dit dossier alle betrokken partijen aan het woord te laten. Daarom hadden wij ons eveneens gewend tot de direktie van de mijn Zwartberg en van de Charbonnages du Borinage te Quesmes. Onder de Waalse mijnbekkens hadden wij voor ons onderzoek inderdaad de Borinage gekozen, omdat deze streek in Wallonië het ergst getroffen is. Beide vertegenwoordigers van de mijnpatroons hebben er echter de voorkeur aan gegeven zich van elke verklaring te onthouden (2). De gestelde vragen zijn van zulke aard, dat wij Minister Pierson van Ekonomische Zaken op ons initiatief in het Frans hebben geïnterviewd, opdat hij zijn standpunt met de nodige nuances zou kunnen weergeven. Dezelfde overweging hebben wij gehad bij het interview met René Evalenko, voorzitter van het Directorium voor de Kolennijverheid. Tijdens het programma zal U voor elke in 1966 te sluiten mijn het verlies per ton te zien krijgen. Het betreft ongetwijfeld zeer benaderende en tevens aanvaardbare gegevens, welke wij voor U hebben samengesteld.(3) Tenslotte weze onderstreept, dat de voorkomende verklaringen werden opgenomen vóór de ernstige incidenten tijdens de jongste dagen. Dit gezegd zijnde, kan het mijnalarm gegeven worden.
Energieverbruik
Aandeel petroleum Aandeel steenkolen Belgische steenkolenproduktie 1955
30 miljoen ton Aanqroei opgeslagen steenkolenvoorraden 1964
500.000 Aantal mijnzetels in bedrijf 1956
122 Gemiddelde opbrengst per mijnwerker (in kgr post) - 1965 Duitsland
2.810 Gezamenlijke kolenproduktie 1965
Met verlies
Met winst Belgische mijnvennootschappen
Verlieslijdend
Winstmakend Mijn Gosson - Kessales (Luik) - Verlies per ton 1965 Eerste en tweede kwartaal
360 Fr Toelagen aan de Belgische mijnen sedert 1945 Meer dan 60.000.000.000
De Wilde : Mijnheer Baudour, U is
de gewestelijke sekretaris van het Algemeen Christelijk Vakverbond voor
Bergen-Borinage. Waarom mislukt onze kolenpolitiek sedert het bestaan
van de EGKS ?
De Wilde : Vijf Waalse en één Limburgse mijn zullen in de loop van 1966 moeten sluiten, aangezien zij geen toelagen meer zullen ontvangen. BOUBIER (Charleroi) -
1965 TERTRE - 1965 ESPERANCE (Bergen) - 1965 ANS-ROCOUR (Luik) - 1965 GOSSON-KESSALES
(Luik) 1965 ZWARTBERG - 1965
Aantal werknemers
Verlies per ton
De Wilde : Mijnheer de Minister, volgens welke
kriteria werden de te sluiten mijnen gekozen ?
De Wilde : Over de getroffen maatregelen betoonde men om te beginnen al in Limburg een verregaand ongenoegen. Onder meer de Ekonomische Raad van Vlaanderen en het Vlaams Ekonomisch Verbond onderstreepten daarbij, dat bij rekonversie en expansie het Vlaamse en het Waalse landgedeelte gelijkmatig moeten behandeld worden en dat EERST moet gedacht worden aan die streken, waar een overschot van arbeidskrachten is.
Gesloten mijnzetels van 1956 tot 1965 Kempense Waalse 1 op 7 67 op 115 Daling werkgelegenheid in de mijnen van 1956 tot 1965
Kempense
Waalse Buitenlandse arbeiders in de mijnen
Kempense
Waalse
De Wilde : Dr.
Neesen, U is de direkteur
van de Limburgse Ekonomische
Raad. Wat
betekenen de steenkolen voor
Limburg ? De Wilde: Heren Cox en Gerits, jullie
vertegenwoordigen het Algemeen Christelijk Vakverbond. Welke bedenkingen
maakt U bij de mijnsluitingen ?
* * * - En in andere mijnen,
geraakt ge daar niet meer binnen ? * * * - Hoeveel jaren hebt ge nu al dienst ? * * * - Ja, wat willen wij, mensen van 54 jaar, nog ergens
anders gaan werken ? Dat bestaat niet hé. * * * - Is er geen mogelijkheid in andere mijnen ? * * * - Wat denkt gij ? * * * - Ze hebben veel te veel kolen, ze voeren hem in van Amerika. Maar achter tien jaar is hier misschien geen mijn niet meer, dan zegt de Amerikaan en de Duits, ja, de kolen gaan opslaan, ze moeten toch kolen hebben. En dan, wie is het slachtoffer ? De kleine man. En de grote man, die heeft zijn tessen goed gevuld en die kan vooruit, dat is mijn gedacht. * * * -
Ik ben 46 jaar, waar kunt ge nog ergens werk
vinden ? In een fabriek hebben ze
niemand nodig, onproduktief, ge boert
achteruit, wel, wat gaat ge
beginnen ? Wij hebben gebouwd op verminderde interest. Blijven die waarborgen, of wat is dat, moeten
wij meer huishuur gaan betalen ? Dat weten wij niet. * * * - Van waar zijt gij ?
Ik ben van Kerkrade.
De Wilde : Waarom wordt eveneens
de mijn van Zwartberg in 1966 gesloten ? * * * Baudour : De mijn van Zwartberg produceert kolen van zeer slechte kwaliteit. Zij koeken samen als méringuegebak ! In de kooksovens dienen de Zwartbergkolen gemengd met 50% kwaliteitskolen om kooks voor de ijzer- en staalnijverheid op te leveren. * * * Minister Pierson : Anderdeels is er een kriterium van de lokalizatie : te Genk zijn er drie mijnen. Bijgevolg : als men één hiervan als slachtoffer kiest, begunstigt men des te meer de herklassering van de arbeiders. ** * De Wilde : Waarom is Cockerill-Ougrée niet meer
bereid de hele produktie van Zwartberg af te nemen ? * * * De Wilde: Mijnheer Husson, U is de provinciale
sekretaris van de Centrale der Mijnwerkers van het Algemeen Belgisch
Vakverbond voor het Kempisch bekken. Welke bedenkingen maakt U bij de
jongste reeks mijnsluitingen ? De Wilde : Is het waar dat de Limburgse mijnen hun
kolen onder de EGKS-schalen verkopen ? * * * Evalenko : Het Directorium gebruikt inderdaad gegevens van de boekhouding der mijnbedrijven. Doch zij worden geregeld en bestendig gekontroleerd. Van 1 januari 1966 af is de mijnboekhouding en de kontrole erop volkomen gereglementeerd krachtens een besluit van 18 mei 1965. * * * Husson : Voor het ogenblik zijn de Limburgse mijnen verplicht de helft van hun produktie te verkopen tegen prijzen lager dan het barema. zelfs gaande tot de Amerikaanse prijzen. Er heeft steeds een verschil bestaan, een onderscheid bestaan tussen de Limburgse en de Waalse mijnen. Men is zelfs zo ver gegaan, vroeger, tot het instellen van een kompensatiefonds, waardoor er miljoenen dienden afgestaan, afgedragen te worden door de Limburgse mijnen aan de Waalse mijnen, om deze in leven te houden. * * * Evalenko : Er heeft inderdaad tot augustus 1949 een kompensatiestelsel bestaan, dat in sommige gevallen de leefbaarheid van sommige Waalse mijnen heeft vergemakkelijkt, maar dit kompensatiesysteem is afgeschaft, ik herhaal het, sinds augustus 1949. * * * Husson : Er werden miljarden gestoken in de Waalse mijnen en deze hebben er zelfs gebruik van gemaakt om kolen op de markt te brengen tegen prijzen ver beneden het officieel barema en de Limburgse kolenmijnen zijn dan noodgedwongen moeten volgen en hebben hetzelfde gedaan. * * * De Wilde : Is het waar dat de Limburgse kolenprijzen een hele tijd abnormaal laag werden gehouden ? Minister Pierson : Dat geloof ik niet. Het beste bewijs is dat de Limburgse mijnen tot 1962 goede ontvangsten boekten en, als ik mij niet vergis, tot in 1962 dividenden hebben uitgekeerd. * * * Evalenko : Zulke vraag heeft geen zin. Hoewel de Limburgse mijnen wegens de toegepaste prijzen sedert enkele jaren geen winst meer maken, liggen hun prijzen toch beduidend boven de marktprijzen. Zo komt het dat de Belgische verbruikers, de ijzer- en staalnijverheid dus, bijna 1 miljard fr. meer betaalt dan wanneer zij Amerikaanse kolen zou kopen. ** * Husson : Waarom een koolmijn sluiten met een zogezegd verlies van 60 fr. en één in leven te houden, waar het bewezen is dat er een verlies is van 600 fr. per ton, in Wallonië ? * * * De Wilde : Wat is de kern van de moeilijkheden van
de Limburgse mijnen ? * * * De Wilde: Volgens Limburgse kringen wordt in
Limburg een gezonde mijn gesloten, terwijl in Wallonië ongezonde
mijnen blijven bestaan. Men zou dus om andere dan ekonomische redenen
handelen. * * * Minister Pierson : Er zijn 2,5 miljoen ton voorraden in België, de ene helft in de Zuiderbekkens, de andere helft in de Kempen. De Kempen produceren slechts kookskolen, het Zuiden anthraciet en stoomkolen. Het sluiten van alle Waalse mijnen vergemakkelijkt de afzet van de Kempense kolen niet. De toelagen voor een Kempense mijn worden dus om zuiver ekonomische redenen stopgezet. Gerits (ACV-Limburg) : Wij hebben daarbij stellig
de indruk dat er een niet te verantwoorden onderscheid en
diskriminatie gemaakt wordt in deze aangelegenheid tussen het Kempisch
en het Waalse bekken. Men heeft tot nu toe nog altijd geen objektieve
verantwoording gegeven voor de sluiting van Zwartberg. Zwartberg is één
van de minst verlieslijdende mijnen van het land. Zwartberg is één
van de best geoutilleerde mijnen, niet alleen van het land, maar zelfs
van gans West-Europa. * * * De Wilde : Mijnheer de Minister, men zal zich
ongetwijfeld
niet tot deze reeks sluitingen beperken. Welke mijnen kunnen in de
komende jaren nog gesloten worden? Zal men vóór 1970 nog een derde
Kempense
mijn sluiten ? * * * De Wilde : Waarom werden er in het Centrum geen
mijnen gesloten ? Minister Pierson : Nee. De regering heeft moeten rekening houden met de mogelijkheden van rekonversie en herplaatsing. In het Centrum waren de voorwaarden niet gunstig. * * * De Wilde : Hoe beoordeelt U de rekonversiepolitiek
van de regering ? * * * Gerits : Het rekonversieplan van de regering bestempelen wij als improvizatie, bestempelen wij als een uitdaging aan de Limburgse bevolking en als ééndagspolitiek. * * * De Wilde : Waarom stelt de overheid op halflange
termijn geen programma op tot produktiebeperking en sluiting, dat zij
openhartig met de leidende kringen in de bekkens bespreekt, zoals in
Nederland ? * * * Gerits : Het komt erop neer, dat men ons beloofd heeft, een aantal wegen en bruggen te maken, bruggen die 25 jaar geleden in de oorlog vernield geworden zijn en dus op het ogenblik reeds mochten hersteld zijn. Een typisch voorbeeld ook in dat verband is het feit, dat men wist op dat ogenblik, dat er kans bestond dat een Maastrichtse papierfabriek zich zou vestigen in Lanaken. Dan heeft men maar plots een industrieterrein in Lanaken willen aanleggen ; men heeft verklaard dat in Lanaken een industrieterrein zal erkend worden, dat men er staatssubsidies voor zal geven en achteraf stellen wij vast dat het best mogelijk is, dat zelfs die papierfabriek niet zal komen. Wij menen dat een rekonversie slechts kan gebeuren aan de hand van een klaar en duidelijk en rustig bestudeerd plan en wij hebben daarvoor een reeks van belangrijke werken, waarbij de E-39, de autosnelweg E 39 voor ons op de eerste rangorde komt. * * * Husson : De rekonversieplannen van de regering zijn
voor mij volledig utopie. Het Belgisch kapitalisme investeert zeker niet
voor rekonversie in eigen land. Wij zouden dus enkel kunnen rekenen op
investeringen uit het buitenland, zo wij het volledig kolonialisme
van Amerika aanvaarden. * * * De Wilde : Acht U de werkwijze in
Nederlands-Limburg beter ? * * * Minister Pierson : Wij begonnen met de rekonversie in 1959. Nederland heeft troeven die wij niet bezitten. Het heeft aardgas en plukt nu de resultaten van een onmiddellijk na de jongste wereldoorlog vastgelegde industrialisatie-inspanning. Wij moeten het Nederlandse voorbeeld volgen, wat de huidige regering ook doet. * * * Evalenko : Werkelijk, de Nederlandse rekonversie kan voor ons geen voorbeeld zijn en zij wordt trouwens in Nederland zelf betwist. Daarom wens ik niet te antwoorden. * * * De Wilde : Professor van Waterschoot, U is een deskundige in de regionale ekonomische problematiek van ons land. U heeft de vrees uitgesproken dat het wetsontwerp inzake rekonversie het noodzakelijke regionaal evenwicht tussen de Vlaamse en Waalse gewesten voor jaren beduidend zou kunnen verstoren. Van Waterschoot : Inderdaad, mijnheer De Wilde, volqens het bestaande koncept gaat de enorme ekonomische inspuiting die voorbereid wordt, gedurende jaren een bevoorrechte situatie scheppen niet voor een klein deel, maar voor praktisch het ganse Waalse industriegebied, terwijl slechts een relatief klein gedeelte, een deel van Limburg, langs Vlaamse zijde in aanmerking komt. De voorziene steunmaatregelen zijn inderdaad zo krachtig, de krachtigste die ooit gehanteerd werden in onze ekonomische politiek, dat ze mijns inziens, automatisch een ruim deel van alle industriële projecten in de eerstkomende jaren naar die rekonversiegebieden zullen zuigen. In bevolkingstermen schat ik dat het bestaande koncept ongeveer 50% van de Waalse bevolking rechtstreeks ten goede komt tegen wel geen 10% van de Vlaamse. Het is, mijns inziens, onaanvaardbaar dat het industriële patroon in België, dat tientallen jaren lang werd scheef getrokken door de gevestigde financiële en industriële machten, nu opnieuw zou verwrongen worden onder het motto van een rekonversiepolitiek die wel, zogezegd, geaxeerd is op de Waalse mijngebieden, maar waarbij men in feite hoopt het ganse Waalse industriebekken te betrekken.
- Jullie hebben er mee gedaan, jongens ? * * * - Men heeft ons rekonversie beloofd, maar over rekonversie spreekt men enkel wanneer alle mijnen worden gesloten. Reeds sedert tien jaar spreekt men van rekonversie, maar totnogtoe werd er niets in die zin gedaan. * * * - Hoe oud is U ? * * * - Nu ik al veertien jaar hier ben, nu onze
gezondheid... * * * - Ik ben de jongste hier, ik ben 28. * * * - U houdt van uw mijn ? * * * Een Borain : Luister, mijnheer, het duurt nu al jaren, jaren en nog eens jaren dat men spreekt van sluiten, nog eens sluiten en altijd maar sluiten. Maar zeker is, dat men nooit rekonversie in de ware zin van het woord heeft overwogen. Het staat voor iedereen vast, dat sommige buurlanden die voor dezelfde feiten stonden, naast hun kolenmijnen nevenbedrijven hebben opgericht om met de uit de kolen gehaalde bijprodukten nieuwe werkgelegenheden te scheppen waardoor de mijnwerkers gemakkelijk konden herplaatst worden. Hier heeft men kolen gedolven om ze eenvoudigweg te verbranden. En daarmee uit. * * * - Ik zou er dit nog willen aan toevoegen, mijnheer.
Als de regering een volgende maal nog eens een terdoodveroordeling moet uitspreken, dat zij ons dan niet
met Kerstmis en Nieuwjaar zulk slecht nieuws bezorgt. Ik betreur ook ten zeerste — en U mag er zeker
van zijn dat ik het in de volgende vergadering van de
ondernemingsraad zal opwerpen — ik betreur zeer,
dat men U heeft belet op het terrein van de mijn te
komen. Wij hebben
toch niets
te verbergen ? Wij
kennen toch de mijn en ik zie niet in hoe het mogelijk
is dat men U buiten de mijn heeft gehouden en dat
men de wachten op U heeft durven afsturen. Wij zijn
toch beschaafde mensen, mijnheer, in 1966.
De Wilde : Verwacht U geen moeilijkheden inzake
herplaatsing van de door de sluiting getroffen arbeidskrachten ? * * * Husson: Wij verwachten
moeilijkheden voor
herplaatsing
van minstens de helft van de arbeidskrachten van de mijn Zwartberg of
circa 2.500. * * * Evalenko : Ik geloof zelfs, dat de ontslagen arbeiders van Zwartberg nog niet zullen volstaan om de tekorten in de andere mijnen van de streek te vullen. Men spreekt bijvoorbeeld van moeilijkheden voor de bedienden. Welnu, onder de 200 bedienden van Zwartberg zullen er krachtens de bestaande wetgeving slechts 15 een opzeg van 3 tot 12 maanden krijgen, terwijl de 185 andere met 15, 18, 21 en 24 maanden * * * Baudour : In de Borinage is elke sluiting rampspoediq omdat wij zeer weinig industrie hebben en de werkloosheid zich uitbreidt. De herplaatsing zal altijd veel moeilijker zijn in de Borinage. * * * De Wilde : Maar wat heeft men totnogtoe voor deze
arbeidskrachten voorzien ? Minister Pierson : Vooreerst bestaat de mogelijkheid hen in de buurmijnen te herklasseren, wat vergemakkelijkt wordt door het remmen of stopzetten van de inwijking. Nog andere mogelijkheden biedt de rekonversie, die toch sedert verscheidene jaren werd aangevat. Dank zij de wetten inzake ekonomische hulp worden tegen einde 66 in het Luikse en de Borinage nieuwe werkgelegenheden verwacht. Talrijke mogelijkheden worden ook verwacht in de Kempen. Ik heb bv. de verzekering tot aanwerving van 600 tot 1.000 man bij Ford te Genk en 250 bij Philips te LommeL. Ik heb nog andere voorstellen en wij zetten onze besprekingen voort opdat naast de kolennijverheid deze andere mogelijkheden worden benut. * * * De Wilde : Volgens statistieken van het kolendirectorium zouden er geen al te grote problemen zijn inzake herplaatsing ? Gerits : Dat is inderdaad de stelling van het Kolendirectorium. Men vergeet daarbij, dat statistieken niet bij machte zijn om weer te geven het menselijke leed en de menselijke drama's die wij hier reeds sinds zovele maanden beleven in de mijnstreek, in de Kempen. Een mijnbediende bv., die aan de helft van zijn wedde ergens herplaatst wordt. Volgens officiële statistieken is die brave man herplaatst, maar in feite blijft voor die man een persoonlijk en familiaal drama. Wij hebben het geweten dat mensen omwille van dergelijke omstandigheden hun kinderen hun studiën ebben moeten doen stopzetten. Dat zijn zaken die niet in officiële statistieken uitgedrukt worden en in die zin zijn deze zeker misleidend. Anderzijds is het zo, dat wij betwisten dat de berekeningen, die door het Kolendirectorium vooropgesteld zijn in verband met de mogelijkheden van herplaatsing van de mensen betrokken bij een mogelijke sluiting van Zwartberg, wij betwisten de juistheid van die berekeningen. En met ons alle verantwoordelijken, ook patronale instanties in Limburg ; dit is nog deze week bevestigd geworden. * * * De Wilde : Oordeelt U dat de krisis van de
Belgische kolenmijnen nog kan opgelost worden ? * * * De Wilde : Kan een eenheidsmaatschappij nog een
oplossing brengen ? * * * Evalenko : Zeker en ik hoop dat zij er zo spoedig mogelijk komt, omdat zulks veel gemakkelijker een oplossing kan bieden voor de sociale, technische en handelsproblemen. En daarom hoop ik dat de fuzie een voldongen feit zal zijn. * * * Minister Pierson : Een eenheidsmaatschappij is zeker wenselijk. Of de Staat hieraan moet deelnemen, hangt af van de voorwaarden der desgevallende partners. Het vraagstuk wordt thans door de regering onderzocht en men ondervraagt de regering niet over haar bedoelingen. * * * Baudour : Wel, ik geloof dat deze vraag niet meer gesteld moet worden, omdat er met de mijnen geen geld meer te winnen is. Alle socialisten of vooruitstrevende kristenen, die aan volledige of halve nationalizering dachten, wensen niet meer dat de Staat of de gemeenschap aan de exploitatie van de mijnnijverheid deelneemt, omdat het nog slechts om een mislukte nationalizering kan gaan. * * * De Wilde : Wat denkt U over de nationalizering ? * * * De Wilde : Biedt een gemengde
eenheidsmaatschappij geen gevaar ? * * * De Wilde : Gelooft
U dat verlieslatende mijnen in ons land dividenden hebben uitgekeerd ? * * * Husson : Dit is enkel mogelijk door het feit dat de kontrole op de holdings en op de vennootschappen in België totaal onvoldoende is. * * * De Wilde : Zou men toelagen zijn blijven uitkeren
aan mijnmaatschappijen, die niettegenstaande hun tekorten toch
dividenden hebben uitgekeerd ? De Wilde : Hoe is de balans van ons kolenverleden ? * * * De
Wilde : Ziet U nog een oplossing ? * * * De Wilde : En wat moet er dan gebeuren ? * * * De Wilde : Jacques Harvent, U is een ondergrondse
mijnwerker. Hoe oordeelt U over de sluiting ? EPILOOG
De Wilde : De vrees van Jacques HARVENT, de Waalse mijnwerker, voor hetgeen ging gebeuren, is bewaarheid geworden. Diezelfde vrees hebben wij aangevoeld toen wij bij het samenstellen van onze enquête, dagenlang te midden van de vertwijfelde mijnwerkers hebben gestaan. Daarom hadden wij onze enquête «Mijnalarm» genoemd, met de hoop dat dit alarm zoveel mogelijk zou gehoord worden en ergens zou blijven naklinken. Want tijdens ons verblijf in de mijnstreken hadden wij de onrust, vooral in het Limburgse bekken, zienderogen voelen stijgen. Toen begin februari ons klaarliggend verslag verwacht werd op het ogenblik en in de vorm zoals wij hadden gepland, is het mijndrama gebeurd. Er zijn slachtoffers gevallen wier nagedachtenis wij hier wensen te eren, want die nagedachtenis blijft in ons leven. Ons afgewogen dossier is toen gesloten gebleven. De nochtans achteraf aan de omstandigheden aangepaste enquête werd niet uitgezonden. Heden, een maand later, heeft U ons onderzoek, nog steeds in de aangepaste vorm, kunnen zien en horen. Ondertussen rusten slachtoffers in Limburgse grond, maar nog vele wonden moeten geheeld worden. Daartoe is ons aller medewerking vereist. Zullen de wonden geheeld worden door het akkoord dat werd bereikt vóór de jongste regering aftrad, een akkoord dat volgende punten omvat : de datum van sluiting van de mijn van Zwartberg zal vastgesteld worden volgens de mogelijkheden van herplaatsing van het personeel ; zohaast mogelijk zal met de overplaatsingen een aanvang worden gemaakt ; de produktie van Zwartberg zal verminderd worden in verhouding tot het personeel dat de mijn verlaat. Voor de bedienden en kaderpersoneel zal de opzeg verlengd worden in verhouding tot de periode tijdens welke de kolenwinning nog wordt voortgezet. Hoever men met de uitvoering van dit akkoord is gevorderd, zegt U vice-premier Spinoy. Minister Spinoy : Ik ga U dadelijk op die vragen zo precies mogelijk antwoorden, maar misschien mag ik vooraf toch een bedenking maken. Ik heb die reportage gezien en ik wens U, Mijnheer De Wilde, te zeggen, dat ik ze uitstekend vind. Zij heeft mij ontroerd om de menselijke aspekten die men er in teruggevonden heeft, om de poging die met deze reportage gedaan is om dat probleem over al zijn facetten te belichten en omdat men ook de arbeiders o.a. zelf gelegenheid gegeven heeft te reageren op wat er gebeurde. Ik vond dat dus werkelijk een allerbeste reportage. Dit gezegd zijnde, de vraag die U mij stelt wil ik als volgt beantwoorden. De staat is natuurlijk zelf niet geroepen om nieuwe bedrijven op te richten, dat is niet zijn taak. De regering schept de voorwaarden die de vestiging van nieuwe bedrijven vergemakkelijken en in de hand werken. En in dat opzicht heeft de regering een aantal besluiten genomen, werden prospectiereizen gedaan in de vreemde, in de Verenigde Staten contacten gelegd, in meerdere andere Europese landen ook, die werkelijk de zekerheid geven dat, wat rekonversie aangaat, men in de eerstkomende maanden belangrijke, ik zou durven zeggen, spectaculaire resultaten zal bereiken. De Wilde: Kan U ons de jongste cijfergegevens verstrekken in verband met de herplaatsing van de arbeiders in de getroffen mijnen zowel in Limburg als in Wallonië ? Minister Spinoy : U weet dat de herplaatsing van die mijnwerkers niet een probleem is dat zich stelt vanaf de dag waarop men tot sluiting van een kolenmijn besluit. Er verloopt daar een zekere termijn. Daar komt bij dat er een aantal mijnwerkers zijn die voor herplaatsing niet in aanmerking komen, die wensen op rust te gaan. Een ander aantal, een vrij aanzienlijk, die nodig blijven voor de aftakeling van de kolenmijn die een zekere tijd aanloopt. Nu is de toestand de volgende. Voor de kolenmijnen
«Espérance» en «Gosson» is het zo dat voor de eerste,
«Espérance», slechts 261 arbeiders moesten worden op andere bedrijven
overgeschakeld. Daar blijven er nog 98 voor dewelke een job moet worden
gevonden. Voor «Gosson», waar er De Wilde : Welk is precies de cijfertoestand voor Limburg ? Minister Spinoy : Wel, op dit ogenblik is het zo dat 148 arbeiders de mijn verlieten voor verschillende redenen, 84 reeds in andere kolenmijnen werden overgeplaatst, 63 op het punt staan naar andere kolenmijnen te worden overgeheveld en 62 een betrekking vonden in andere nijverheidstakken in de streek. - Dat maakt samen dus ? Interventie van De Wilde in de studio : Zullen de wonden geheeld worden door de overeenkomst die de aftredende Minister voor Ekonomische Zaken, Pierson, te Luxemburg, met het Hoog Gezagslichaam van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal heeft gesloten ? Deze overeenkomst moet nog door de ministerraad van de EGKS worden goedgekeurd. Hierbij wordt de Belgische regering een lening toegestaan van 750 miljoen Belgische frank tot financiering van infrastruktuurwerken om nieuwe bedrijven op te richten in de Borinage en het Centrum. Aan de omschakeling van Limburgse streken die in 1966 door mijnsluiting werden getroffen, zal een diepgaande studie worden gewijd. De Wilde : Mijnheer de vice-premier, de EGKS-lening van 750 miljoen frank werd besteed aan de Borinage en het Centrum, waarom wordt geen gedeelte van die 750 miljoen frank voorbehouden aan de omschakeling van de getroffen Limburgse mijnstreek ? Minister Spinoy : Wel, laat ik U zeggen, die 750 miljoen hebben betrekking op een dossier dat werd ingediend in mei 65 zowat, nadat wij gedurende drie jaar met de EGKS van gedachten hadden gewisseld over de mogelijkheid bij te dragen tot de omschakeling en meer bepaald tot de modernisering van de infrastruktuur van die oude mijngebieden. Dat besluit werd nu genomen. Dat besluit is natuurlijk genomen, niet met het oog op de realisaties in een bepaalde streek, maar teneinde de regering middelen te verschaffen om de infrastruktuur in oude mijngebieden te moderniseren. De Wilde : Volgens de keuze van de regering ? De Wilde : Maar waarom precies geen gedeelte van
die 750 miljoen frank voor Limburg ? De Wilde : Het Hoog Gezagslichaam van de EGKS
verklaarde zich bereid tussenbeide te komen in de omschakeling van 7.200
Belgische mijnwerkers. Als eerste maatregel werd 43 en een half miljoen
frank voorbehouden aan de mijnwerkers van Tertre en Espérance en 18
miljoen frank aan deze van Gosson-Kessal. Hoeveel werd aan de
mijnarbeiders van Zwartberg voorbehouden ? De Wilde : Oordeelt U niet,
Mijnheer de Vice-Premier, dat men met de rekonversie in de Limburgse
mijnstreek wel wat te laat is gekomen ? De Wilde : Tenslotte, Mijnheer de vice-premier, hoe
ziet U de toekomst van ons kolenbeleid en van de streken die door de
mijnsluitingen werden getroffen ? De Wilde : Heeft U het op dit ogenblik over de eventuele vermindering van invoer van vreemde kolen ? Minister Spinoy : Dat is precies wat ik bedoel. Wat wij overeengekomen zijn te vragen, is dat de Hoge Autoriteit zou gebruik maken van het art. 37 van het verdrag van Rome, dat toelaat maatregelen te nemen tot bescherming, tot het instellen van een zekere bescherming van de eigen, van de binnenlandse kolenmarkt. Maar nu wil ik er nog aan toevoegen dat natuurlijk de toekomst van een provincie als Limburg, de verdere toekomst, niet in de uitbreiding van de produktie van kolen is gelegen. Ik veronderstel dat men dit toch wel nu zeer goed beseft, maar dat veeleer deze toekomst in een verdere industrialisatie — en industrializatie in een zin van een zo groot mogelijke differentiëring van de te vestigen technieken en be drijven — gelegen is. Maar laten we tegelijk realist zijn. De kolenproduktie in Limburg heeft nog een zekere toekomst en om deze in de grootst mogelijke voorwaarden veilig te stellen, in de best mogelijke voorwaarden te laten verlopen, bevelen wij de fusie van de nog bestaande kolenmijnen aan. Mag ik er aan herinneren dat de regering in '62, in midden '62, deze fusie aan de kolenmijnen heeft aanbevolen en dat op dat ogenblik de kolenmijnen zelf dergelijke operatie van de hand hebben gewezen. Men dacht dat ze niet noodzakelijk was. Ik zou haast zeggen : toen dachten velen nog integendeel. Het is de regering die daar gelijk heeft gehad en wij drijven nu weer naar deze fusie die wij willen plaatsen in het perspektief van algemeen belang, in het perspektief van de ekonomische ontwikkeling van Limburg, benevens dus, de verdere industrialisatie waarover ik met nadruk sprak. Over het geheel zou ik willen zeggen, ieder van ons beseft wel dat wij nu ook in Limburg moeilijke momenten doormaken. Wie zou niet begrijpen wat het betekent als een kolenmijn gesloten wordt en als daarbij zowat 4.000 mensen met hun families zijn betrokken. Maar ik zou willen eindigen met deze overtuiging uit te spreken : Wij kunnen allemaal samen dat probleem oplossen, er zijn mogelijkheden, er zijn kansen, wij willen die, én door onze samenwerking zullen wij bereiken wat toch eigenlijk de doeleinden van ons allemaal zijn : Maken dat er in Limburg gelegenheid is voor goed bezoldigde en voor stabiele arbeid die toch de twee hoofdvoorwaarden zijn voor een volk als onze Limburgse landgenoten, dat in een toenemende welvaart leven wil. Slotinterventie van De Wilde in studio : Hiermee sluiten wij het dossier van de teloorgang van de mijnnijverheid, een tragische periode in de geschiedenis van de welvaartstaat, een periode die wel zeer diepe sporen zal nalaten. |
VII Censuur, uitstel, verbod |
Maandag 31 januari 1966 legt Maurice De Wilde de laatste hand aan de enquête. Dinsdag 1 februari wordt de enquête aan de rechtstreekse oversten van De Wilde getoond. Bij uitzondering zal de uitzending «Panorama» volledig aan «Mijnalarm» worden gewijd. Diezelfde dag verneemt men dat er in Limburg doden zijn gevallen. Woensdag 2 februari toont men de enquête aan de BRT-direktie. Dit gebeurt in een uitzending «in gesloten keten», die ook door BRT-personeel kan worden bekeken. Er wordt gevraagd, een paar kleine maar «agressief» geachte passages uit antwoorden van geïnterviewden te schrappen, 's Avonds, twee uur voor de uitzending, wordt beslist het programma te vervangen door onderwerpen uit Rwanda en Denemarken. Aan De Wilde wordt medegedeeld, dat «Mijnalarm» op vrijdag 4 februari, daags na de begrafenis van de slachtoffers in Limburg, op het scherm zal komen. Donderdag 3 februari meldt de journalist Huib Dejonghe in De Standaard dat «Mijnalarm» werd verboden en dat de verantwoordelijke BRT-instanties zijn gezwicht voor druk «van hogerhand». Diezelfde dag houdt men in de BRT de uitzending tegen van het radiomagazine «Actueel», gewijd aan de gebeurtenissen in Limburg. Het Komitee van de Belgische Vereniging van Radio- en Televisiejournalisten protesteert tegen beide beslissingen. Vrijdag 4 februari wordt «Mijnalarm» niet uitgezonden, na een tussenkomst vanwege de regering. Woensdag 23 februari wordt in Studio1 van de BRT aan Maurice De Wilde de Bert Leysen-prijs uitgereikt. Deze prijs, hem nog vóór de incidenten toegekend, bekroont zijn reportage over de staking van de Antwerpse havenkapiteinsdienst: «Fooien in de haven». De Wilde klaagt in een toespraak de censuur aan. In extremis was voorzien «Mijnalarm» deze avond uit te zenden, maar, zo zegt De Wilde, «zelfs dat zal niet gebeuren». Maandag 28 februari deelt de raad van beheer van de B.R.T. mede dat «Mijnalarm» op herhaald aandringen van de regering werd uitgesteld en dat de enquête, «aangevuld met gegevens omtrent de jongste ontwikkeling van het probleem», eerstdaags zal worden uitgezonden. Vrijdag 4 maart zendt de BRT te 21u05 de enquête uit. De coupures blijven gehandhaafd. Er wordt een epiloog aan toegevoegd, bestaande uit het interview met de vice-premier. Vrijdag 18 maart verschijnt in de kranten het antwoord van de h. De Clerck, minister-staatssekretaris voor de Nederlandse kultuur, op een parlementaire vraag over de enquête. Dinsdag 22 maart wordt de «Prijs van de TV-kritiek 1965» overhandigd aan Maurice De Wilde voor zijn reportages «Fooien in de haven» en «Der Ludwig ist besser.» Wat werd er weggelaten ? Een drietal korte passages werden uit «Mijnalarm» geschrapt. De eerste kwam voor in het interview met een Nederlandse mijnwerker uit Kerkrade te Zwartberg. Volgens verscheidene getuigenissen zei de arbeider dat «alle syndikaten» schuld hadden aan de komende werkloosheid, omdat men de zaak anders had moeten aanpakken toen men te Houthalen begon te sluiten. Blijkbaar bedoelde de mijnwerker dat men niet tijdig de voorafgaande rekonversie als voorwaarde voor de mijnsluitingen heeft geëist of doorgedreven. De twee andere passages werden geknipt uit het interview met de h. Cox, voorzitter ACV-Limburg, en de h. Husson, sekretaris van de Centrale der Vrije Mijnwerkers (ABVV), Limburg. Het weekblad «Humo» gaf in zijn nummer 1327 (12 tot 19 februari 66) een versie die algemeen is aanvaard : «De ACV-er Cox verweet de regering haar ééndagspolitiek en waarschuwde in ongezouten bewoordingen voor de gevolgen. «Als de regering niet op haar beslissing terugkomt», zei de man, «dan vechten we het op de straat uit. Wij laten het er deze keer niet bij zitten. Liever gaan we strijdend ten onder...» Een oude syndikalist van het A.B.V.V., de mijnwerker Husson uit Beringen, zei ronduit : «In het Centrum durven ze geen mijnen te sluiten. Waarom niet ? Omdat ze bang zijn voor de Walen. Die zouden direkt een revolutie ontketenen. Maar wij, Limburgers, zijn altijd veel te braaf geweest». Tot daar het weekblad «Humo». In de verklaring van de h. Cox zou ook, volgens een ander getuigenis, gezinspeeld zijn op de eensgezindheid met het A.B.V.V. Wie kwam tussenbeide ? Uit de versies die in de pers zijn verschenen, kan men opmaken dat de direktie van de B.R.T., hoewel vol lof over de objektiviteit en de waarde van de enquête, besloot de «agressieve» passage uit het interview met de Limburgse ACV-voorzitter en die uit het gesprek met de Nederlandse arbeider weg te laten. Ook de uitlating van de h. Husson over het veel te braaf zijn van de Limburgers moest verdwijnen. Tegen een beslissing van zijn hiërarchische overheid had M. De Wilde geen verhaal. Na een tweede visie, waarop de h. De Wilde niet aanwezig was, maar blijkbaar wel een regeringsvertegenwoordiger, werd ook nog een andere passage over het «al te brave Limburg» weggelaten. De uitzending van «Mijnalarm» werd uitgesteld na een verzoek van minister-staatssekretaris De Clerck. Volgens M. Ruys in «De Standaard» van 4 februari vreesde de minister «dat sommige harde uitspraken van vakbondsleiders en mijnarbeiders olie op het vuur zouden gieten, vooral ook omdat de uitzending zou plaatshebben de avond vóór de begrafenis van de slachtoffers der wanordelijkheden». De h. Ruys voegde er aan toe, dat van regeringswege ook rekening zou gehouden zijn met het feit dat Limburgse syndikalisten op dat ogenblik niet wensten aan hun verklaringen van een paar weken geleden te worden herinnerd. In Het Laatste Nieuws van 12 februari, (waarvan de
direkteur, de h. A. Maertens, ondervoorzitter van de raad van beheer van
de B.R.T. is), werd gezegd: «In de loop van maandag 31 januari vielen
(...) twee doden in Genk, waardoor de toestand in Limburg zorgwekkend
verergerde. |
VIII Mocht de regering tussenkomen? |
Heeft de regering door haar tussenkomst de wet op
de B.R.T. overtreden ? «Indien wij goed ingelicht zijn, beantwoordt de volgende versie van de feiten aan de werkelijkheid. Oorspronkelijk was de uitzending voorzien voor woensdag 2 februari, doch die dag werd zij op verzoek van de minister-staatssekretaris voor de Nederlandse kultuur uitgesteld tot vrijdag 4 februari. Ook die dag kwam zij niet op het scherm, ditmaal op bevel (schriftelijk of mondeling ?) van de regering. De vraag is of deze, door die laatste maatregel, haar bevoegdheid niet te buiten gegaan is en, meer speciaal, of zij de wet van 18 mei 1960 houdende organizatie van de Instituten der Belgische Radio en Televisie heeft overtreden. Geen vetorecht Artikel 28, paragraaf 1 van deze wet schrijft voor dat de nieuwsuitzendingen van elk der instituten (het Nederlands- en het Franstalige) in een geest van strenge objektiviteit moeten gehouden worden, doch zonder enige voorafgaande censuur van de regering. Die tekst is klaar en duidelijk. De regering noch een van haar leden mogen hun veto stellen tegen de formulering of het in beeld brengen van het nieuws ; zij mogen die evenmin naar hun oogmerken of goesting vooraf doen wijzigen. Censuur na de uitzending is wél toegelaten, ofschoon het in dat geval een beetje gek klinkt van «censuur» te spreken. Wij zouden het liever zo formuleren dat, na een uitzending, tuchtmaatregelen kunnen getroffen worden. Paragraaf 2 van hetzelfde wetsartikel voorziet inderdaad dat het de instituten verboden is uitzendingen te geven die strijdig zijn met de wetten of met het algemeen belang, met de openbare orde of met de goede zeden, of die een belediging uitmaken voor andermans overtuiging of voor een vreemde Staat. Hier wordt juist het tegenovergestelde bedoeld van een «voorafgaande» censuur, vermits anders het verbod van zodanige censuur absoluut geen zin zou hebben. Paragraaf 2 kan pas post factum worden toegepast. Indien een uitzending heeft plaats gehad die in strijd was met de wetten, met de openbare orde, enz., kunnen, in het kader van het statuut van het personeel van de instituten, tegen de direktie of de verantwoordelijke personeelsleden tuchtstraffen worden opgelegd door de bevoegde overheid. Wat is nieuws ? Nu weten wij wel dat over de juiste draagwijdte van het woord «nieuwsuitzendingen» getwist wordt. Geeft de titel waaronder een bepaald gedeelte van een radio- of TV-programma wordt uitgezonden de doorslag, of is het de inhoud van hetgeen ten gehore gebracht of vertoond wordt die primeert ? Indien de eerste interpretatie juist is, kan de direktie van de BRT elke uitzending, — ook al heeft ze betrekking op gebeurtenissen die weken oud zijn of al is ze strijdig met de wet, het algemeen belang of de goede zeden, — onder de titel «nieuws» programmeren ten einde aldus te ontsnappen aan censuur en aan de toepassing van paragraaf 2 van artikel 28. Ons lijkt het dan ook logisch dat niet het «hoe», doch het «wat» bij de bepaling van het woord «nieuws» in aanmerking moet genomen worden. In welke vorm of onder welke benaming ook gegeven, is «nieuws» het bekend maken van gebeurtenissen, verklaringen of toestanden die tot dan toe nog niet of ternauwernood bekend waren. Om in journalistenjargon te spreken : al wat «heet van de naald» kan worden gepubliceerd, dus zo vlug mogelijk nadat het gebeurd is, is nieuws, of het nu staat onder de rubriek «gebroken armen en benen» of op de kunstpagina. In verband met radio en TV zouden wij daarvan een voorbeeld willen geven, ook enigszins «heet van de naald». Wanneer wordt aangekondigd dat de regering haar ontslag heeft aangeboden, dan is dat uiteraard «nieuws». Doch wanneer de dag daarna, of zelfs een paar dagen later, een overzicht wordt gegeven van de moeilijkheden die tot de krisis hebben geleid, van de kommentaar daarover van politici en van de pers, van de reakties van politieke en beroepsverenigingen, dan is dat ook nog nieuws. Al die feiten, onthullingen en beschouwingen zijn inderdaad tot dan toe bij de oningewijden, dus bij de grote massa, onbekend. En als dat nu gebeurt in de vorm van een reportage of enquête, tijdens of na de «nieuwsberichten» (in enge zin) doet niet ter zake : het blijft nieuws. Kontrole op instellingen van openbaar nut De Instituten der BRT zijn Instellingen van Openbaar Nut. Zij worden uitdrukkelijk vermeld in artikel 1 van de wet van 16 maart 1954, dat ze klasseert in de kategorie B. Deze wet richt de kontrole in van de instellingen van openbaar nut die zij opsomt. Die van de kategorie B zijn, naar luid van art. 9 van de wet dat door een later Koninklijk Besluit (18-12-57) niet werd gewijzigd, onderworpen aan het toezicht van de minister van wie zij respektievelijk af hangen. Voor de Nederlandse uitzendingen van de BRT is dat thans de minister-staatssekretaris voor de Nederlandse Kultuur. Het toezicht wordt uitgeoefend door bemiddeling van een regeringskommissaris. Deze kan zich binnen drie dagen verzetten tegen de uitvoering van elke beslissing (van de instelling die hij kontroleert) welke hij strijdig acht met de wetten, met de statuten of met het algemeen belang. Hij moet zijn verzet (verhaal of beroep) aanhangig maken bij zijn minister. Intussen wordt de uitvoering van de betwiste beslissing geschorst. De minister moet dan binnen vijftien dagen, die ook de dag van de beslissing beginnen te lopen, uitspraak doen. Anders wordt de beslissing definitief en is dus het verzet van de regeringskommissaris zonder gevolg. Kon de minister zich op deze wetsbeschikking beroepen om, bij middel van de voorgeschreven procedure, de uitzending van de Zwartbergenquête te verbieden ? Het lijdt niet de minste twijfel dat hij dat niet
kon. Wanneer twee wetsbeschikkingen ogenschijnlijk tegenstrijdig zijn,
moet normaal de jongste in datum, — in dit geval dus die van 1960, —
worden toegepast. Daarenboven voorziet de wet van 18-5- In zijn advies over het wetsontwerp dat tot de wet van 1960 op de BRT heeft geleid, heeft de Raad van State trouwens niet de minste alluzie gemaakt op een echte tegenstrijdigheid tussen het verbod van enige regeringscensuur en de normale kontrole die de regering op grond van de wet van 1954 op de BRT kan uitoefenen. Wat wel het beste bewijs is dat dit verbod primeert. Oplossing van het konflikt Het zou ons zeer verwonderen, moest de regering in het hier besproken geval haar toevlucht hebben genomen tot art. 9 van de wet van 1954. Meer waarschijnlijk is dat zij haar beslissing heeft gesteund op haar eigen, enge, dubieuze en onlogische opvatting van het begrip «nieuwsuitzending». De vraag is dan hoe een dergelijk konflikt kan worden opgelost. Wij kennen daarvoor slechts twee metodes en het zijn allebei paarderemedies. De regering zou over haar beslissing kunnen geïnterpelleerd worden en het parlement zou een motie van afkeuring (wantrouwen) kunnen stemmen. Onze lezers zullen wel begrijpen dat dit een bijna louter teoretische oplossing is. De direktie van de BRT zou ook het verbod naast zich kunnen leggen en de uitzending toch kunnen programmeren. Indien dan tuchtsankties zouden getroffen worden en het geschil aanhangig werd gemaakt bij de Raad van State (wegens overschrijding van macht, door de regering gepleegd), zou de R.v.S. verplicht zijn de diskussie over de betekenis van het woord «nieuwsuitzendingen» in de een of andere zin door te hakken. Indien het nooit zover komt, zal de regering het verbod van voorafgaande censuur vrij willekeurig kunnen overtreden. |
IX Reacties |
In het licht van het Zwartberg-drama kreeg de regeringstussenkomst in de B.R.T. een biezonder aspekt. Bovendien was het de eerste keer dat het probleem van de vrije informatie in radio en televisie op zulke frappante wijze tot uiting kwam. Het incident werd in de pers dan ook breedvoerig behandeld. Hier volgen enkele typische reakties : - «Wij leven in 1966. Het is niet alleen om «à la page» te blijven dat men moet aandurven ook kontroversiële problemen op het kleine scherm te brengen, zelfs al is er een winnende en een verliezende partij. Het is ook omdat er een vertrouwen gegroeid is bij het kijkend publiek, een vertrouwen dat ondermijnd wordt door de TV te verplichten de kop in het zand te steken.» (Gazet van Antwerpen, 4.2.66) - «Het Komitee van de Belgische Vereniging van Radio- en Televisiejournalisten stelt vast dat het verbod in strijd is met de statuten : « Hierdoor is de B.R.T. niet in staat geweest haar informatieve rol naar behoren te vervullen, vooral aangezien de verboden reportage in plaats van opruiend, veeleer kalmerend zou gewerkt hebben. Het komitee van de B.V.R.T.V.J. wijst voorts op het gevaar voor de vrije uitoefening van het stakingsrecht en van het beroep van Radio- en Televisiejournalist dat geboden wordt door de visie van uitgezonden aktualiteitsfilms door afgevaardigden van ministeries in de lokalen van de B.R.T.» (Citaat uit Volksgazet, 5.2.66) - «In het licht van deze beslissing van de regering, krijgt het vriendelijk verzoek van (minister) De Clerck en zijn ontroerende zorg om het algemeen welzijn een héél nieuwe betekenis. Het zal nu wel iedereen duidelijk zijn, dat het een zuiver stukje sinistere komedie is geweest, de regering heeft schrik gekregen, omdat zij als trieste verliezer uit het mijnavontuur is gekomen. De zorg van De Clerck is vooral een politieke zorg geweest». (...) Paul van den Bussche... «had vrijdagavond zonder blikken of blozen De Wilde's reportage toch moeten uitzenden. In de veronderstelling dat zij hiertoe de moed zou hebben gehad, kon de regering tegen hem achteraf een maatregel treffen. Van den Bussche had zich dan kunnen verdedigen met het argument dat er geen voorafgaande censuur op de berichtgeving mag zijn. De zaak zou door de Raad van State onderzocht moeten worden. Van den Bussche zou (in naam van de vrije meningsuiting in een demokratisch land) gelijk hebben gekregen en dan zou er meteen een definitieve uitspraak over het probleem bestaan. Zolang de Raad van State zich over de kwestie niet heeft uitgesproken, blijven de TV-reporters overgeleverd aan de politieke willekeur...» ('t Pallieterke 10.2.66) - «Op enkele maanden tijd is het (na het Belgisch dorp op de W.T. te New York en de Universitaire Expansie) zijn derde reportage die niet mag worden uitgezonden. Zijn grootste fout en vergissing is telkens zijn objektiviteit». ('t Pallieterke, 10.2.66) - «Verder kan men bij deze hele affaire de
bedenking maken dat de regering heel vlug is om met haar
spitsvondigheden inzake rechtsbepalingen uit te pak
ken wanneer een uitzending ook
maar eventjes de
arbeiders aan het woord wil laten. Tegen laster in de
omgekeerde zin — en ook buiten het kader van de
eigenlijke nieuwsuitzending geprogrammeerd — hebben wij haar helaas nog
nooit
horen protesteren.» - «Het feitenmateriaal
in de reportage opgenomen getuigt van een objektiviteit die aan het programma
zeker geen opruiend karakter geeft. Uit de interviews blijkt bv. ook dat
de Limburgse mijnwerkers niet weten dat de geproduceerde kolen van
slechte kwaliteit zijn en dat de mijnen met een zeker verlies werken». — Na te hebben betoogd dat er geen juridische grond is voor een regeringstussenkomst, (zie ook hoofdstuk VII), zegt Het Laatste Nieuws : «Het wordt nu stilaan tijd, dat deze kwestie van de regeringsbemoeiingen in de uitzendingen van de B.R.T. in het reine getrokken wordt en indien de wetsbepalingen voor sommige gezagsdragers niet duidelijk genoeg zouden zijn, dan moet het parlement verzocht worden de wet te verduidelijken. In afwachting zou het B.R.T.-bestuur zich echter dienen te houden aan beslissingen van de beheersorganen — zeker na tussenkomsten van overheidswege — daar deze alleen over de bevoegdheid beschikken om over de uitzendingen te oordelen». (Het Laatste Nieuws, 12.2.66) - «Een van de meest onheilspellende nevenverschijnselen van de tragische gebeurtenissen in Limburg was de hardnekkigheid waarmee de regering trachtte, de demokratische vrijheid van meningsuiting en meningsvorming te onderdrukken door radio, TV en pers aan de korte band van een ongenadige censuur te leggen». (WIJ, 12.2.66) - «Helaas heeft de Zwartberg-tragedie eens te meer bewezen dat de B.R.T. een doodgewone regeringszuil is, wèl bij machte om haar reporters naar het einde van de wereld te sturen om eens een hartig woordje te spreken over dingen die ver genoeg van ons afliggen (èn ongevaarlijk zijn. Dus géén Vietnam bvb). Voor het overige gedraagt de B.R.T. zich als een verlengstuk van de Wetstraat, van de syndikaten en de heersende kliek, als een trouwe dienares van het gezag, een gewillige hetaere in de tempel van het driekleurige, driepartijïge vaderland» (...) «De Vlaamse kijkers hebben tot 3 februari moeten wachten om de waarheid te vernemen over Zwartberg. Niet via de BRT, maar via de Nederlandse Televisie in een speciale editie van het (VARA) nieuwsmagazine : «Achter het nieuws». Daar kregen de stakers eindelijk net zogoed het woord als de gendarmerieofficieren, de ooggetuigen van de schietpartijen en de woordvoerders van de «officiële versie». Dat zal de BRT wellicht niet beletten zich bij de eerste de beste gelegenheid weer smalend uit te laten over «het land van de zuilen». Hadden wij ze maar.» (Jef Anthierens, «Humo», 1327, 12-19.2.66) — «Als er twee doden en tientallen gewonden gevallen zijn, zijn deze omstandigheden ABNORMAAL, en dan is het niet alleen het volste RECHT maar tevens de PLICHT van gelijk welke regering in de eerste plaats in te staan voor de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van verder bloedvergieten. Om het maar eens klaar en duidelijk te zeggen : WIJ ZIEN LIEVER TWEE BRT-PROGRAMMA'S SNEUVELEN DAN NOG MEER LIMBURGSE MIJNWERKERS!» (De Loerejas, «Vlaams Weekblad», 12.2.66) - «Er was vooraf al een eerste verzoek van de regering geweest. De B.R.T. werd aangeraden deze TV-reportage niet uit te zenden op de vooravond van de begrafenis van de in Limburg gevallen slachtoffers. De verantwoordelijken in de B.R.T. waren hier gevoelig voor. Volkomen terecht. Zij schorsten de uitzending en het was dan ook normaal dat voorgesteld werd, de reportage uit te zenden na de begrafenis, wanneer in de mijnstreek de rust was weergekeerd. Op dat ogenblik heeft de regering formeel verbod gegeven de reportage uit te zenden. Dit was duidelijk een politieke beslissing, laatste toevlucht van elke diktator of zwakkeling. Het was, in verband met de onafhankelijkheid van radio en TV in ons land, ook een uiterst belangwekkende beslissing, die dan ook op zijn minst verbazing, maar vooral verontwaardiging heeft gewekt». (...) «Wij staan hier zeer duidelijk voor een tekort in het huidige B.R.T.-statuut. Door een verschillende interpretatie aan de wettekst te geven, is de onafhankelijkheid van de B.R.T. geenszins gewaarborgd. In werkelijkheid zou de verantwoordelijkheid over de berichtgeving, zowel als over alle andere programma's, aan de B.R.T.-direktie moeten worden overgelaten. Wie dit niet aanvaardt, acht deze leiding onbevoegd. Het is een vernedering die wij als direkteur-generaal niet graag zouden ondergaan». (De Volksmacht, 9.2.66) - «Nog een staaltje van BRT-objektiviteit : de radio- en tv-journalisten hebben na een onderzoek over de gecensureerde radio- en televisiereportage protest aangetekend tegen deze willekeurige houding van de BRT. Dit protest werd overgemaakt aan het persagentschap Belga. Maar meteen kwam een nieuw verbod op de BRT : het protest mocht niet voorgelezen worden, noch op de radio noch op de televisie. Gelukkig konden de dagbladen nog aan censuur ontsnappen, zodat men het protest toch te weten kwam.» (De Nieuwe, 18.2.66) - In het debat werd ook aandacht geschonken aan
andere feiten i.v.m. de persvrijheid : «In ons blad van woensdag hebben
wij reeds geprotesteerd tegen het feit dat naar aanleiding van de
tragische gebeurtenissen in Limburg is overgegaan tot een huiszoeking in
het domicilie van onze fotograaf de h. Jan Prenen. Telegrafisch werd
daartegen ook protest aangetekend bij de minister van Justitie en bij de
prokureur van Tongeren. Het bleek inderdaad dat het parket van die stad
de kwestieuze opdracht aan de gerechtelijke politie te Antwerpen had
gegeven. Dat er een «vergissing in de persoon» was bij de
gerechtelijke instanties verandert niets aan het feit dat wij hier
voor een onduldbare inbreuk op het beginsel van de persvrijheid staan.
De metode alleen reeds is typisch. Men richt zich niet tot het dagblad
dat de opdracht geeft aan haar fotograaf, maar gaat zijn huis doorzoeken
met al de onaangenaamheden die daaraan voor een vreedzaam gezin
verbonden zijn. De grond van de zaak is kennelijk dat het gerecht zich
de macht toeëigent of foto's van wanordelijkheden die gebeurlijk de
ordemachten in het gedrang kunnen brengen, uit de cirkulatie te doen
verdwijnen. Men handelt alsof het ongeoorloofd zou zijn als
persfotograaf
beelden op te nemen die de overheid om bepaalde redenen niet welgevallig
zouden kunnen zijn.» (Gazet
van Antwerpen, 5.2.66) - «Luidens een bericht
in De Nieuwe (5) heeft de minister van justitie de directeur-generaal
van de BRT om inzage verzocht van alle filmbanden voor het tv-journaal
over Zwartberg. - «Voor de eerste maal is voor een korrektionele rechtbank een film
beschouwd als geldig bewijsmateriaal voor een misdrijf. De rechtbank
van Tongeren besloot, op grond van een BRT-film over de
stakingsincidenten
in Zwartberg, dat een hoofdonderwijzer deelgenomen had aan de
beschadiging van een rijkswachtvoertuig. Voor de journalisten betekenen die rechterlijke uitspraken een ongewenste komplikatie : voortaan kunnen zij, vooral in gevallen van al dan niet gewelddadige manifestaties, ook tegen hun zin hand- en spandiensten verrichten voor de gerechtelijke overheid. Tevens staan zij in de toekomst bloot aan het gevaar dat het parket zal proberen de hand te leggen op de vruchten van hun beroepsarbeid, ook als die niet werden gepubliceerd. Men kan zelfs verder vooruitzien, en vrezen dat reeds de politie, met het oog op de vergemakkelijking van een eventueel optreden van het parket, zal proberen de hand te leggen op het fotomateriaal van de pers. Luidens de strikte wet is overigens elke burger verplicht tot medewerking aan de vervolging van aanslagen tegen de openbare veiligheid, op het leven of op partikuliere eigendom (art. 30 van wetboek van strafvordering). Het is te hopen dat het gerecht die verplichting in hoofde van journalisten niet te ruim zal gaan interpreteren, althans niet zolang het wettelijk niet mogelijk is voor de journalist het beroepsgeheim in te roepen.» (De Standaard, 25.3.66) |
X "Recht op informatie" |
Woensdag 23 februari 1966 werd in Studio 1 van de BRT te Elsene de Bert Leysen-prijs voor de tv, seizoen 1964-65, uitgereikt. Onder de talrijke aanwezigen bevonden zich Mgr van Waeyenbergh, Mevrouw Leysen, gouverneur Roppe van Limburg, en vele BRT-journalisten en perslui. Direkteur-generaal Van den Bussche riep de nagedachtenis van de eerste direkteur van de Vlaamse televisie op. Prof. Florquin bracht verslag uit. De jury hield veertien uitzendingen over, waaruit ten slotte «Fooien in de Haven» werd gekozen. Dit programma van Maurice De Wilde werd «een flinke, direkte, levensechte, nerveuze, eerlijke reportage, een voorbeeld van superieure informatie» genoemd. De voorzitter van de jury, goeverneur Declerck van Antwerpen, lid van de Raad van Beheer van de B.R.T., loofde eveneens de grote kwaliteiten van De Wilde en voegde eraan toe, dat de reporter zich niet door het geval Mijnalarm mocht laten ontmoedigen, omdat men soms rekening moet houden met de omstandigheen en er nergens zoangstvallig over de vrijheid wordt gewaakt als in de B.R.T. Maurice De Wilde hield volgende toespraak : «Mevrouw Leysen, Monseigneur, Excellentie, Heren Leden van de Jury, Dames en Heren, Het is voor mij een voorrecht door mijn werk te kunnen bijdragen tot het levendig houden van de nagedachtenis van de eerste direkteur van de Vlaamse Televisie en aldus tot de verwezenlijking van zijn ideaal: de groei naar volwassenheid van ons volk. Het moet voor Mevrouw Leysen en haar kinderen wel een biezondere morele steun betekenen te weten, dat het korte leven van onze betreurde direkteur door de jaren heen als voorbeeld en stimulans blijft gelden. Het is gewis een uitzonderlijk toeval te noemen, dat de Bert Leysen-prijs dit jaar te beurt valt aan één van de pogingen van de TV-nieuwsploeg om een waarheidsgetrouw beeld op te hangen van hetgeen men «delikate gevallen» pleegt te heten, een uitzonderlijk toeval wanneer men denkt aan hetgeen de jongste weken en nog eens de jongste dagen is voorgevallen. En het is werkelijk maar uit eerbied voor de nagedachtenis van Bert Leysen, uit eerbied voor hen, die zijn achtergebleven, zijn weduwe en zijn kinderen, uit eerbied voor de Stichting Bert Leysen, dat ik U hier vanavond toespreek. Bij de toekenning van deze prijs heeft U hulde willen brengen aan de openhartigheid en de gevatheid, waarmee een BRT-journalist bij zijn onderzoek wel eens kan te werk gaan, hoe moeilijk zulks ook moge zijn. Wanneer aan het streven naar openhartigheid een prijs wordt toegekend, dan moet openhartigheid in ons huidig bestel wel een biezonder verschijnsel zijn. En nochtans lijkt mij de openhartige, eerlijke informatie de conditio sine qua non van de BRT-nieuwsverstrekking te moeten zijn. De BRT wendt zich immers niet tot een bepaald publiek, tot een bepaalde overtuiging en geestesinstelling, maar tot het hele publiek, tot alle overtuigingen en alle geestesinstellingen. Haar afstand nemen van elke groep en van elke overtuiging is een noodzaak om aanspraak te kunnen maken op het vertrouwen van het hele publiek, een vertrouwen waarmee de BRT-nieuwsverstrekking valt of staat. Want het publiek heeft recht op informatie, heeft recht op de feiten, op de nauwkeurige en volledige kennis van de gebeurtenissen, vermits we allen uit vrije wil hebben ingestemd met de verklaring van de Rechten van de Mens. Dat recht van het publiek op de feiten kan slechts bestaan, wanneer aan de noodzakelijke vereisten van waarheidsgetrouwheid en objektiviteit wordt voldaan. En zo het recht op informatie met het oog op het algemeen belang aan beperkingen dient onderworpen, dan moeten deze beperkingen klaar en duidelijk worden ingeschreven in de wet, opdat zij niet zouden worden overgelaten aan de beoordeling van een tijdelijke gezagsvorm met alle gevolgen vandien, doch voorrecht zouden blijven van de instelling, die voor de uitvaardiging van de wet is aangesteld. Die instelling dient dan enkel nog er voor te zorgen, dat de door haar uitgevaardigde wetten worden toegepast. Want het helpt niet een fundamentele norm in beginsel te erkennen, wanneer deze in de praktijk geen bestaansrecht krijgt. Het vertrouwen van het publiek in de BRT-nieuwsverstrekking wordt verspeeld, zo de BRT het hoofd in het zand steekt, aan de feiten voorbijgaat of deze achternahinkt, tekort schiet in haar informatie-opdracht en niet in eer en geweten de strijd voert voor eerlijke informatie, voor waarheidsgetrouwheid en toegewijdheid aan het werkelijk algemeen belang, hoe pijnlijk zulks voor sommige groepen of sommige personen ook moge zijn. Het beeld van de onwrikbare rots in de stormende branding wil me niet verlaten. Een drietal weken geleden heeft de TV-nieuwsafdeling één jaar na de thans geprijsde «Fooien in de Haven» een wel uiterst zware morele slag gekregen in haar moeizame maar zo noodzakelijke opgang naar volwaardige informatie. Zo'n zware slag, dat mag gevreesd worden, dat ze er niet meer van recht komt. Terwijl alle andere organen van nieuwsverstrekking vrijuit naar de achtergrond van de pijnlijke gebeurtenissen in de mijnstreken peilden, heeft de Vlaamse Televisie op dit vlak het zwijgen er aan toe gedaan, terwijl zij precies dan haar bloedeigen opdracht moest vervullen. Het is voor hen, die meenden van volwaardige objektieve informatie in BRT-verband hun levenstaak te kunnen maken, een onzeglijk pijnlijke tijd geweest. Pijnlijk, omdat zij hebben moeten ervaren, dat hetgeen zij brachten, de omzetting van headlines in levend nieuws, het bekendmaken van gebeurtenissen, verklaringen en toestanden, die totdantoe nog niet of tenauwernood bekend waren, door sommigen zelfs niet als nieuws werd beschouwd. Het bekijken en aanhoren van het «Mijnalarm» zou nochtans in dit geval zeker van het tegendeel moeten overtuigen. Is het nieuws dan enkel te vinden in het Staatsblad, heeft men zich daarbij afgevraagd. Pijnlijk, omdat de eerbied voor andermans mening en het inzicht in de menselijke feilbaarheid nog niet is verworven. Pijnlijk, omdat men heeft gemeend, dat ik bereid zou zijn de waarheid tekort te doen. Pijnlijk, omdat de streng objektieve weergave van de feiten geen zendtijd kreeg. Pijnlijk, omdat de BRT-informatie deerlijk is gesneuveld. Pijnlijk, omdat op beginselen niet stand werd gehouden. Pijnlijk, omdat de BRT-mensen moeten lezen, dat hun vertrouwde huis een doodgewone zuil is, een verlengstuk van hier en van ginder, en dat zijzelf onderworpen en onmachtige sukkelaars zijn, die niet de naam van journalist verdienen. Elke ware journalist in dit land zal diep gekwetst zijn geweest. De velen, die zulks met hun spontane reakties hebben bewezen, hebben meteen aangetoond, dat ze hun kollega's van radio en televisie naast zich als gelijkwaardige partners wilden behouden. Nog was een flauw licht aan de donkere, troosteloze einder gaan gloren, toen de BRT overwoog de mijnenquête nog in extremis op de dag van deze prijsuitreiking, hedenavond na de voetbalwedstrijd, weliswaar met drie weken onvergeeflijke vertraging, maar dan toch nog uit de kooi te laten. Maar zelfs dat zal niet gebeuren. Wij kunnen het dus in ons land meemaken, dat een prijs wordt uitgekeerd voor openhartigheid, wanneer die openhartigheid dezelfde dag met een derde verbod van uitzending de mond wordt gesnoerd. En iedereen laat maar begaan. De gezagskrisis zit diep. Het weloverwogen «Mijnalarm» zal dus niet gehoord worden en nergens blijven naklinken. Tragische gebeurtenissen hebben inmiddels zelf voor het alarm gezorgd. Want ook daar helpt het niet het hoofd in het zand te steken. Het mijndrama is gebeurd. Onder de vertwijfelde mijnwerkers zijn slachtoffers gevallen, wier nagedachtenis in ons blijft leven en die wij hier wensen te eren. In de mijnstreken zijn diepe wonden geslagen, want daar is het allerergste gebeurd. Ook bij ons. Mogen daarom allen, die in enig verband voor de leefbaarheid van de informatie via radio en televisie moeten instaan, zich nauwgezet er van rekenschap geven, dat de weg van de gemakkelijkheid nog nooit de goeie oplossing heeft gebracht en dat afwimpelen van verantwoordelijkheid nemen door steeds maar uit te stellen hun allen duur kan te staan komen. Wanneer een knoop niet kan uiteengerafeld worden, moet men hem doorhakken. Wanneer een huisdokter het niet aankan, moet hij de chirurg er bij halen, wil hij de stervende nog redden. Mogen de verantwoordelijken, wanneer het gewoel is uitgestorven en men dan ten slotte toch altijd alleen achterblijft, in eer en geweten de ware betekenis van het geschapen precedent overwegen. Er moet een grote strijd gestreden worden. Maar wie zal deze voeren ? Enkelen hebben zich bij die strijd reeds uitgeput en vragen aflossing. Geachte leden van de jury, ik kan het U niet genoeg zeggen, dat de geest van Bert Leysen te allen prijze moet levendig gehouden worden, want volwassen zijn we zeker nog niet.» |
XI Lof en kritiek |
De toespraak van Maurice De Wilde werd langdurig toegejuicht. In de meeste kranten vond zij een grote weerklank. De B.R.T.-redaktiesekretaris werd vrij alemeen gefeliciteerd omdat hij, zoals «Humo» (nr 1330) zei, «de eerste is geweest onder de B.R.T.-men-sen die publiek heeft durven zeggen wat er al jarenlang wordt gefluisterd». F. Grootjans schreef in «De Nieuwe Gazet» van 25.2.66 : «Het is niet de eerste keer dat de regering poogt de wet, die het statuut van de B.R.T. vastlegt, te omzeilen. Zo ziet men de regering onder allerlei voorwendsels de haar bij de wet toegemeten zendtijd voortdurend uitbreiden, terwijl ze ook nog onder verkapte vorm probeert de openbare opinie te beïnvloeden. Het wordt de hoogste tijd aan dit alles paal en perk te stellen». De h. Grootjans noemde het protest van De Wilde «een verklaring die door iedere journalist zal worden onderschreven» en zei verder nog : «Het is een tekst, die door iedere televisiekijker dankbaar zal worden begroet. Want hij is niet alleen gegroeid uit het levendig besef der journalistieke zending en opdracht, maar tevens uit een echte eerbied voor zijn publiek. Het komt in ons land, jammer genoeg, te weinig voor dat vooraanstaanden, in moeilijke omstandigheden, hun verantwoordelijkheid durven opnemen.» Wie greep eigenlijk in ? Naar aanleiding van de toespraak ontstond opnieuw een polemiek over de vraag, wie eigenlijk de uitzending van «Mijnalarm» had verboden. «Maurice De Wilde heeft met dit alles te veel en te weinig gezegd», schreef Eric Vertonghen in «Het Volk» van 25.2.66 en hij deelde het resultaat mee van een door hem ingesteld onderzoek : «Een eerste maal werd de uitzending uit de eter gehouden bij beslissing van direkteur-generaal Van den Bussche. Hij handelde met kennis van zaken en naar ons oordeel met reden. Hij had de uitzending «gevizioneerd» en geoordeeld dat het in de gegeven omstandigheden de avond vóór de begrafenis van de slachtoffers der mijnincidenten — niet aangewezen was door deze uitzending — zij het ongewild — de gemoederen verder op te hitsen. De volgende ochtend evenwel was het verbod algemeen bekend en toen greep ook minister Spinoy in. Zonder de uitzending gezien te hebben, verbood hij kategoriek: «Die uitzending gaat niet door». Hoe er ook geargumenteerd werd, de h. Spinoy bleef stug bij zijn besluit. Hij riep verscheidene personen in het geweer, o.m. goeverneur De Clerck, die in de raad van beheer zijn veto stelde tegen de uitzending. Toen te elfder ure beslist werd dat de uitzending toch de eter in zou gaan op de avond dat Maurice De Wilde de Bert Leysen-prijs in ontvangst zou nemen, kwam een ander minister tussenbeide, met name de h. Pierson, die allerlei bezwaren maakte van technische aard. En een derde maal sneuvelde «Mijnalarm».» Daarover door het blad ondervraagd, zei de h. Spinoy («Het Volk» van 26.2.66) : «Ik heb die uitzending niet verboden. Men heeft mij enkel een advies gevraagd en ik heb mijn advies gegeven. Ik heb die reportage over Zwartberg niet gezien, maar mijn kollega minister Pierson heeft ze gezien. Hij heeft mij gezegd dat de reportage van De Wilde zeer goed was, zeer realistisch en zeer evenwichtig. De kwaliteit was onberispelijk en dit is een hulde aan de rporter die ze gemaakt heeft. Maar zulke reportage zou kunnen uitgezonden worden op een moment, dat de bevolking nog onder de indruk is van allerlei gebeurtenissen en dat zij gevolgen zou kunnen hebben die de reporter niet heeft bedoeld. Minister Pierson heeft mij geschreven wat hij erover dacht. Men moet oordelen op welk ogenblik zulke reportage opportuun of niet opportuun is. De rest zal ik wel regelen met De Wilde persoonlijk.» De krant zegde verder, dat de bezwaren tegen de reportage o.m. ook steunden op het feit dat er Franse interviews in voorkwamen. Er weze overigens aan herinnerd dat minister Spinoy, bij de voorbereiding van de enquête, zijn medewerking had geweigerd. Het weekblad «Ons Land» van 26.3.66 schreef van zijn kant o.m. : «Is dat felle dankwoord van Maurice De Wilde, dat alle journalisten van de geschreven pers opnieuw naar de pen deed grijpen, voor de Raad van Beheer van de BRT aanleiding geweest om snel een andere koers te gaan volgen ? Het heeft er de schijn van, want vier dagen later (28 februari) kwam die raad in vergadering bijeen en werd besloten dat de reportage uiteindelijk toch zou worden uitgezonden. Maar... alvorens tot die uiteindelijke uitzending over te gaan, werd in de gauwte nog maar eens inbreuk gepleegd op artikel 28, want op 2 maart werd de reportage alweer gevisioneerd, nu voor Minister Spinoy. Deze kon zich nu niet blijven verzetten en stemde toe, daarbij echter als voorwaarde stellend dat direct na de uitzending een interview met hem zou volgen. Op dat «verzoek» werd ingegaan. Waarom ? Waarom liet men na de uitzending één man aan het woord en dit gedurende twintig minuten ? De Wilde zelf stelde voor dan ook nog enkele andere mensen iets te laten zeggen, maar dat werd hem verboden. Veto? In het weekblad «De Nieuwe» (25.2.66) werd gezegd dat Maurice De Wilde, vóór het begin van de plechtigheid der prijsuitreiking, door goeverneur Declerck, lid van de Raad van Beheer van de B.R.T., en door een direkteur van de televisie, de h. Nic Bal, werd terzijde geroepen. Zij «gaven hem de raad de voorbereide toespraak niet te houden.» Volgens het blad vertrok de goeverneur onmiddellijk na de toespraak van De Wilde. Naar aanleiding van dit verslag en van de berichten over het «veto», zond de h. Declerck een brief aan «De Nieuwe» en aan «De Nieuwe Gazet» (resp. op 4.3.66 en 2.3.66 verschenen). Aan beide publikaties schreef de gouverneur o.m. het volgende : «Van een veto van mijnentwege kon er geen spraak zijn ; ik ben eenvoudig lid van de raad van beheer en heb dus één stem op tien. De raad van beheer is pas op maandag 28 februari bijeengekomen, hetzij vier weken na de genomen beslissing. Daar ik echter niet gewoon ben mijn verantwoordelijkheden te ontvluchten heb ik weliswaar bij de overhandiging van de Bert-Leysen-Prijs op woensdag 23 februari de heer M. De Wilde vriendelijk bezworen de zaak niet te dramatiseren. Mijn ambt van Goeverneur der Provincie Antwerpen heeft mij voldoende met wilde stakingen vertrouwd gemaakt om mij de overtuiging te geven dat op bepaalde momenten de voorkeur moet gaan naar de groene tafel, eerder dan naar het forum. Ik heb dan ook publiek verklaard dat ik op het ogenblik der Zwartberg-rellen de zelfde beslissing zou hebben genomen in het belang van de openbare orde, er rekening mede houdend dat in de eerste plaats pacificatie der geesten en een praktische oplossing moest worden nagestreefd. Het spijt mij dat de heer M. De Wilde dit niet heeft willen inzien. Hij zou moeten weten dat ook staatsmanswijsheid tot de kwaliteiten van een goed journalist zou dienen te behoren. Over de uitreiking van de Bert-Leysen-Prijs zelf wil ik niet verder uitwijden ; waar ik er van beschuldigd word na het «dankwoord» van de heer M. De Wilde weggelopen te zijn, moet ik dit grif toegeven : ik heb mij gespoed om de match Anderlecht-Real Madrid bij te wonen ! Ik heb er in de frisse avondlucht kunnen over nadenken dat, als voorzitter van een jury, Sint-Niklaas spelen niet noodzakelijk een komfortabele situatie is.» Ook het weekblad «Humo» publiceerde een brief met dezelfde strekking. De goeverneur voegde er o.m. aan toe : «Sommigen zwijgen in alle talen en laten de aanvallen zich op mijn persoon koncentreren : blijkbaar is het gemakkelijker dat iemand als bliksemafleider of als zondebok wordt gebruikt». Verder zei hij nog : «Volgens uw artikel zou mijn stellingname geleid hebben tot gejouw. Slechts de aanwezigheid van mevrouw Leysen en van haar kinderen zou dit hebben verhinderd. Mij goed, ik zou het daarvoor niet gelaten hebben. Ook ik weet wel dat het een gemakkelijke plooi geworden is alles wat van overheidswege komt misprijzend weg te vagen. Waar wij daarmede op lange termijn naar toe gaan is een andere vraag.» (...) «Waar om opportuniteitsredenen een tijdelijke maatregel genomen werd, die thans zovele verdedigers van «waarheid» en «objektiviteit» in het gelid brengt, hoop ik dat zij er ook nog zullen bij zijn wanneer in de B.R.T. met andere «taboes» moet afgerekend worden.» Het weekblad replikeerde dat de goeverneur op de plechtigheid een beslissing heeft verdedigd «die hij niet zelf getroffen had, waarover de Raad van Beheer zich op dat ogenblik nog niet had uitgesproken, maar waarmee hij zich wel solidair verklaarde. Wanneer het niet duidelijk is waar het wild zit, schiet de jager naar de plaats waar hij geritsel hoort. Indien de Raad van Beheer de zaak Zwartberg belangrijk genoeg had geacht om er een extra-vergadering voor te beleggen, dan zou men deze dubbelzinnige en verwarde situatie vermeden hebben. Dan had de Heer Declerck openlijk namens de Raad van Beheer het officiële standpunt uiteen kunnen zetten. In een dergelijk geval had alleen kwaadwilligheid de Heer Declerck als zondebok uit de groep kunnen pikken». Over de passage betreffende het misprijzen voor de overheid, zei het blad : «Als op een regenachtige dag de mensen met een paraplu op straat lopen, regent het dan omwille van de paraplu's of zijn de paraplu's er omwille van de regen?» (...) «In een land waar alles zo doordrongen is van politiek» (...) «moet het onvermijdelijk tot een gezagskrisis komen». «Ziekte» In verscheidene publikaties (o.m. «'t Pallieterke» van 3.3.66 en «Ons Land» van 26.3.66) werd er op gewezen dat men de kern van de zaak-Mijnalarm moest zoeken in de passages over de subsidies en de dividenden. In die optiek zou de rest maar een voorwendsel zijn geweest om te verhinderen dat enig licht werd geworpen op een situatie waarvoor de h. Spinoy verantwoordelijk werd geacht en waarover de h. Pierson enkele harde woorden had uitgesproken. Anderen vestigden de aandacht op de scherpe verklaring van prof. van Waterschoot i.v.m. de bevoordeling van Wallonië. In zijn uitgave van 5.3.66 stelde het weekblad «Links» vast dat «de ganse pers — uitgenomen de socialistische» breedvoerig over het geval-De Wilde handelde en brede uittreksels, zoniet de integrale tekst van de rede publiceerde. «Links» verwees naar de tussenkomst van twee socialistische ministers bij de B.R.T. en voegde er aan toe : «Wat wij echter betreuren is dat de Beheerraad van de B.R.T. zich op geen enkel ogenblik verzet heeft tegen de ongeoorloofde inmenging van de regering en thans, a posteriori, deze inmenging dekt en goedpraat. Er is dus in de B.R.T. zelfs geen censuur nodig. Wanneer de regering de wens uitdrukt dat een uitzending «in het belang van de openbare orde» verboden wordt, plooit de direkteur-generaal en knikt de beheerraad. Dat gebeurt niet achter het ijzeren gordijn, maar bij ons. In elk geval stelt zich in de B.R.T. een kwestie van politiek machtsmisbruik en willekeur, waartegen het scherpste verzet moet opgaan. Dat socialistische ministers zich daaraan bezondigd hebben, verergert het geval nog. Ons socialisme is ziek en Zwartberg is in menig opzicht een revelator van die ziekte geweest.» In «Volksgazet» werd het nieuws van de prijsuitreiking en wat er mee te maken had, kort weergegeven. In het weekblad «ABC» werd de lof van De Wilde gemaakt en de censuur afgekeurd. In het «Vlaams Weekblad» had men het over een verbitterd man vol rancune die «onder één hoedje speelt met de extremisten en de Volksunionisten» en blijkbaar geen besef heeft voor de verantwoordelijkheden van wie voor orde en rust instaan. In «Vooruit» werd de thesis verdedigd dat er geen regeringsveto was geweest en zei E. Parez (in het blad van 5.3.66), na een lange uiteenzetting, dat het protest van De Wilde «veeleer een explosie was van jarenlang opgekropte ergernis over de vele onaanvaardbare toestanden, die wij reeds zolang in het B.R.T.-huis aanklagen en die hun oorzaak vinden in de klerikalizatie van een instituut dat er een voor alle Vlamingen zou moeten zijn». «Méér dan een kreet» In het Nederlandse socialistische dagblad «Het Vrije Volk» (28.2.66) werd door de Brusselse korrespondent, n.a.v. de toespraak van De Wilde, de situatie in de B.R.T. als volgt geschetst : «Mogelijk was Maurice De Wilde wat te opgewonden. Maar het is buiten kijf, dat hij de gevoelens vertolkte van vrijwel alle journalisten van de B.R.T., de Nederlandse en de Franse dienst. Want de waarheid IS, dat de nieuwsgaring in de Belgische radio al lang niet meer vrij is. België heeft, ondanks het fraaie statuut, een staatsradio- en televisie». Het Nederlandse blad vervolgde : «De journalistieke diensten van de B.R.T. zijn verplicht te streven naar absolute objektiviteit. Dat is voor een zogenaamde «nationale omroep» normaal. Aangezien men alle stromingen van het volk heet te vertegenwoordigen, kan geen eigen mening gegeven worden. (De «zuilen» komen in België regelmatig aan bod in speciale uitzendingen van partijen en groepen).» «De journalisten van de B.R.T. hebben allerlei systemen bedacht om voor en na toch een eigen oordeel te laten doorschemeren, vooral als het gaat om niet-nationale gebeurtenissen. Men gebruikt dan termen als «Velen menen dat...» «Betrouwbare zegslieden merkten op, dat...» «Het lijkt er op dat ...» Met het binnenlandse nieuws kan men vrijwel niets beginnen. Regelmatig, dag in dag uit, wordt pressie uitgeoefend. Nog zeer onlangs maakten we een frappant geval mee. Een journalist wordt bij een gezaghebbend politicus geroepen. Hem wordt er op gewezen, dat de vorige avond een verklaring van een oppositieleider was uitgezonden zonder herhaling van de verklaring van de klagende politicus. «Dat mag niet meer voorkomen.» «Minuten en sekonden worden gemeten bij het maken van verslagen, zegt Het Vrije Volk. Als twee politieke partijen tegelijkertijd een bijeenkomst houden, wordt tot op de sekonde nagegaan hoeveel zendtijd aan beide wordt besteed. «Hoe weet een regeerder of andere politicus eigenlijk dat men iets gaat uitzenden ? Er hoort immers geen censuur vooraf te zijn ? Het antwoord is eenvoudig : spionage. De politieke partijen hebben vertrouwensmannen op alle afdelingen, ze worden getipt over alles wat er in radio en tv gebeurt of gaat gebeuren. «Men kan de situatie aldus samenvatten : de journalisten maken ervan wat ze kunnen, met gebruik van al hun vakkennis. Maar wat ze kunnen doen, blijft ver onder de maat van wat mogelijk zou moeten zijn in een demokratie. De «feesttoespraak» van Maurice De Wilde was dan ook meer dan een incidentele kreet. Die toespraak was een alarm». Harde les Het weekblad «'t Pallieterke» van 3.3.66 noemde de redevoering van De Wilde «een harde les» voor «de grote bazen en de direkteurs» : «De Wilde heeft vorige week gedaan, wat niemand onder hen ooit heeft gedurfd. Het is erg, dat het initiatief weer eens van onderaan moet komen». In het weekblad «De Post» van 6.3.66 werd, onder de kop «Het verraad van de Clercken», o.m. gewezen op een verklaring van minister De Clerck volgens wie de BRT het censureren heeft «uitgelokt door de aandacht van regeringskommissaris Depondt op het programma te vestigen en met schrikogen te vragen «of dat wel mag ?» Interessant is ook dat de regering Harmel met het verbieden van de reportage gezondigd heeft tegen de wet van 1960 die zich tegen voorafgaandelijke censuur keert. Deze wet is een wet Harmel...», aldus De Post. |
XII De Uitzending |
Maandag 28 februari kwam de raad van beheer van de B.R.T. in vergadering bijeen. Volgend communiqué werd nadien uitgegeven : «In een mededeling van de raad van beheer van de
BRT dringt deze erop aan, aan de hand van de aktualiteit, de
staatsburgerlijke en politieke voorlichting te verzorgen, in een geest
van strenge objektiviteit en evenzeer voor de radio als voor de
televisie. De jongste voorbeelden van dergelijke TV-uitzendingen zijn :
in januari een bespreking onder personen van verschillende strekkingen
oyer de balans van het concilie en in februari een reportage oyer de
sluiting van steenkolenmijnen, nu ook in Limburg, en over de economische
omschakeling in de getroffen gebieden. Na de tragische gebeurtenissen in
de mijnstreek heeft de regering aan het instituut herhaaldelijk laten
weten dat zij in de gegeven omstandigheden deze uitzending niet
opportuun achtte in het belang van de openbare orde. De uitzending had plaats op vrijdag 4 maart en de aanvulling bestond dus, zoals men weet, uit een interview met minister Spinoy. De reakties in de pers waren zeer gunstig. Jo Röpcke gaf er in «De Nieuwe» van 11.3.66 als het ware de samenvatting van : «Onze verwachtingen werden (...) nog overtroffen. Eens te meer heeft Maurice De Wilde laten zien welke heldere, sterke geest hij is. Zijn enquête was : DUIDELIJK : cijfers werden ons getoond in
overzichtelijke schema's ; Tot besluit nog dit : nu we het programma hebben gezien, begrijpen we dat velen de moed niet hadden om de waarheid in beeld te brengen. De angst woog zwaarder dan de eerlijkheid. Want deze enquête was precies het objectief proces van een korrupte en hypokriete maatschappij. Een proces waarin aan het einde de minister, onbewust, als flagrant bewijs optrad.» In «Het Volk» van 7.3.66 schreef Maurits Standaert o.m. : «Wij hebben de «aangepaste» tv-reportage «Mijnalarm» van Maurice De Wilde eindelijk mogen zien en wij hebben verbaasd gestaan over wat er niet en wat er als nawoord werd uitgezonden. Wij waren aanwezig toen de interviews van de kristelijke syndikale leiders van Limburg werden opgenomen en wij hebben gehoord wat zij gezegd hebben. Wij weten ook dat deze syndikale leiders erop aangedrongen hebben dat hun interview en vooral de passus, waar zij het aktieplan der vakbonden uiteenzetten, integraal zou worden uitgezonden, omdat het nuttig zou zijn dat de openbare opinie in Limburg en vooral in Zwartberg zou zien en horen op welke wijze de vakbonden — trouwens ook het A.B.V.V. — de belangen van het personeel van Zwartberg wilden verdedigen. Deze passus werd geweerd. Wij weten niet of de h. De Wilde zelf zijn reportage in die zin omgevormd heeft. Wij zouden het betreuren, want de moed die hij aan de dag heeft gelegd in deze kwestie, heeft hem de sympatie en de bewondering bezorgd van alle con-traters van de pers.» De verslaggever vraagt verder, waarom een aftredende minister «post factum» een meeting mocht komen houden en trouwens betwistbare verklaringen over de herplaatsingsmogelijkheden afleggen. In «De Nieuwe Gazet» van 7.3.66 schreef A. Vranken dat men «in het zeer objektieve werk» vruchteloos heeft gewacht «op datgene dat de grondslag moet zijn geweest voor het verbod van uitzending. Zoals «Mijnalarm» thans werd getoond, heeft inderdaad niemand iets kunnen ontdekken dat de gespannen toestand te Zwartberg nog had kunnen verscherpen.» In «'t Pallieterke» van 10.3.66 werd betoogd dat het incident niet gesloten is : «De kern van de zaak is, dat de weinige goedmenenden in de BRT-beheerorganen een krachtproef met de regering opzettelijk hebben ontweken. Omdat ze er zo goed als zeker van waren, dat ze die proef via de Raad van State prompt zouden verliezen. En dat zou betekenen, dat de BRT voortaan helemaal de speelbal van de regering zou worden». Toch hadden zij het volgens het weekblad moeten wagen : «Als de BRT-journalisten in opstand komen en (een deel van) de pers hen steunt, dan moet de definitieve stoot van de BRT-direktie zélf komen. Het zijn onze illustere regeerders die schrik moeten krijgen voor de BRT en niet omgekeerd». Dergelijke opmerkingen zijn er in de loop van het incident meermaals gemaakt, bv. in de «Gazet van Antwerpen» (28.2.66) : «Toen de B.R.T.-direkteur-generaal de eerste maal de uitzending van «Mijnalarm» verdaagde, was dit wellicht nog aanvaardbaar, vooral wanneer men veronderstelt, dat de direkteur-generaal niet op één of ander politiek advies handelde. Anders was het echter toen twee socialistische ministers zich achtereenvolgens inzetten om de uitzending te beletten. Hier was de tussenkomst van buitenuit te vergelijken met politieke censuur op een dagblad. Alleen waren de reflexen niet, wat ze vanwege gelijk welke Belgische krant zouden geweest zijn.» Het blad stelde in hetzelfde artikel de vraag, of de raad van beheer niet méér gedepolitizeerd moet worden : «Wat een tweede vraag niet uitsluit, nl. of sommige politieke mandatarissen zich niet best zouden bezinnen over de konsekwenties van het censuur-precedent. Wie onze demokratie aanvaardt, aanvaardt haar ook in het essentieel element der vrije berichtgeving. Degenen die haar in de berichtgeving beknotten, schenden de neus en het aanschijn van het regime dat hen heeft grootgemaakt». «De Jongsocialist» (nr 2, maart 66, Ninove) stelde vast: «Uit deze uitzending bleek : dat de mijnwerkers zo woedend waren en strijdlustig (de gesprekken werden opgenomen vóór de relletjes) dat de uitleg van de regering voor het ontstaan van de woelingen («ze werden veroorzaakt door opruiers van de Volksunie en de PVV») duidelijk uit de duim gezogen was». Typisch voor de weerklank van het incident - «Mijnalarm» was het feit dat het nieuwsbureau Belga voor het eerst in zijn geschiedenis een relaas heeft gebracht over een TV-uitzending. Ondertussen ontving Maurice De Wilde talrijke brieven, kaarten en telegrammen van kijkers die hem gelukwensten. |
XIII Uitleg van de Minister |
Door senator Jorissen werd op 9 februari 1966 aan
de minister-staatssekretaris voor de Nederlandse kultuur de volgende
parlementaire vraag gesteld : «Graag zou ik van de geachte Minister
vernemen waarom de T.V.-uitzending over Zwartberg van Maurits de Wilde,
op woensdag 2 februari l.l. verboden werd ? «Luidens de wet van 18 mei 1960 houdende organizatie van de Instituten der Belgische Radio en Televisie «is het de instituten verboden uitzendingen te geven die strijdig zijn met de wetten of met het algemeen belang, met de openbare orde of met de goede zeden, of die een belediging uitmaken voor andermans overtuiging of voor een vreemde Staat» (art. 28, § 2). Anderzijds heeft artikel 23 van dezelfde wet de kontrole op sommige instellingen van openbaar nut, zoals die geregeld is door de wet van 16 maart 1954, op de B.R.T.-Instituten toepasselijk gemaakt. Welnu, artikel 9 van laatstegenoemde wet kent aan de bevoegde minister het recht toe zich tegen de uitvoering van iedere beslissing te verzetten die hij met de wet, de statuten (van de instelling) of het algemeen belang strijdig acht. Hieruit volgt dat de regering vooraf kan tussenkomen om radio- of T.V.-uitzendingen te verbieden die de bevoegde minister oordeelt met het algemeen belang strijdig te zijn. De B.R.T.-wet heeft ter zake geen nieuwigheid ingevoerd. De wet van 18 juni 1930 op de stichting van het Belgisch Nationaal Instituut voor Radio-Omroep (N.I.R.) hield een zelfde regime in wat de regeringstussenkomst betreft (zie o.a. arrest van de Raad van State in zake Brasseur van 27 juni 1950). Wel echter heeft de B.R.T.-wet van 1960 op het stuk van de nieuwsuitzendingen, een belangrijke uitzondering op het stelsel van de regeringsinmenging voorzien. Luidens artikel 28, § 1. van deze wet worden de nieuwsuitzendingen «in een geest van strenge objektiviteit en zonder enige voorafgaande censuur van de regering gehouden». De geplande T.V.-uitzending over de mijnsluitingen in ons land, hoorde niet tot de «nieuwsuitzendingen» zoals die door de wet van 18 mei 1960 zijn voorzien. Wanneer immers in verband met een fel omstreden aktualiteitsprobleem, de verschillende standpunten worden uiteengezet, gaat men het raam van de «nieuwsuitzending» te buiten. Wie zijn persoonlijke opinie in verband met het aktueel gebeuren verdedigt, brengt geen nieuws meer, maar doet aan bewijsvoering, of zoals de Nederlanders het noemen, aan «opiniering». Ter zake heeft de regering geoordeeld dat in het klimaat van sociale woelingen die ons land, begin februari, heeft gekend, de T.V.-uitzending over de mijn-sluitingen niet opportuun was. Ik moge hierbij in herinnering brengen dat de uitzending, op de vooravond van de begrafenis van de twee slachtoffers van Zwartberg moest plaatshebben. Tevens was het zo dat, door een samenloop van omstandigheden het officiële standpunt inzake de mijnsluitingen uitsluitend door Franstalige woordvoerders, uiteengezet werd. De tussenkomst van de regering die door redenen van opportuniteit en van openbare orde was ingegeven, had dus met de inhoud zelf van de uitzending niets te maken. Dit blijkt te meer uit het feit dat de uitzending, zij het met vertraging, op vrijdag 4 maart is doorgegaan.» |
XIV Dank |
Dinsdag 22 maart 1966 ontving Maurice De Wilde te Aartselaar de prijs van de Vlaamse tv-kritiek voor zijn reportages «Fooien in de Haven» en «Der Ludwig ist besser». De prijs werd hem toegekend «om het doordringend en intrinsiek karakter van zijn werk en om zijn oprecht streven naar de grootst mogelijke objektiviteit». Eervolle vermeldingen werden verleend aan Paula Semer en Piet De Valkeneer. In zijn dankwoord zei Maurice De Wilde o.m. : «Vrienden van de TV-kritiek, alvorens ik U mijn dank uitspreek voor Uw prijs van hedenavond, wens ik U eerst mijn erkentelijkheid te betuigen om een andere reden, die men niet zo licht kan vergeten. Ter gelegenheid van het geval om het «Mijnalarm» heeft U bewezen hoezeer Uw kollega's van de BRT op U moeten kunnen rekenen, willen zij hun taak naar behoren vervullen. Door de ruime weerklank, die U zo spontaan aan de wederwaardigheden van het geval heeft gegeven, hebben de vrijheid van de pers en Uw BRT-kollega niet volledig aan het kortste eind getrokken. Zonder Uw sterke hand ware de BRT-journalist onherroepelijk kopje onder gegaan en niet meer boven gekomen. U heeft bij het geval aangetoond, dat de solidariteit onder de mensen van de pers, of ze nu hun leven hebben afgestemd op de gedrukte, de radio- of de TV-pers, een machtig wapen kan zijn bij de verdediging van de essentie zelf van hun bestaan en van dit van alle mensen : de vrije meningsuiting. U heeft meteen een klaar en duidelijk antwoord verstrekt aan de enkelen, die de noodzaak van het bestaan der TV-critiek onbegrijpelijkerwijze miskennen, terwijl ze het de meest vanzelfsprekende zaak ter wereld vinden, dat er kommentatoren bestaan voor andere takken van de menselijke bedrijvigheid. Ik meen, dat zij deze maal voldoende redenen hebben gekregen om zonder verdere aarzeling de levensnoodzakelijkheid van de TV-kritiek volwaardig te erkennen. Vrienden van de TV-pers, U heeft door Uw optreden in de tweede plaats niet de minste twijfel er over laten bestaan, dat U de BRT-nieuwsman als een volwaardig journalist beschouwt en dat zijn werk, of het nu op de redaktie wordt uitgeoefend of in de vorm van reportage of enquête tot uiting komt, door zijn inhoud nieuws is, wanneer het maar gebeurtenissen, verklaringen of toestanden bekend maakt, die totdantoe nog niet of tenauwernood bekend waren. En zeggen, dat zij, die zulke opvatting van het nieuws betwisten, er nooit zouden aan denken de rubriek «gebroken armen en benen» de hoedanigheid van nieuws te ontzeggen. Anderdeels oordelen sommige vooraanstaanden, dat het journalist-zijn niet kan verenigd worden met de hoedanigheid van vast benoemd personeelslid van de BRT. Alsof de journalist in los verband bij machte zou zijn om in ons gemonopoliseerd radio- en TV-bestel zijn onafhankelijkheid te vrijwaren en risiko's te kunnen lopen bij de verdediging van hetgeen het publiek van hem verwacht en waarop het ook recht heeft. De enige vrijheid, waarover de losse medewerker beschikt, is de vrijheid om het niet meer te doen. Slechts de toestand van vast personeelslid en de daardoor verworven positie verleent de BRT-journalist nog enigszins de mogelijkheid om zich voor de goeie zaak in de strijd te werpen, zo hij maar voor die goeie zaak alles op het spel wil zetten.» |
(1) Zo begon Gaston Durnez
in «De Standaard» van 11 juli 1965 een reportage over het tema «Vlaanderen
Nu» en met als eerste titel: «Provincie van de toekomst tussen hoop en
onrust». Deze reportage, steunend op een interview met gouverneur Roppe
en op door hem verstrekte gegevens, brengt een samenvatting van de
ekonomische en sociale problematiek in Limburg op de vooravond van de
ernstige beslissingen en uitbarstingen. Daarom nemen wij hier, bij wijze
van inleiding, het voornaamste gedeelte op. (2) Men moet verder weten dat ook vice-premier Spinoy zijn medewerking weigerde. (3) Deze cijfers waren voor de publieke opinie grotendeels nieuw en revelerend. (4) De gehandicapten en zieken hebben nu een passende betrekking, maar als zij op een andere mijn solliciteren, moeten zij een medisch onderzoek ondergaan en lopen zij kans geweigerd te worden, aldus het getuigenis van mijnwerkers. Anderdeels vrezen b.v. opzichters verplaatst te worden als gewone arbeiders, en zelfs meer zullen opgezegd worden. Vanzelfsprekend zal tijdens deze perioden werk voor hen moeten gevonden worden. (5) 11.2.66 |