Mijnwerkers in opstand, door S.H.H.
Gids op Maatschappelijk Gebied, 1970, nr. 1, blz. 45-49

Tijdschrift voor sociale culturele en syndicale problemen

Redactie : Jules Albrechts, Jef Baeten, Jules Cobbaut, Gilbert De Broeck, Tijl Declercq, Jean-Luc Dehaene, Herman  Deleeck, Albert Drees, Marcel Fraeyman, Maria Jacques, Frans Janssens, Nic Leynso, Ignace Lindemans, Michel  Neirynck, Al-fons Van Beneden, Jules Verstrooien

Redactiesecretaris : Alfons Van  Beneden

 

Kroniek van feiten en stromingen
Zo dachten wij


Mijnwerkers in opstand

Op sociaal gebied werd het nieuwe jaar allesbehalve rustig ingezet. Onmiddellijk na de eindejaarsfeesten meldde de pers een wilde staking in het Kempische kolenbekken. Deze beweging nam een ongewoon snelle uitbreiding, zodat na enkele dagen ruim 15.000 mijnwerkers hierbij waren betrokken. Ondertussen werd de activiteit in alle Limburgse mijnen nagenoeg volledig lamgelegd. Deze stakingsbeweging werd eigenlijk voorafgegaan door kleinere conflicten in verscheidene mijnen, die steeds binnen normale wegen geleid en opgelost konden worden.

De aanleiding tot deze grote staking was een grote ontevredenheid bij de arbeiders over het nieuw sociaal akkoord, door de vakbonden afgesloten in december 1969. Dit programmatieakkoord regelt de loons- en arbeidsvoorwaarden voor de periode 1970-71. De grieven van de mijnwerkers, hebben vooral betrekking op de bedongen loonsverhoging van 10 %, die met de verhoogde werkkledijvergoeding, eindejaarspremie en speciale verhoging voor de laagste lonen, samen 12,1 % bedraagt. De eisen van de arbeiders zijn niet zo duidelijk. Deze variëren van 15 % onmiddellijke loonsverhoging, tot een dagelijks minimum van 400 fr. en 500 fr., respectievelijk voor de boven- en ondergronders. Door sommige groepen wordt ook een gelijke loonsverhoging gevraagd voor alle categorieën, niet meer uitgedrukt in procenten, maar wel in een vast bedrag (70 fr./dag). Deze eisen houden verband met verscheidene aspecten van het loonbeleid. Men zou ondermeer te weinig rekening houden met de achterstand tegenover de andere bedrijfstakken. Ook de geleidelijke oplossing van een onrechtvaardige loonkwalificatie in de verscheidene mijnen is een bron van protest. Verder voelen de laagste looncategorieën de kloof met de top steeds groter worden, door de procentuele verhoging. Tenslotte, schijnen vele arbeiders de juiste berekening van hun loon niet te kennen. Reden hiervan is het ingewikkeld loonsysteem, dat blijkbaar niet zonder bijbedoelingen werd uitgekiend. Men kan zich afvragen hoe het mogelijk is dat men tot dergelijke scheefgetrokken loonsituatie kan komen, althans in een bedrijfstak waar de vakbeweging sinds verscheidene decennia een stevige voet in huis heeft. Duidt dit niet op een totale afwezigheid aan een duidelijke loonpolitiek bij de vakbeweging ?

De mogelijkheid tot inwilligen van deze looneisen lijkt niet zo duidelijk. Enkele financieel-economische gegevens slechts ter overweging : door de gemeenschap wordt een jaarlijks bedrag van 80.000 fr. per mijnwerker toegestaan aan de mijnontginning, wat per jaar een slordige 1,5 miljard betekent. Dit neemt niet weg dat de Belgische kolenprijs gemiddeld heel wat hoger ligt dan de Amerikaanse en Duitse kolenprijs. In vakbondskringen schijnt men de voorkeur te geven aan een minder forse loonsverhoging om een geleidelijke sluiting van de Limburgse mijnen niet in het gedrang te brengen. Deze wilde staking, die om begrijpelijke redenen door het bovengronds personeel werd uitgelokt, dreigt deze keer een dramatisch karakter aan te nemen. Na anderhalve week is een oplossing nog niet in zicht. Het lijkt ook dat deze beweging vooral gericht is tegen de vakbonden, en niet zozeer tegen de mijndirecties. Het geheel schijnt dan ook het karakter aan te nemen van een opstand van de leden tegenover hun eigen vakbond. In syndicale termen heet het dat de leden de ordewoorden van hun vakbond niet hebben gevolgd, maar zich lieten meeslepen door extreme groepen. Met name worden hier enkele politieke groeperingen genoemd zoals VU, PVV en CP. Ook de studentenvakbeweging (SVB) toonde zich in voorbereiding, maar vooral na het uitbreken van deze staking, zeer actief. Deze groeperingen worden door de vakbeweging aangeduid onder de gemeenschappelijke noemer van ' troebel-water-vissers'. Een gezonde bedenking hierbij is misschien dat deze 'vissers' enkel daar kans tot slagen hebben, waar 'troebel water' te vinden is. Dit blijkt in de Limburgse kolenmijnen alleszins het geval wanneer men duur en omvang van de staking in overweging neemt. Daarom is het wel nuttig naar de dieperliggende oorzaken te zoeken van dit conflict. Deze kunnen enerzijds bij de mijnwerkers, en anderzijds bij de vakbeweging te vinden zijn. Zonder de toestand in al zijn facetten te willen onderzoeken lijkt het verband met twee onrusthaarden bij de mijnwerkers niet zonder betekenis. Daar is vooreerst de bestendige onzekerheid omtrent hun beroep. Jarenlang heeft men deze mensen als nationale helden gevierd. Nu voelen zij zich als matrozen op een zinkend schip, dat door sommigen zo vlug mogelijk naar de diepten der zee wordt gewenst. Andere groepen pogen met vereende krachten, maar blijkbaar met tegenstrijdige bedoelingen, het dek boven water te houden. De houding van de mijnwerkers is dan ook te begrijpen, indien zij een onmiddellijk voordeel verkiezen boven een uitgestelde belofte, die door de toekomst niet gewaarborgd schijnt.

Er is echter nog een ander aspect, niet specifiek voor deze mijnstaking, maar dat toch zijn stempel schijnt te drukken op de geschetste situatie. Wij bedoelen hier de problematiek van de gastarbeiders. De humanitaire redenen waarom deze mensen naar hier werden gelokt, schijnen ver te zoeken. Toch hebben deze arbeiders hier jarenlang reeds meegewerkt aan de uitbouw van onze welvaartstaat, meestal aan taken die eigen landgenoten niet zo boeiend leken. Deze welvaartstaat vindt echter niet de mogelijkheden tot een bevredigende integratie van de gastarbeiders. De huisvesting van deze mensen is hiervan slechts één aspect. Ook uithangborden 'verboden toegang voor vreemdelingen' worden méér en méér opgemerkt en geduld. Begrijpelijk is het naar onze mening dat deze mensen, via die stakingsbeweging, een uitlaatklep zochten voor al hun grieven (en dat zijn er heel wat). Dat de stoom niet zo vlug zijn weg heeft gevonden, kan ondermeer worden verklaard door het feit dat deze groepen door eigen leiders in eigen taal worden toegesproken, zodat de Limburgers zelf dit communikatiekanaal niet in handen hebben. Indien de problematiek van de gastarbeiders niet met meer ernst wordt aangepakt, lijkt de ontbranding van dit kruitvat niet zomaar een fictie. Aan de voorstanders van 'verboden aan vreemdelingen' zou dit nieuwe stootkracht bezorgen om de sneeuwbal verder in beweging te houden. Dit brengt ons dan gevaarlijk dicht bij een rassenconflict zoals wij het kennen in de Verenigde Staten. Wat de oorzaken betreft die bij de vakbeweging zelf te vinden zijn, lijkt het ons duidelijk dat hier een tweevoudig probleem van communicatie en integratie kan herkend worden. Voor de leiding van de vakbeweging kwam het conflict, althans in zijn omvang en duur, als een donderslag bij helderblauwe hemel. Dit zou men toch kunnen opmaken uit de houding van deze mensen, onmiddellijk vóór, en zelfs bij de aanvang van de staking. Hier ligt blijkbaar een probleem van opwaartse communicatie. Is dit feit symptomatisch voor de waarde van de communicatiekanalen binnen de vakbeweging ? Nu meer en meer wilde stakingen, alhoewel nog niet van zulkdanige omvang, ook in andere bedrijfstakken de kop opsteken, schijnt deze vraag ons niet ongegrond. Er is echter ook het vraagstuk van de neergaande communicatie. Alhoewel een juiste en tijdige informatie niet alles oplost, kan hierdoor misschien heel wat onrust vermeden worden. In elk geval lijkt de vakbeweging de moderne communicatiemedia niet altijd doeltreffend te kunnen hanteren. Ook met de integratie van de vakbeweging in ons sociaal-economisch systeem blijkt iets mank te lopen. Niet zonder goede bedoelingen heeft de vakbeweging zitting bekomen in honderd en één instellingen en organen. Worden hierdoor wel altijd de belangen van de arbeiders op de juiste manier verdedigd ? Wij pleiten hierbij niet voor een houding van loutere afzijdigheid. Enkel de manier waarop deze integratie zich ontwikkelt wordt in vraag gesteld. Misschien moeten andere wegen worden gezocht waarlangs de gestelde doeleinden met meer doeltreffendheid in concrete acties kunnen gerealiseerd worden. Men  mag trouwens  evenmin  een  distantiehouding zomaar met een vrijbuitersmentaliteit doodverven. Ook vanuit een meer afzijdige houding kunnen verantwoorde alternatieven worden geformuleerd. Nu lijkt de integratie-houding aan de top nogal tweeslachtig : men wil het ding wel veranderen, maar de eigen gevestigde plaats binnen dat ding maakt het die verandering niet gemakkelijker. Aan de basis daarentegen zweert men meestal nog bij een distantie-houding. De gulden middenweg is blijkbaar nog niet gevonden. In elk geval veronderstelt zowel een doeltreffende integratie- als een verantwoorde distantie-houding een nieuwe manier van werken. Niet enkel de informatie, maar vooral de vorming is hierbij belangrijk. Wij bedoelen vooral de dagelijkse vorming van leden en militanten, via de vrijgestelden van het middenkader. Deze vrijgestelden dienen bestendig contact te onderhouden met de basis. Enkel op die manier kunnen zij weten en voelen wat bij de arbeiders leeft. Zo zal het hen ook mogelijk zijn met leden en militanten de dieper liggende noden te herkennen. Na deze probleemformulering zijn zij de onmisbare schakels tussen basis en top. De studiemensen, (die nog wat anders moeten kunnen dan 'gesneden brood' aan de leiding bezorgen) dienen deze problemen vanuit de diverse wetenschappelijke disciplines te doorlichten en bruikbare alternatieven te formuleren. Na informatie inzake realiseerbaarheid en prioriteit, dient de uiteindelijke beslissing genomen bij democratisch verkozen organen, op een niveau zo dicht mogelijk bij de basis. De uitvoering is dan het werk van de topleiding, die oordeelt over methode en middelen, naargelang de tactische noodzaak. Misschien kan de onzekerheid, die in vakbondskringen na enig nadenken aan het groeien is, het geloof in deze manier van werken verstevigen. Alleszins veronderstelt het voor de vrijgestelden een vorming die verder gaat dan het leren opdreunen van enkele zogezegde economische wetmatigheden. Zijn deze dingen wel zo staalsterk als sommigen ons willen doen geloven ? Zijn deze 'wetten' niet veel meer een middel om de kringloop 'produktie-verbruik' maagdelijk gaaf te houden ? In elk geval lijkt het ons dringend noodzakelijk nieuwe uitvalswegen te zoeken, nu blijkt dat deze 'produktie-God' met vele problemen geen blijf weet en er steeds maar nieuwe schept. Zou de geëigende bijdrage van de vakbeweging dan niet meer liggen in het scherper verdedigen van het arbeidsstandpunt ? De 'produktie-God' heeft immers verdedigers genoeg.

Om te besluiten nog twee algemene vaststellingen. Meer en meer wordt het duidelijk dat ons maatschappelijk systeem wel in staat lijkt aan een bepaalde groep, ingeschakeld in het produktieproces, een zekere welvaart te verschaffen, maar dat het welzijn soms ver te zoeken is. Wij bedoelen hiermee dat steeds nieuwe problemen opduiken die niet kunnen opgelost worden door de tredmolen van het economisch systeem nog wat sneller te laten draaien. Dit betekent dat door de vertaling in looneisen van een dieper liggend ongenoegen, de uiteindelijke oplossing steeds maar opnieuw wordt uitgesteld en bemoeilijkt. Ook in Zweden, de welvaartstaat bij uitstek, behoort een wekenlange staking tot de mogelijkheid, zelfs bij werknemers die benevens een welingerichte flat, ook nog over een buitenverblijf kunnen beschikken. Wij verwijzen hierbij naar de mijnstaking in Kiruna. Een ander belangrijk verschijnsel blijkt wel dat men niet noodzakelijk een grote groep leden dient te hebben, om een grote staking te doen lukken. Misschien zal ook dit tot nadenken stemmen, nu men in vakbondskringen nog ijverig bezig is zoveel mogelijk nieuwe leden aan te trekken met alle mogelijke financiële voordelen (soms hoger dan de bijdrage die dient betaald). Wordt de vakbond door die vele duizende 'papieren' leden niet een 'papieren tijger' ? Is een sociaal bewogen, kwalitatief sterke, doch kwantitatief geringere groep niet meer doeltreffend bij het organiseren van en stakingsactie ? Wellicht vragen, die na dit uniek verschijnsel in onze vakbondsgeschiedenis, niet zomaar kunnen opzij geschoven worden.

S.H.H.
14.1.1970