Hoofdstuk 1
V
raag en aanbod van buurtdiensten in Vlaanderen: huidige situatie en ontwikkelingspotentieel

1.  Een reëel bestaande sector van sociale diensten in de verzorgende en persoonlijke sfeer

1.1   Sociale diensten

Voor een belangrijk deel van de diensten in de directe omgeving bestaat er reeds een reëel aanbod in de sector van de (semi-) collectieve diensten. Namelijk de diensten voor bejaarden, kinderopvang en diensten voor de jeugd zijn activiteiten die in de categorie van de sociale diensten thuishoren. Deze diensten worden meestal gesubsidieerd door de overheid en worden daar in hun ontwikkeling ook grotendeels door bepaald.

Schema 1.1      Nieuwe dienstverlening of een staalkaart van de welzijnssector?

Diensten voor bejaarden

Diensten voor gezinnen

Jeugddiensten

Residentiële voorzieningen

Kinderopvang tot 3 jaar

-   Jeugdbewegingen

-   Serviceflats

-   Crèches en peutertuinen

-   Jongerenbewegingen

-   Woningen met dienstver­lening

-   Diensten voor opvanggezin­nen

-   Jeugdhuizen

-   Rusthuizen

-   Opvanggezinnen (particulier)

-   Jeugdverblijfcentra

-   Bejaardenwoningen

-   Particuliere instellingen

-   Jongerenadviescentra

-   Beschut wonen

-   Informeel door grootouders of andere leden van de fami­lie

-   Politieke jongerenbewegin­gen

Thuiszorgdiensten

Buitenschoolse kinderopvang

-   Gespecialiseerde jeugdgroe­peringen

-   Dagverzorgingscentra

-   Kinderdagverblijven

-   Vakantiespeelpleinwerk

-   Dienstencentra

-   Opvanggezinnen

-   Studentenbewegingen

-   Maaltijden aan huis

-   Scholen

-   Jeugddiensten

-   Kortverblijf in een rust­huis/nachtopvang

-   Vakantiekampen en speel­pleinen

-   Werkingen kansarme jeugd

-   Klusjesdiensten en poets­diensten

 

-   Vorming werkende jongeren

-   Gezins- en bejaardenhulp, poetsdienst

Huishoudelijke hulp

-   Gezins- en bejaardenhulp, poetsdienst

-   poetsvrouwen

-   Jeugdateliers

-   Thuisverpleging

 

 

-   Vervoerdiensten

 

 

-   Personenalarmtoestellen

 

 

Bron:      L. Callebert, o.l.v. J. Pacolet, C. Van de Voorde, 1995.

Vooreerst blijkt, onder meer uit de Europese [1] en Belgische studie over de dien­sten in de nabije omgeving, dat zeer veel van deze jobcreatie zich situeert in de sociale sector (jeugdzorg, kinderopvang, bejaardenzorg) waarbij aan de ene kant zich het probleem van de ‘solvabilisering’ van de vraag stelt: er moet een koop­krachtige vraag zijn voor deze diensten, die veelal als quasi-collectieve diensten worden aangeboden. De expansiemogelijkheden zijn dan ook ingeperkt door de budgettaire contraintes. Wanneer de behoeften zo manifest zijn (en dat is het geval) dan dienen hier nieuwe middelen voor vrij gemaakt te worden. De nieuwe behoeften die hier ontstaan zijn vooral geconditioneerd door demografische facto­ren en een aantal socio-economische factoren. Nieuwe jobs kunnen hier dan ook worden gecreëerd. Aan de andere kant wordt de ontwikkeling van deze bestaande diensten ook vaak geremd om budgettaire redenen, of door de onge­structureerdheid van het aanbod of door de ongekendheid van het aanbod bij de consument. Zo werd in het Europees onderzoek als innoverend project de afhan­kelijkheidsverzekering naar voor geschoven. In wezen is dit niets anders dan een sociale zekerheidsoplossing voor de financiering van de ouderenzorg.

In onderstaande tabel worden enkele fragmentaire gegevens verstrekt over de omvang en de werkgelegenheid in een aantal sociale dienstensectoren en de expansiemogelijkheden. Exhaustieve gegevens over de sector zijn immers amper te vinden [2]. Soms baseert men zich op enquêtegegevens, soms op deelcategorieën. Prognoses op basis van capaciteit versus omkadering kunnen aanzienlijk verschil­len.  Uitspraken over het wenselijke niveau van zorgverlening overschaduwen, zeker op korte termijn, de impact van demografische factoren.


Tabel 1.1    Exemplarisch overzicht van de omvang en de tewerkstelling in de bestaande diensten in Vlaanderen, situatie 1994 en 1996 en perspectieven

A. Situatie 1994

 

 

 

Diensten

Omvang

Bestaande werkge­legenheid (1)

Potentiële
groei (2)

Diensten voor bejaarden (3)

71 000 plaatsen in residentiële voorzieningen
1 050 voorzieningen voor thuiszorgdiensten

30 500

10% = 3 050

Kinderopvang voor kinderen van

 

 

 

3 maand tot 3 jaar

41 000 plaatsen voor

7 500

20% = 1 500

 

72 500 kinderen

 

 

 

+ het informele circuit van de grootouders en andere leden van de familie

 

 

3 jaar tot 12 jaar

300 000 kinderen kunnen worden opgevangen

 

 

Jeugddiensten

5 000 organisaties voor

1 400

zwak positief

 

550 000 kinderen (4)

 

 

Huishoudelijke
hulp (5)

in 320 000 gezinnen (2)

68 500 (6)

formaliseren


Tabel 1.1    Exemplarisch overzicht van de omvang en de tewerkstelling in de bestaande diensten in Vlaanderen, situatie 1994 en 1996 en perspectieven. Vervolg

B. 1996: Nieuwe inschatting van de expansieperspectieven (7)

 

 

Omvang in 1992

Omvang in 1993

Geschatte omvang in 2002

Evolutie
1992-2002

Bejaarden

 

 

 

 

 

ROB’s en RVT’s

(aantal bedden 1/1/1993) (10)

57 741

-

-

Van status quo voor beddenaantal tot toename van 10

 

(aantal personeelsleden (1988))

22 636

-

-

à 40% voor personeelsomkadering omwille van dub­bele vergrijzing en toenemende afhankelijkheid

Thuiszorg

 

 

 

 

 

-  Bejaardenhulp en poetshulp

(aantal cliënten)

   28 186

-

     35 959

+16% tot +28%

-  Diensten GBH

(aantal personeelsleden)

10 500 (9)

-

-

Nu reeds wordt een tekort van ±20% gesignaleerd (11)

-  Thuisverpleging

(aantal patiënten
(aantal verpleegkundigen)

154 084
       -

-
8 653 (8)

192 740
-

+25%
-

Gehandicapten

 

 

 

 

1993-2002

-  Zorgvoorzieningen

(aantal bezette plaatsen)

   18 227

  19 455

     25 117

+29%

-  Tewerkstelling

(aantal werknemers)

   12 798

  12 723

     12 723

stagnatie

Kinderopvang

 

 

 

 

1994-2002

-  3 maand tot 3 jaar

(gesubsidieerde opvangplaatsen)

   29 006

  30 603

     37 856

+23,7%

Noot:     (1) onderschatting door gebrek aan gegevens; (2) schatting; (3) voor residentiële voorzieningen: rustoorden, RVT’s, bejaardenwoningen, service­flats, beschut wonen; voor thuiszorgdiensten: dagverzorgings- en dienstencentra, geriatrisch dagziekenhuis, kortverblijf en nachtopvang in het ziekenhuis, gezins- en bejaardenhulp, klusjesdiensten, poetsdiensten en maaltijden aan huis; (4) dubbeltelling mogelijk, omdat verscheidene kinderen op verschillende organisaties beroep doen; (5) vooral informeel; (6) schatting in voltijdse jobs; (7) J. Breda, H. Deleeck, 1996; (8) Ramingen M. Deschamps, HIVA, op basis van personeel Wit Gele Kruis; (9) De Prins, Lanoye, Hedebouw, Henderickx (1995, p. 171); (10) De Prins, Lanoye, Henderickx, Hedebouw (1995); (11) G. Hedebouw (1997) en A. Bode (1995).

Bron:      L. Callebert, o.l.v. J. Pacolet in Rayssac G.L, 1994 en J. Breda, H. Deleeck e.a., 1996.


De expansiemogelijkheden zijn hier reëel, maar zij mogen toch ook niet overroe­pen worden. Zo werkten er in Vlaanderen in 1994 ongeveer 30 000 personen in de diensten voor bejaarden, en zelfs al stijgt dit met 10%, dan is dit nog maar 3 000 jobs extra. Dat zijn vooruitzichten op korte termijn. De stijgende druk om betere kwaliteit te eisen, het groeiend besef dat een betere financiering van de zorg nodig is [3] (cfr. de afhankelijkheidsverzekering) en de veroudering die vanaf 2010 zijn effect manifest zal laten voelen, zullen de werkgelegenheid doen toenemen. Wanneer het accent dan nog blijft liggen op zo lang mogelijk thuis verzorgen, kan het ons niet verbazen dat het ‘USA Bureau of Labor’ in 1992 al voor het beroep van ‘thuisverzorger’ de hoogste groeiratio’s voorziet tegen 2005, hoger dan com­puterspecialisten en systeemanalisten (geciteerd in LBC-Kader, 1996, p. 28). De sector kinderopvang zou zelfs met 20% kunnen stijgen. Ook dit levert maar 1 500 extra jobs op. Studies wijzen er op dat in deze sectoren nog jobmogelijkheden zijn voor lager gekwalificeerden. ‘Herintredejobs’ voor wie de sector verlaten had om gezinsredenen, zijn hier mogelijk, evenals ‘tweedekansjobs’. Dit laatste werd onlangs geïllustreerd in de projecten voor logistieke helpers in ondermeer de zie­kenhuissector. Veel zal echter afhangen van de vereisten die men stelt aan dit per­soneel. De sector dient zich dan ook dringend en duidelijk te bezinnen over de kwalificatievereisten die zij zichzelf oplegt als nastrevenswaardig, en of de hui­dige normen niet eerder zijn ingegeven door de luxe van het ruime arbeidsaan­bod eerder dan de werkelijke kwalificatiebehoeften van de job [4].

Hierna gaan wij nader in op het potentieel aan behoeften in sommige van deze sectoren.

1.1.1   Kinderopvang

Uit de enquêtes van ‘Kind en Gezin’ blijkt een stijgende vraag naar kinderopvang tussen de leeftijd 0-3 jaar. Als in 1983 het percentage van kinderen tussen 3 maand en 3 jaar die regelmatig in de kinderopvang terechtkomen, nog maar 44,2% was, is dit in 1988 tot 52,8% gestegen. Sindsdien is er evenwel een stagnatie. In 1993 is het percentage nog altijd maar 53,7%, en ook het meest recente cijfer (1995) geeft hetzelfde percentage weer (Kind en Gezin, Jaarverslag 1996, p. 28). 37% van de opgevangen gezinnen maakt gebruik van gesubsidieerde opvangvoorzieningen in 1995. De opvang van kinderen van 3 maand tot 3 jaar is echter ook voor 40,1% voorzien door de grootouders. Voor de kinderen van 3 jaar tot 7 jaar, stijgt dit per­centage opvang door grootouders zelfs tot 52,6% (Jaarverslag, 1995, p. 31).

Deze cijfers wijzen op het werkelijk gebruik van professionele versus informele opvang. Het wenselijk gebruik kan daarvan afwijken, maar hierover bestaan nog geen gedetailleerde wetenschappelijk ondersteunde ramingen (Breda, Deleeck, e.a., 1996, p. 248). De voornoemde onderzoeksgroep waagde dan ook maar een eigen prognose van de vraag naar kinderopvang in functie van o.m. leeftijd, gezinssituatie, beroepsstatus moeder, inkomen. Dit resulteerde in een stabiel gebruikspercentage voor de kinderopvang. In realiteit wijzigt het gedrag en is er wel een systematische stijging te observeren van het aantal plaatsen per duizend kinderen. Zo steeg het aantal plaatsen per 1 000 kinderen op amper een half jaar van 140 tot 147 (december 1993 tot juli 1994) en bleef sindsdien de aanbodcapaci­teit van ‘Kind en Gezin’ verder stijgen. In 1995 waren er reeds 156 gesubsidieerde plaatsen per 1 000 kinderen. 1996 was een jaar van stagnatie omwille van de blok­kering door de Vlaamse overheid van de middelen voor nieuwe kinderopvang (Jaarverslag Kind en Gezin, 1996, p. 5). Dit leidde tot een lichte daling (voor het eerst sinds jaren) van het totaal aantal gesubsidieerde opvangplaatsen. Aangezien het aantal kinderen daalde, kwamen er per 1 000 kinderen nog wel 4 plaatsen bij (160 in totaal).

De voornaamste verklaring voor de stijgende tendens is het gewijzigde keuze­gedrag van de ouders die informele opvang substitueren door formele zorg. Deze reële gedragswijziging overtreft elke simulatie van andere objectieve determinan­ten (Breda, Deleeck, e.a. p. 260 e.v.). De auteurs concluderen dan maar tot een extrapolatie naar de toekomst van de recente aangroei van ±2,7% per jaar en voor­zien een totale vraagaangroei tussen 1994 en 2002 van ±23,7%.

Het groeipotentieel kan verder afgeleid worden uit een aantal activiteitsindica­toren van ‘Kind en Gezin’.

Tabel 1.2    Prestatieïndicatoren ‘Kind en Gezin’, gesubsidieerde opvang

 

1987

1993

1995

1996

Totaal aantal niet herleide prestaties (verblijfsdagen, niet gewogen naar duur)

Kinderdagverblijven

    1 693 531

    2 234 587

    2 371 734

    2 467 294

 

                100

                132

                140

                146

Diensten voor opvanggezinnen

    1 083 241

    3 330 834

    3 928 695

    4 096 370

 

                100

                307

                363

                378

Totaal aantal herleide prestaties (verblijfsdagen, gewogen naar duur)

Kinderdagverblijven

    1 516 376

    2 014 161

    2 141 511

    2 232 867

 

                100

                133

                141

                147

Diensten voor opvanggezinnen

        884 411

    2 822 601

    3 335 452

    3 484 623

 

                100

                319

                377

                394

Aantal ingeschreven kinderen, dagopvang en buitenschoolse opvang 

Kinderdagverblijven

          21 868

          25 574

          27 657

          28 385

 

                100

                117

                126

                130

Diensten voor opvanggezinnen

          14 568

          46 646

          54 320

          56 631

 

                100

                320

                373

                389

Totaal

                n.b.

          92 803

        106 021

        111 613

Totaal aantal kinderen beneden

        193 432

        211 397

        204 357

        198 555

3 jaar

                100

                109

                106

                103

Bron:      Breda, Deleeck, e.a., 1996, p. 235, 237, 291. Kind en Gezin, Jaarverslag 1996, p. 18, 57, Jaarverslag 1995, p. 24, 68 en 70.

Tabel 1.2 geeft hiervan de evolutie weer voor de periode 1987-1996. Een voortdu­rende expansie valt op. De louter demografische factor voorspelt een daling van de behoeften. Zo daalt het aantal kinderen jonger dan 3 jaar in de periode 1995 tot 2002 volgens de NIS-prognoses van 218 719 naar 205 447. Blijkbaar zal dit gecom­penseerd worden door het gewijzigde gedrag. In Tabel 1.2 blijkt ook een aanzien­lijk verschil te liggen in de evolutie van de opvang in kinderdagverblijven (+46%) en de opvanggezinnen (+378%) over de periode 1987-1996.

Ook het plan om kinderen pas toe te laten in de kleuterschool vanaf 3 jaar, zal de vraag naar kinderopvang nog vergroten. In 1996 ging 55% van de kinderen op 2,5 jaar naar school, hetzij een volledige schooldag, hetzij gedeeltelijk. Deze ouders zullen in de toekomst ook een oplossing moeten zoeken voor kinderop­vang.

Bovenstaande informatie heeft betrekking op kinderen jonger dan 3 jaar. Het valt op hoe weinig deze behoeftenanalyses zijn doorgetrokken naar de leeftijd tus­sen 3 en 12 jaar. De kinderopvangdiensten kunnen zorgen voor buitenschoolse opvang tot 6 jaar maar die komt nauwelijks voor in de kinderdagverblijven, iets meer in de overige diensten (L. Callebert, J. Pacolet, C. Van de Voorde, 1995, p. 74). In een regionale studie over Leuven (De Paepe, 1993) komt de auteur tot het besluit dat er een capaciteitstekort is aan buitenschoolse opvang. Deze is in veel scholen beperkt tot onderbemand toezicht, georganiseerd via onbezoldigde arbeid van de leerkrachten zelf, de ouders, de vrijwilligers (L. Callebert, J. Pacolet, C. Van de Voorde, 1995, p. 75). De behoeften hier verder in kaart brengen en kwantificeren is dringend noodzakelijk. Dat de overheid zich om deze collectieve voorziening ook zal moeten bekommeren, is een andere conclusie die zich aan­dient, daar de initiatieven tot nu toe beperkt zijn tot bovenvermelde voorbeelden van precaire oplossingen. 1996 was daarin een jaar van verkenning, overleg en voorbereiding met een beleidsbrief van de Minister van Welzijn en Gezin als resultaat. Hierin is een globaal concept voor heel de sector uitgetekend (Jaarver­slag Kind en Gezin, 1996, p. 56-57).

1.1.2   Poetshulp en bejaardenhulp

De studie van Breda en Deleeck, 1996 (p. 176 e.v.) geeft ook een prognose voor de nood aan poetshulp en bejaardenhulp. Beide diensten worden samen geschat om­wille van, volgens de auteurs, de grote graad van substitueerbaarheid (tot 40%).

De gebruikersfrequentie voor bejaardenhulp en poetshulp wordt geschat op een steekproef van 389 thuiswonende 75-plussers in Vlaanderen. Weerhouden verklarende factoren waren leefsituatie, inkomen, IADL [5], ziekte en het gebruik van het commerciële circuit. Voor een aantal van deze parameters kunnen prog­noses gemaakt worden voor de toekomst (tot 2002). Er zal een lichte toename van de zorg zijn omwille van het toenemend aantal alleenstaanden [6]. De functionele afhankelijkheid (ADL) wijzigt relatief gezien niet, en veroorzaakt dus ook geen toename van de zorgvraag [7]. Het toegenomen inkomen (±9% over de periode 1994-2002) zou de vraag zelfs doen dalen met 10,8% (op. cit., p. 182). De gecombi­neerde effecten van bovenstaande factoren levert zelfs een daling op van 9,84%. De bejaardenpopulatie (+75) stijgt in de periode 1994-2002 met 28,8% zodanig dat de totale toename van de vraag geschat wordt op [(0,90 x 1,288) -1] = 0,16 of 16%. Vandenbroel H. e.a. (1993, geciteerd in G. Dooghe, 1996, p. 48), voorziet voor de bejaardenhulp een toename tussen 1992 en 2002 van de zorgvraag voor de popu­latie gebruikers ouder dan 60 jaar met 28% (in 2002 zullen 35 959 +60’ers die bejaardenhulp gebruiken). De thuisverpleging zal in diezelfde periode voor de ouderen, bij een ongewijzigd beleid, eveneens stijgen met 25%. De thuisverple­ging zou dan aan huis komen bij 192 740 oudere personen. Deze uiteenlopende ramingen illustreren de gevoeligheid van de prognoses, maar gaan toch in dezelfde richting.

Zo nemen wij in tabel 1.1 nog enkele partiële gegevens op over voorzieningen voor bejaarden. Het personeel in rustoorden en RVT’s is thans ongeveer 23 000 eenheden. Als men aanneemt dat er thans zelfs een overschot van rustoord­bedden is, dan zal men tegen het jaar 2002 waarschijnlijk geen toename meer ken­nen. Maar als men rekening houdt met factoren als ‘dubbele vergrijzing’ (toename van het aantal +75-jarigen binnen de toenemende groep +65-jarigen) en de daar­mee gepaard gaande stijgende afhankelijkheid, die meer zorgen zal vragen, dan kan het aantal personeelsleden van 10 tot 40% toenemen. De recent aange­kondigde verbetering van de subsidievoorwaarden van de ROB’s (erkenning van jaarlijks 5 000 RVT-bedden binnen de ROB’s) zal dat percentage nog verder laten toenemen. Hetzelfde effect kan verwacht worden van een hernieuwde keuze voor institutionele zorg (zijn de hoge dagprijzen immers geen rem op de institutionele zorg?), of de vraag naar beter omkaderde zorg, en de vraag van de werknemers voor dezelfde verbeterde bestaffing [8].

Voor de diensten gezins- en bejaardenhulp en de thuisverpleging wordt in tabel 1.1 ook het aantal thans in deze sector tewerkgestelden weergegeven. Met groeipercentages tussen 18 en 28% kunnen hier 3 000 tot 5 000 jobs bijkomen in de komende jaren, tenzij nu reeds de behoefte bestaat om verder te expanderen. Zo verwijzen recente studies (G. Hedebouw, 1997) en de ervaring van de sector er op dat nu reeds 20% van de behoeften niet is bevredigd (A. Bode, 1995).

1.1.3   Zorg voor gehandicapten

E. Samoy (1996) raamde in de bovenvermelde publicatie van Breda en Deleeck voor diverse voorzieningen voor gehandicapten eveneens het aantal benodigde plaatsen in het jaar 2002. Tabel 1.3 geeft een overzicht voor zowel de huidige als de voorbije en toekomstige periode van de omvang van een aantal zorgvoorzie­ningen voor gehandicapten. Voor de zorgvoorzieningen stricto sensu schat hij de toename op 30% van de plaatsen. Er kunnen ook verschuivingen optreden tussen voorzieningen. Ook hangt de ontwikkeling af van de keuzes die het beleid zal maken. Zo zal ‘zelfstandig wonen’ niet van de grond komen als het ‘persoonlijke assistentie budget’ er niet komt.

Voor de tewerkstelling van de gehandicapten concludeert E. Samoy: ‘het alge­meen beeld in de periode vanaf 1990 is één van stagnatie of daling van de inter­venties’ van de overheid in voorzieningen gericht op de integratie van gehandi­capten in de arbeidsmarkt. De tussenkomst in de tewerkstelling (CAO-26) komt niet aan bod als de gehandicapten geen werk vinden, en ook de opleiding voor deze groep gaat achteruit. Ook voor de sterk ontwikkelde beschutte tewerkstel­ling laat het zich aandienen dat ‘het al een hele opgave zal zijn om de beschutte tewerkstelling terug op het niveau te brengen van 1991-1992 en op dat niveau te houden’ (E. Samoy, 1996, p. 23).

Tabel 1.3    Plaatsen in de gehandicaptenzorg 1983, 1993 en raming voor 2002

 

Bezette plaatsen

Bezette plaatsen

Bezette plaatsen

Verwachte vraag

 

1983

1992

1993

2002

Internaten

   6 611

   4 807

      4 779

            4 800

Semi-internaten

   3 173

   3 358

      3 375

            3 400

Tehuizen werkenden

      714

   1 074

      1 087  ü

            3 487

Diensten begeleid wonen 1

            

            

          800  þ

 

Tehuizen niet-werkenden

   2 998

   5 665

      5 939

            8 750

Dagcentra

   1 208

   2 282

      2 411

            3 500

Observatiecentra

      240

      299

          306

                300

Tehuizen voor kortverblijf

         58

         28

            31

                  30

Gezinsplaatsing

      484

      714

          727

                850

Subtotaal

15 486

18 227

    19 455

          25 117

Dienstverlening thuisbegeleiding

 

 

(25 025)

 

Diensten voor zelfstandig wonen

 

 

            87

max. 250 à 500 afhankelijk van het beleid (b.v. omtrent assisten­tiebudget)

Beschutte Werkplaatsen

 

 

    11 055   2

behoud tewerk­stelling zal al moeilijk zijn

Centra voor Beroepsopleiding

 

 

          274

stabiel

Loonkostensubsidie (CAO-26)

 

 

      2 316

jongste jaren dalend

Bedrijfsopleidingen

 

 

            65

-70% van ‘90 tot ‘93

1     Ten onrechte werd voor de capaciteit in 1992 ‘Diensten begeleid wonen’ niet meegerekend. Hier is dit gecorrigeerd voor 1993.

2     Meer plaatsen zijn geprogrammeerd maar niet alle ingevuld. Niet alle ingevulde plaatsen zijn ook gesubsidieerd vanuit het VFSIPH. In deze sector is er daarnaast nog een belangrijke groep omkaderingspersoneel werkzaam.

Bron:      E. Samoy, 1996, p. 13 e.v.; Breda, Deleeck e.a., 1996, p. 143.

1.2   Huishoudelijke hulp

Voor bepaalde persoonlijke diensten zoals de private huishoudelijke hulp, zit het aanbod vastgeroest in het informele circuit en wordt er geen voldoende alternatief aanbod ontwikkeld in het formele circuit. Er is wel een aanbod van huishoude­lijke hulp in het formele circuit voor specifieke bevolkingsgroepen, zoals voor bejaarden en gezinnen in moeilijkheden (b.v. de gezins- en bejaardenhulp en de poetsdienst). Het ontwikkelen van een ander aanbod in het formele circuit wordt afgeremd door de moeilijkheid te concurreren met de prijs van het informele cir­cuit. Het ‘witwassen’ van dit zwart werk zou echter een aanzienlijk aantal jobs doen ontstaan.

Recente studies ramen de omvang in Vlaanderen van het gebruik van huishou­delijke hulp op ± 300 000 gezinnen. Dit is goed voor ± 68 000 voltijds-equivalente jobs. Veel van dit werk gebeurt in het zwart. Toch lijkt de loonkost of wig bruto-netto hier zelfs niet helemaal op te gaan als verklaring van het zwartwerk want de nu reeds bestaande mogelijkheden tot legalisering via een verlaagde RSZ worden amper benut (zie hierover ook Jaarverslag 1996, RVA).

Informatie uit de budgetenquête wijst erop dat deze huishoudelijke hulp min­der wordt ‘gekocht’ dan vroeger: de huishoudelijke productie wordt eerder kapi­taalintensief. Men koopt huishoudapparatuur. Op basis van informatie uit de gezinsbudgetenquête kan er een beeld worden gevormd van het ontwikke­lingspo­tentieel van de vraag naar huishoudelijke hulp. De jongste jaren is dit meer en meer uit het formele consumptiepakket verdwenen, zoals ook blijkt uit de macro-economische statistieken. Daarentegen bestaat er, zoals hoger gezegd, een ruim cir­cuit van zwart werk in deze sector.

Onderstaande tabel over het particulier verbruik tussen 1973 en 1998 illustreert hoe de persoonlijke uitgaven voor huishoudelijke hulp terugliepen over die periode, terwijl de zorguitgaven daarentegen bijna verdubbeld zullen zijn in 1998.

Tabel 1.4    Relatieve belangrijkheid van de componenten van het particuliere verbruik (in werkelijke prijzen)

 

1973

1983

1993

1998

Huishoudelijke hulp

2,0

1,6

1,3

1,3

Meubelen, huishoudelijke appa­raten en dagelijks onderhoud

10,7

8,5

8,4

9,1

Genees-, heelkundige en aan­verwante zorgen

7,6

10,1

12,3

13,2

Totale bestedingen van de gezinnen

100

100

100

100

Bron:      Economische vooruitzichten 1994-1998, Planbureau, september 1994

De invloed van demografische ontwikkelingen en van maatschappelijke en cultu­rele gedragswijzigingen op de omvang en de samenstelling van het consumptie­pakket is groot en uiteenlopend. Deze factoren hebben een dubbel effect: zowel een hoeveelheids- als kwaliteitseffect. Het hoeveelheidseffect houdt in dat bij ver­grijzing en ontgroening van de bevolking de vraag van de jongeren zal verminde­ren en de vraag van de bejaarden zal toenemen. Een mogelijk (maar niet noodza­kelijk) gevolg is dat er bijvoorbeeld minder jongerenkleding, minder sportartike­len, minder bromfietsen zullen verkocht worden, terwijl o.m. de medische con­sumptie en de vraag naar bejaardenvoorzieningen toenemen. Het kwaliteitseffect houdt in dat er verschuivingen optreden in het consumptiepatroon waardoor zowel de jongeren als de ouderen (als natuurlijk ook de andere leeftijdscatego­rieën) een verschillend koopgedrag vertonen doorheen de tijd. De jongeren en ou­deren van nu hebben een ander consumptiepatroon dan de jongeren en ouderen van 20 jaar geleden. Dit kan als gevolg hebben dat een ontgroening van de bevol­king niet noodzakelijk hoeft te resulteren in b.v. een daling van de vraag naar sportartikelen: de huidige 60-plussers doen meer aan sport dan hun vroegere leef­tijdgenoten.

De gezinsbudgetenquêtes van 1987-1988 en 1995-1996 zijn voor België en ook voor Vlaanderen de meest recente en ook de meest gedetailleerde informatiebron­nen over het consumptiepatroon van de gezinnen. De gezinnen werden onderver­deeld naar arbeidersgezinnen, bediendengezinnen, gezinnen van zelfstandigen en gezinnen van niet-actieven (vooral gepensioneerden, maar ook renteniers en inva­liden). Dit onderscheid naar sociaal statuut werd gemaakt op basis van de situatie van de referentiepersoon.

De gezinsbudgetenquête geeft een idee van de relatieve aandelen van het gezinsbudget dat men besteedt aan persoonlijke diensten, en meer specifiek het huishoud- en dienstpersoneel. Wij vergelijken de twee meest recente enquêtes hierna ook nog met deze van bijna 20 jaar terug (1978-1979) [9]

Tabel 1.5    Aandeel in de totale consumptie (%), alle gezinnen, 1978/79, 1987/88 en 1995/96

 

Eigen berekeningen 1

Vergelijking recente enquêtes,
volgens NIS 2

 

1978/79

1987/88

1978/79

1987/88

1995/96

Huishoudapparatuur

1,4

1,4

1,2

1,2

1,2

Huishoud- en dienstper­soneel

0,8

0,9

0,7

0,7

0,5

1    Eigen berekeningen niet vergelijkbaar met cijfers gepubliceerd in de laatste gezinsbudget­enquête

2    Vergelijking vermeld in NIS, Gezinsbudgetenquête van 1995-1996

Bron:      Gezinsbudgetenquête van 1978/79 en 1987/88 en 1995/96

Tussen 1978 en 1988 zijn geen merkbare verschillen opgetreden in de verhouding tussen het aandeel in het gezinsbudget van de gezinnen dat besteed wordt aan huishoudapparaten en het inhuren van dienstpersoneel. Bijna 1,4% van het bud­get wordt uitgegeven aan apparatuur, bijna 0,9% voor huishoudpersoneel. Hierbij moet wel rekening gehouden worden met relatieve prijswijzigingen, waarbij huis­houdapparaten verder in prijs gedaald zijn, terwijl huishoudelijke hulp duurder werd. Indien dit effectief zo is, zouden de gecorrigeerde cijfers aantonen dat er nog een verdergaande trend is van meer 'kapitaalintensieve productie' in het huishouden. Naar aanleiding van de publicatie van de eerste resultaten door het NIS van de Gezinsbudgetenquête 1995/96 worden eveneens vergelijkingen opge­nomen met de vorige enquête. Het niveau van de percentages verschilt lichtjes met onze berekeningen.  Maar ook hier blijkt dat in 1995/96 het aandeel uitgaven voor huishoudapparaten constant bleef, terwijl de uitgaven voor dienstpersoneel nog daalden.

Wij bekijken in de twee meest recente enquêtes verder de invloed van twee belangrijke socio-economische factoren, m.n. de leeftijd (tabel 1.6) en het inkomen (tabel 1.7). Dit moet illustreren in welke mate hier nieuwe behoeften werkelijk­heid zijn naarmate men ouder wordt, en wat de invloed is van het inkomen.

Tabel 1.6    Aandeel in totale consumptie per leeftijdsgroep (%), 1987/88 en 1995/96

 

Leeftijdscategorieën

A. 1987/88

-35

35-54

55-64

64-74

75+

Huishoudapparatuur

1,61

1,31

1,39

1,38

1,11

Huishoud- en dienstpersoneel

0,66

0,86

0,87

1,2

2,37

 

Leeftijdscategorieën

B. 1995/96

20-29

30-39

40-49

50-59

60+

Huishoudapparatuur

0,94

1,12

1,21

1,39

1,29

Huishoud- en dienstpersoneel

0,28

0,42

0,35

0,38

0,89

Bron:      NIS, Eigen berekeningen op basis van Gezinsbudgetenquête van 1987/88 en NIS, Gezins­budgetenquête 1995/96

Opmerkelijk is het leeftijdsprofiel dat kan geobserveerd worden in 1987/88. Jonge gezinnen investeren minder in personeel en meer in apparatuur; de oudste gezin­nen kopen minder nieuwe apparatuur maar doen meer beroep op huishoudelijke hulp. Dit illustreert naar de toekomst toe dat er omwille van de veroudering van de bevolking hier een duidelijke behoefte aanwezig is (wat zich ook manifesteert bij diverse nieuwe diensten als gezins- en bejaardenhulp en poetsdienst). De cij­fers voor 1995/96 zijn niet volledig vergelijkbaar wegens een andere bereke­ningsmethode en andere leeftijdscategorieën, maar vervolledigen dit beeld toch verder. De jongste leeftijdsgroep (beneden 30 jaar) geeft blijkbaar minder uit voor huishoudapparatuur (‘installeert’ men zich later of met goedkopere apparatuur?), terwijl de uitgave voor huishoudelijke hulp voor alle leeftijdsgroepen lager zijn. Voor alle groepen binnen de actieve leeftijd ligt dit rond de 0,35%; voor de 60+­groep is het percentage 0,89. Wie gepensioneerd is en veel vrije tijd heeft, doet pas echt beroep op de huishoudelijke hulp. Vanuit de vorige enquête weten wij reeds dat dit nog sterker toeneemt voor de hoogbejaarden.

Tabel 1.7    Aandeel in totale consumptie per inkomenskwartiel (%) in 1987/88, 1995/96

 

1

2

3

4

Huishoudapparatuur

 

 

 

 

-     alle gezinnen (1987/88)

1,08

1,43

1,49

1,41

-     75-plussers (1987/88)

1,37

1,12

1,02

0,97

-     alle gezinnen (1995/96)

1,16

1,24

1,11

1,24

Huishoud- en dienstpersoneel

 

 

 

 

-     alle gezinnen (1987/88)

0,44

0,38

0,57

1,45

-     75-plussers (1987/88)

0,86

1,76

1,26

3,86

-     alle gezinnen (1995/96)

0,14

0,29

0,43

1,0

Bron:      Eigen berekeningen op basis van NIS, Gezinsbudgetenquête van 1987/88 en NIS, Gezins­budgetenquête 1995/96

Een ander opmerkelijke factor is het inkomen. Daarvoor werden de gezinnen onderverdeeld naar vier inkomensklassen. Alle vier de inkomensgroepen beste­den in 1987/88 ongeveer een even hoog percentage van hun budget aan huishou­delijke apparatuur. De drie laagste inkomensgroepen besteden nog geen 0,6% van hun budget aan huishoudelijke hulp, bij het hoogste kwartiel evenwel is dat bijna het drievoud. Daar besteedt men evenveel aan huishoudelijke hulp als aan huis­houdapparatuur. Deze apparatuur is blijkbaar een noodzakelijk iets dat iedereen aanschaft als het nodig is. Het huishoud- en dienstpersoneel is blijkbaar nog een luxegoed gebleven. Hier speelt waarschijnlijk ook het culturele aspect. Uit de bud­getenquête leren we dat er een duidelijk verschil is tussen arbeiders en bedienden op het vlak van uitgaven voor huishoudhulp, alhoewel hun inkomen veel minder verschilt. Dit is bijvoorbeeld niet zo uitgesproken voor de uitgaven voor onthaal­moeders, uitgaven voor wassen en strijken, maar dus wel voor onderhoudsperso­neel.

De cijfers voor 1995/96 beschikbaar voor alle gezinnen bevestigen dat beeld. Iedereen besteedt relatief ongeveer evenveel aan huishoudapparatuur, maar de drie laagste kwartielen besteden respectievelijk 1/10, een kwart en de helft van wat de hoogste inkomensgroep relatief beschikbaar heeft van zijn totale consump­tie voor huishoudelijke hulp.

Een even merkwaardig verloop is terug te vinden in de uitgaven (in 1987/88) van de personen boven de 75 jaar, voor huishoudelijke hulp. Opnieuw zijn deze uitgaven lager voor de drie laagste inkomenskwartielen terwijl het hoogste kwar­tiel 3,86% uitgeeft aan huishoudelijke hulp. Het dient evenwel verder onderzocht te worden of deze evolutie niet toe te schrijven is aan de verschillen in eigen bij­dragen in functie van het inkomen aangezien deze in de praktijk van gezins- en bejaardenhulp sterk inkomensafhankelijk zijn.

Deze eerste analyse van de uitgaven van huishoudelijke hulp in het gezinsbud­get, tonen duidelijk aan dat ondanks de ruime publieke belangstelling voor dit fenomeen als groeisector in de buurtdiensten, de feitelijke uitgaven beperkt zijn, hetzij omdat veel via een informeel circuit gebeurt (maar dit zou normaal in de budgetenquête moeten zitten), ofwel laag betaald is, of via de overheid in toene­mende mate, en tegen een lage (?) prijs, beschikbaar wordt gesteld waar het nodig is (bejaardenhulp, PWA’s).

1.3   Een potentieel aan behoeften

We merken dat door de verandering in de persoonlijke behoeften er in verschil­lende diensten een ontwikkeling mogelijk is. Hierna volgen enkele pistes waar­door we dit potentieel kunnen bepalen. Het zijn de conclusies van de eerste studie over diensten in de nabije omgeving die van kracht blijven (L. Callebert, o.l.v. J. Pacolet, 1995).

Ten eerste zijn er de vraagindicatoren. Door de demografische en sociale evolutie stijgt de vraag naar bepaalde diensten. Dit komt tot uiting in enquêtes waar gepeild wordt naar de behoeften van de personen voor bepaalde diensten. Zo is er bijvoorbeeld de enquête van ‘Kind en Gezin’ waar de stijgende vraag naar kinder­opvang duidelijk wordt. Ook de budgetenquête en de tijdsbudgetenquêtes tonen een potentieel aan voor persoonlijke diensten, zoals het tijdgebrek in gezinnen waar beide partners werken, de toenemende vraag naar vrije-tijd en de relatieve lagere consumptie van huishoudelijke hulp bij de lage inkomensgroepen.

Deze stijgende vraag komt ook tot uiting in de onbevredigde behoefte voor bepaalde diensten. Men merkt dat het bestaande aanbod van bepaalde diensten onvoldoende is, door de lange wachtlijsten in bepaalde diensten zoals voor de kinderopvang en bepaalde diensten voor bejaarden.

In dit rapport worden fragmentaire ramingen bij elkaar gebracht om enige indi­catie te geven van het relatief belang en de toekomstperspectieven die thans beschikbaar zijn. Wanneer wij het uitgangspunt nemen dat de jobcreatie in deze sector niet mag onderschat maar ook niet overschat worden, komen er telkens toch twee klassieke problemen van de zorgsector de kop opsteken, m.n. dit van de grotere behoefte dan oorspronkelijk gedacht, en het probleem van de financier­baarheid. Twee voorbeelden: Familiehulp raamde recent in haar eigen dienst dat zij nu reeds ±20% te weinig zorg kan verstrekken (Bode, 1995). Bovendien is er geen marge meer om de prijs voor de gebruiker te verhogen, zodat ook de (pu­blieke) financiering aan de orde is. In een recente studie over de kwaliteit in de thuiszorg (Hedebouw, 1997) komt een gelijkaardig percentage van tekort aan zorg naar boven. Het zijn de typische problemen van een gerantsoeneerde verzor­gingsstaat.

We zien ook een potentieel in het bestaande aanbod dat expansiemogelijkheden kent. Diensten voor gezins- en bejaardenhulp en poetsdiensten kunnen inspelen op een grotere vraag, als er meer financiële middelen zijn. Deze ontwikkeling moet zich kunnen realiseren. Daarvoor moeten bepaalde limieten (b.v. van bud­gettaire aard) die men aan de ontwikkeling stelt, weggewerkt worden. Het grote probleem hier is de solvabiliteit van zowel de vraag als de diensten. ‘Solvabilise­ring’ van de vraag en de diensten impliceert bijkomende financiering. De buurt­diensten die wij hierboven omschreven als ‘een staalkaart van de welzijnszorg­diensten’ zou wel eens kunnen neerkomen op een grotere mobilisatie van Vlaamse begrotingsmiddelen voor deze diensten.

De omvang van de informele sector toont ook aan dat er een potentieel is. Deze informele sector is voor bepaalde diensten, voornamelijk huishoudelijke hulp, enorm uitgebreid en is de voornaamste manier waarop huishoudelijke hulp wordt aangeboden en gevraagd. De omvang van deze sector toont een groot potentieel, indien deze sector zou vervangen kunnen worden door een formeel alternatief. Het is duidelijk dat het potentieel in deze sector moet worden geformaliseerd, zodat de informele sector onder druk komt te staan.

Het potentieel in diverse sectoren is bijgevolg aanwezig, maar komt niet tot stand. Hierna volgen enkele mogelijke redenen waarom dit potentieel zich niet reali­seert.

-   Misschien is de mogelijkheid tot arbeidscreatie door de ontwikkeling van de diensten in de directe omgeving overschat. De huidige stijging van de tewerk­stelling in bepaalde van deze diensten zou zich wel eens niet kunnen voortzet­ten aan hetzelfde ritme.

-   De werknemers willen een volwaardig statuut. Als men jobs aanbiedt met een precair statuut, zoals in de PWA's [10], dan is het voordeel voor de werknemer om zo'n job aan te nemen ver te zoeken. Als men geen voldoende voordelen ontwaart in het werken t.o.v. niet werken, zullen velen dit laatste verkiezen.

-   Het potentieel bevindt zich voor een groot deel in de informele economie. De werknemer wil niet uit het informeel circuit stappen. In het formele circuit ver­liezen velen anders een aantal voordelen en uitkeringen, zoals een werkloos­heids- of invaliditeitsuitkering, recht op een sociale woning, studiebeurs voor kinderen of een bestaansminimum. Daarnaast zou een tewerkstelling in het formele circuit een merkbaar lager inkomen geven dan in het informele circuit, door de sociale zekerheidsbijdragen en de belasting op het inkomen.

-   Het aanbod blijft in gebreke door een gebrek aan organisatie en structurering, zoals bijvoorbeeld in de buitenschoolse opvang, of door een gebrek aan subsi­diëring of door een restrictieve reglementering.

2.  Recyclage, huisvuilverwerking en milieu

2.1   Milieusector

Te vaak werd het milieubeleid in het verleden afgeschilderd als negatief voor de werkgelegenheid. Vooral strenge milieunormen zouden de kostprijs doen toene­men, de afzet doen dalen en eventueel zelfs tot delokalisatie leiden. Opnieuw is feitelijke evidentie hierover voor Vlaanderen beperkt, alhoewel recent een aantal nieuwe studies werden gelanceerd (Arbeid en Milieu, in opdracht van Minister J. Peeters; HIVA, in opdracht van Minister Kelchtermans). Vroegere studies weer­legden evenwel reeds het uitgangspunt dat milieubeleid alleen maar jobs zou aan­tasten. Daarenboven worden ook rechtstreeks een aanzienlijk aantal jobs gecre­ëerd. Tabel 1.8 geeft een synthese van de informatie die hierover beschikbaar was in Vlaanderen, midden jaren ‘80 (De Nocker L., De Smedt M., o.l.v. Pacolet J., 1985), aangevuld met meer recente informatie.

De milieutaken en milieu-investeringen in de bedrijven en bij de overheid werden in 1985 geraamd op 1,2 à 1,5% van het bruto regionaal product, wat staat voor 22 623 manjaren, of 1,3% van de totale Vlaamse tewerkstelling. De milieusanering is hierbinnen goed voor 965 jobs, en 1 879 personen zijn actief in de sector recupe­ratie. Een deel van de jobcreatie is rechtstreeks en onrechtstreeks het gevolg van milieu-investeringen. De eigenlijke milieutaken door de overheid opgenomen, zijn goed voor 4 549 jobs, inclusief de (toen) gecreëerde 1 370 jobs van een DAC-project ‘leefmilieu’ (Ibidem, p. 342, 344).

Andere partiële informatie kan worden vermeld over de recuperatiesector en de milieugoederensector:

-   een studie over de recyclage van oud papier raamt de sector in 1979 op 1 000 tot 3 000 arbeidsplaatsen (geciteerd in De Nocker, De Smedt, 1985, p. 75);

-   een inventaris van de Stichting Leefmilieu van 1984 van de zogenaamde milieu­goederensector telt 439 bedrijven (dubbeltelling mogelijk omdat sommige van de bedrijven actief zijn in meerdere milieusegmenten). Gespecialiseerde milieu­saneringsbedrijven (NACE 921.0) stelden in 1984 zo’n 965 jobs voor.

De studie van De Nocker en De Smedt verwijst ook naar vroeger onderzoek (van 1971) dat een ruimere definitie hanteert van leefmilieu, m.n. een definitie die aan­sluit bij de thans gehanteerde definitie van buurtdiensten. Dit omvat dan volks­huisvesting, stedelijke verkeersinfrastructuur, krotopruiming, stedelijk groen, enz. De ramingen voor deze sector in 1971 kwantificeren de behoeften op 1,9% van het BNP. Thans is die sector niet éénvoudig in kaart te brengen. In het tweede deel van tabel 1.8 geven wij enige informatie over de relatieve betekenis van deze sec­tor door te verwijzen naar de uitgaven van de Vlaamse Overheid voor bepaalde van deze rubrieken.

In een derde deel van tabel 1.8 geven wij de meeste recente inschatting van de omvang van het jobcreatiepotentieel in de milieusector. Het gros van de tewerk­stelling situeert zich, de vervoers- en energiesector niet meegerekend, in de klas­sieke openbare nutsvoorzieningen van waterwinning en distributie en afvalopha­ling en verwerking (in totaal ±12 000 jobs). Daarnaast vallen er nog in diverse con­troletaken en beheer van de milieusanering een 1 200 jobs te tellen. De behoefte aan bodemsanering en de bouw van waterzuiveringsinfrastructuur kan ±4 500 manjaren opleveren. De impact van het milieubeleid op de overige tewerk­stelling is recent voor Vlaanderen niet gekend. Voordien schatten wij dit effect (maar dit was in een periode van een milieubeleid dat in de marge bleef) margi­naal positief in. De cijfers voor directe tewerkstelling blijven, behoudens de collec­tieve nutsvoorzieningen, relatief beperkt. Dit zet de relatieve omvang van bepaalde innovatieve projecten als de kringloopcentra (waar een vertienvoudi­ging van de omvang wordt verwacht) in reliëf.

De expansiemogelijkheden voor een aantal milieutaken zijn blijkbaar in de sec­tor reeds onderkend. Het aantal jobs is opnieuw niet onbelangrijk. De vraag hier is of de financiering van de overheid zal moeten komen, of dat de ‘vervuiler betaalt’.

De studie van Meeuws, Defeyt, Patris (1996, p. 199-200) toont aan dat ook een duurzaam milieubeleid, waar prioriteit gegeven wordt aan preventie, een werk­gelegenheidspotentieel in de milieudienstensector bevat dat vaak over het hoofd gezien wordt. Het aantal jobs wordt in België geschat op 11 440 op lokaal niveau. In de praktijk wordt nu meestal een herstel van het milieu nagestreefd met voor­namelijk publieke en private inspanningen in de (toch wel kapitaalintensieve) milieu- (reinigings)industrie. Het vermijden van effecten door preventie levert daarnaast ook een aanzienlijke kostenbesparing op die belangrijk kan zijn voor het creëren van banen.

Tabel 1.8    Enkele ramingen van overheidsuitgaven en private uitgaven ter verbetering van het leefmilieu in enge en ruime betekenis (1985, 1991) en tewerkstellingseffecten van het milieubeleid (1985, 1996) in Vlaanderen

 

In miljard BEF

Werkgelegenheid
(in manjaren)

A.   Enge Milieusector, 1985 1

 

 

Milieu-investeringen overheid

9,1

                8 396

Milieu-investeringen bedrijven

7,1

                3 834

Milieuwerkingskosten overheid

13,9

                4 549

Milieuwerkingskosten bedrijven

14,5

                2 900

Privé sector milieusanering

 

                   965

Privé sector recuperatie

 

                1 879

Totaal

45,0

             22 623

B.   Betalingskredieten Vlaamse Overheid, ruime milieusector, 1991 2

Leefmilieu

4,7

 

Natuurbehoud en groenvoorzieningen

0,5

 

Ordening platteland

2,1

 

Huisvesting

15,0

 

Monumentenzorg

0,6

 

Ruimtelijke ordening

1,0

 

Gemeenschappelijk vervoer

9,4

 

C.   Inschatting jobcreatie in de milieuzorg in Vlaanderen, 1996 3

 

Waterzuivering

 

 

Afvalwaterzuivering

 

                   196

Winning, distributie water

 

                3 315

Aquafin

 

                   448

Bouw infrastructuur (raming)

 

                1 114
(gedurende 12 jaar)

Regionale Waterzuiveringsinstallaties (RWZI) exploitatie

 

     318 tot 328

(in de hypothese van kleinschalige water­zuivering)

 

             (3 920)

Aminal

 

                   132

Gemeentelijke rioleringswerken

 

                   132

Afvalverwerking

 

 

Inzameling, storten en verwerken afval­stoffen

 

                8 514

Beheer stortplaatsen

 

                     54

Industriële afvalverwerking (Indaver)

 

                   137

VLAR

 

                   185

OVAM

 

                   163

Kringloopcentra

 

 

SWP (Sociale Werkplaats)

 

                   107

Jeugdgarantieplan

 

                   206

Raming toename kringloopcentra (zie hierna) 4

 

                2 000


Tabel 1.8    Enkele ramingen van overheidsuitgaven en private uitgaven ter verbetering van het leefmilieu in enge en ruime betekenis (1985, 1991) en tewerkstellingseffecten van het milieubeleid (1985, 1996) in Vlaanderen. Vervolg

 

 

Werkgelegenheid
(in manjaren)

Selectieve huis- aan huisinzameling 

 

 

Containerparken (parkwachters)

 

                   230

KGA-inzameling

 

                   230

Natte en droge fractie, huisvuil ophaling

 

                   100

GFT-compostering, groencompostering

 

                     44

Bodemsanering:

 

 

OVAM, AMINAL, SOILS

 

                   126

Behoefte aan bodemsanering (raming vol­gens OVAM)

 

1 000 (op dit moment) tot 3 000 (bij volledige bodemsanering)

Energie

 

 

Vlaamse Impulsprogramma Energie Tech­nologie (VLIET)

 

                   204

Energie-afdeling VITO

 

                     69

Productie, distributie van elektriciteit, stroom, gas, warm water

 

             10 333

Vervoer

 

 

Spoor

 

             11 854

Ander vervoer met dienstregeling

 

                6 554

Natuurbehoud en groen toerisme

 

 

Aminal

 

                   592

Instituut voor natuurbehoud

 

                     34

Instituut voor Bosbouw en wildbeheer

 

                     32

Natuurreservaten vzw

 

                     34

Wielewaal vzw

 

                     12

D.   Overzicht van het werkgelegenheidspotentieel van bepaalde investeringen in een duurzaam gericht milieubeleid, uitgedrukt in aantal arbeidsplaatsen in België 5

Kringloopcentra

 

                   780

Gemeentelijke afvalpreventie in België

 

                1 350

Energie

 

 

Energie-recuperatie uit afval

 

                   200

Elektriciteitsbesparing

 

                   410

Vervoer

 

 

Collectief stadsvervoer

 

                4 000

Afvalverwerking

 

 

Gemeentelijke energiebesparing

 

                1 700

Autosloopstraten

 

                3 000

1       L. De Nocker, M. De Smedt, o.l.v. J. Pacolet, 1985, p. 344.

2       G. Geens, Het Vlaamse Centenboek 1991, p. 115.

3       Gebaseerd op synthese I. Vleugels, o.l.v. L. Van Ootegem, 1996, van de studie Meeuws T., Defeyt P., Patris C., 1996 en eindrapport Meeuws T., Defeyt P. en Patris C. (1996).

4       Op basis van G. Bogaert, o.l.v. L. Van Ootegem, 1996.

5.      Meeuws T., Defeyt P., Patris C., 1996, p. 200.

2.2   Selectieve huisvuilophaalmethodes

Op 5 jaar tijd is het relatieve aandeel van selectief ingezameld huishoudelijk afval gestegen van 15% tot 34% (OVAM Jaarverslag ‘95, p. 3). Bij de gemeenten die hierin het verst staan, loopt het te verwachten aandeel op tot 65%. De hoeveel­heid selectief ingezamelde huishoudelijk afval steeg elk jaar met 25% van 1990 tot 1994 (Ibidem, p. 29). Steeds meer gemeenten (162 in 1995 in Vlaanderen) halen huishoudelijk afval selectief op huis aan huis. Welke impact dit heeft op de job­creatie is nog niet berekend, maar dat er meer mensen ingeschakeld zullen wor­den voor de ophaling, sortering en verwerking van dit afval is te verwachten. Wel zijn enkele losse gegevens bekend, vermeld in de studie van Meeuws (1996, p. 57): de gemeentelijke containerparken stellen 230 parkwachters te werk. De KGA-inzameling levert naar schatting 30 jobs in de ophaling en 200 in de overslagsta­tions. Ongeveer 100 bijkomende huisvuilnismannen halen in 155 gemeenten de natte en droge fractie van het huisvuil op. In 1995 werken 27 mensen in de GFT-compostering en 17 mensen in de groencompostering [11].

2.3   Kringloopcentra

De kringloopcentra zijn in Vlaanderen ongeveer 5 jaar geleden begonnen, op ini­tiatief van koepels van sociaal-economische projecten, met het doel werk te creë­ren voor laaggeschoolden enerzijds en met een milieu-doelstelling anderzijds. De inzameling gebeurt meestal ‘op afroep’ (87,7% van de hoeveelheid herbruikbare goederen) wat betekent dat mensen het kringloopcentrum zelf opbellen; 77% van de ingezamelde hoeveelheid goederen wordt verkocht in de eigen winkels; 11% kan nog dienen voor recyclage; de rest wordt gestort of verbrand. Het bereik van deze recyclage neemt razendsnel toe. In 1994 bedienen 14 kringloopcentra nog maar 83 gemeenten; in 1997 voorziet men 30 centra die 209 gemeenten bereiken (of 68% van de gemeenten in Vlaanderen). Berekeningen van G. Bogaert (1996) schatten dat er zelfs maximaal 75 kringloopcentra kunnen opereren in Vlaande­ren. Ook de ingezamelde hoeveelheid herbruikbare goederen stijgt aanzienlijk. In 1994 is dit nog 0,57 kg per inwoner of 0,81% van het grof huisvuil; in 1996 is het 1,44 kg per inwoner of 2,03%. In de meest intensief bediende gemeente in Vlaan­deren (Leuven) is ondertussen reeds 3,8 kg per inwoner opgehaald en in Neder­land loopt dit op tot 10 à 12 kg. Een verdubbeling van het aantal centra en een vervijfvoudiging van de activiteiten is dus op termijn realistisch (in totaal een vertienvoudiging). Eind 1995 waren 19 centra (in 97 een 30-tal) met ook een aan­tal kringloopwinkels samen al goed voor 211 arbeidsplaatsen of 141 voltijdse banen (Vleugels I., 1996; Meeuws T., 1996). Afhankelijk van het gehanteerde crite­rium ziet men in totaal een ruimte voor 43 tot 75 kringloopcentra. Op korte ter­mijn is een objectief van een vertienvoudiging tot meer dan 2 000 arbeidsplaatsen dan ook realistisch. De subsidiecomponent hiervoor mag evenwel niet onderschat worden.

3.  Renovatie en huisvesting, stedelijke vernieuwing en veiligheid

Een recente studie van de Vlaamse administratie schat de behoefte aan renovatie van het woningpatrimonium in. Er zijn vooreerst 300 000 te vernieuwen of te saneren woningen van slechte kwaliteit in Vlaanderen. De behoefte aan renovatie wordt hier geraamd op 1 miljoen per woning. Dit is goed voor een omzet van 300 miljard. Daarnaast zijn er nog ±400 000 woningen van middelmatige kwaliteit, waarvoor de kostprijs voor renovatie tussen 250 000 en 1 000 000 fr. ligt. Ook hier zegt de Vlaamse Administratie voor Ruimtelijk Ordening, Huisvesting en Monu­menten en Landschappen dat er nog ‘enkele honderden miljarden’ investeringen nodig zijn. Dit totaal van misschien 500 miljard, gespreid over 10 jaar, betekent een jaarlijks volume van renovatie van 50 miljard, of ongeveer 35 000 jobs [12]. Ter vergelijking: het ‘Domus Flandria’ project van sociale huisvesting bedroeg 30 mil­jard, te spreiden over 3 jaar.

De behoefte aan renovatie zoals gesignaleerd door de Vlaamse administratie wordt voor een deel gerealiseerd in de bestaande sector. Toch kan hier gesproken worden van een additionele behoefte want in het voorbije decennium is dit werk niet voltooid. Een woningpatrimonium veroudert permanent. Tussen de peilings­enquêtes van 1982-1983 en van 1994-1995 is geen opmerkelijke verbetering van het patrimonium te merken. Dit beeld werd overigens reeds vastgesteld vanaf de jaren ’60 (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1996, p. 189). Een bijkomende stimulans van deze renovatieactiviteiten is blijkbaar noodzakelijk want de spon­tane marktwerking lost dit probleem niet op.

Maar er is nog meer denkbaar. Veel van de woningen zijn onaangepast, als huis, of als woning, of in zijn omgeving, aan de behoeften van bejaarden (Ibidem, p. 189-190). De aard en de omvang van het potentieel dat hier ligt, wordt opnieuw geïllustreerd in een kader hierna. Het toont een lijst van aanpassingswerkzaam­heden aan de woning, het gebouw en de omgeving die men in Duitsland voorstelt om de woning aantrekkelijk te maken voor een ouder wordende bevolking. Veel van deze aanpassingen zijn ‘ambachtelijk’ (oude of nieuwe ‘ambachten’). Zij refe­reren per definitie naar de leef- en woonomgeving van de ouderen en betreffen dus ‘buurtdiensten’.

Op het vlak van nieuwe woonaspecten als ‘aanpasbaar wonen’ en ‘aangepast wonen voor ouderen’ blijven er nog heel wat behoeften oningevuld. Het achter­wege blijven van jobcreatie kan hier eens te meer een gevolg zijn van een onge­structureerd aanbod, het gebrek aan koopkrachtige vraag maar misschien even­zeer door een gebrek aan informatie en bewustmaking van deze behoeften en het mogelijk potentieel aan jobs. De inspanningen van het platform ‘Wonen van Ouderen’ om rond dit thema de publieke (en politieke) opinie te sensibiliseren, probeert hier iets aan te verhelpen. Het is een opkomend debat in Vlaanderen.

Kader 1.1    De woning aanpassen voor ouderen

Maatregel

Type

1. Aanpassingen m.b.t. de woning

 

Alarmsysteem

Aanschaf

Badkuipzit

Aanschaf

Verlichtingsinstallatie vergroten

Verbouwing

Slipvrije vloerbedekking

Verbouwing

Opstap douche nivelleren

Verbouwing

Douchezit

Aanschaf

Afstandsbediening, elektrische apparatuur

Aanschaf

Dichten van de douchedeur

Verbouwing

Handgrepen

Verbouwing

Poetsdiensten

Dienst

Grendelslot

Verbouwing

Automatische jaloezieën (rolluiken)

Verbouwing

Rustbank

Aanschaf

In de hoogte verstelbaar sanitair/keuken

Verbouwing

Draadloze telefoon

Aanschaf

Deurketting

Verbouwing

Deurdrempels wegwerken

Verbouwing

Deurspion

Verbouwing

Verbreding deuren

Verbouwing

Hulp bij het omkleden

Dienst

Hulp bij het in bad stappen

Aanschaf

2. Aanpassingen m.b.t. het gebouw

 

Lift

Verbouwing

Aanbouw balkon

Verbouwing

Bewegingsdetectoren

Verbouwing

Automatische schemering

Verbouwing

Vergroting vensters

Verbouwing

Automatische garagedeur

Verbouwing

Intercominstallatie

Verbouwing

Roltrap

Verbouwing

Videobewaking

Verbouwing

3. Aanpassingen m.b.t. de woonomgeving

 

Bogengaanderij

Verbouwing

Openluchtbanken

Verbouwing

Leuningen voor buitenhuistrappen

Verbouwing

Sterkere voetpadverlichting

Verbouwing

Huurtuinen/volkstuinen

Verbouwing

Opritten (platforms)

Verbouwing

Wandelwegen

Verbouwing


Kader 1.1    De woning aanpassen voor ouderen. Vervolg

Maatregel

Type

4. Aanpassingen m.b.t. de woonwijk

 

Polikliniek

Verbouwing/dienst

Sociale dienst

Dienst

Bewegingsbad

Verbouwing/dienst

Warme maaltijd

Dienst

Reizigersbegeleiding

Dienst

Gastenwoning

Verbouwing/dienst

Turnzaal

Verbouwing

Bushaltes in de buurt

Verbouwing

Diensten aan huis

Dienst

Hulpmiddelen depot

Dienst

Mobiele centrale

Dienst

Ziekenwoning

Verbouwing/dienst

Dagopvang

Verbouwing/dienst

Zelfstandigheidstraining

Dienst

Wijkbureau

Dienst

Telefooncel

Dienst

Wijkontmoetingscentrum

Verbouwing

Alarmsysteem

Dienst

Openbare toiletten

Verbouwing/dienst

Gemeentelijke begraafplaats

Verbouwing

Lokale mensa

Verbouwing/dienst

Lokale werkplaats

Verbouwing

Mobiele (ambulante) administratie

Dienst

Mededelingenbord

Verbouwing

Ouderen-cafés

Verbouwing/dienst

Dienstencentrum

Verbouwing/dienst

Daghospitalisatie

Verbouwing/dienst

Klusjesdienst

Dienst

Telefoonketen

Dienst

Geschikte, veilige oversteekplaatsen

Verbouwing

Langzaam verkeer

Verbouwing

Volkshogeschool

Dienst

Wachthuisje

Verbouwing

Woonadvies

Dienst

Bron:      Lijst gehanteerd in Duitsland (zie M. Fuhrich, 1991) en geciteerd in J. Pacolet, Bijdragen voor de studie ‘Europa 2000+’

4.  Cultureel patrimonium, cultuur en toerisme

Een klassieke vorm van dienstverlening in de nabije omgeving is het ondersteu­nende en animerende werk van tal van vormings- en culturele organisaties, de zogenaamde ‘volksontwikkeling’. Het is een deel van het sociaal-cultureel werk voor volwassenen en omvat o.m. het verenigingsleven, politieke vorming, ama­teuristische kunstbeoefening. Vaak is dit gesubsidieerde arbeid. Toch zoekt men niet zelden ook eigen inkomsten via bijdragen van deelnemers, sponsoring, enz. Maar het meest substantiële is misschien wel de mobilisatie van tal van vrijwilli­gers. In 1993 trachtten wij de sector in kaart te brengen (Van Dender K., Pacolet J., 1993).

Tabel 1.9    Plaats van het Socio-Culturele werk in Vlaanderen en tewerkstelling in de collectieve culturele sector, 1990

Radio en Televisie

                                966

Concert, toneel- en operazalen

                            1 745

Bibliotheken, archieven en musea

                            4 758

Sportverenigingen en -instellingen

                            7 419

Totaal

                          14 888

Volksontwikkeling (schatting)

                            1 000

Informele arbeid (vrijwilligerswerk) in socio-culturele verenigingen

3 970 verenigingen, 185 871 medewerkers,
4 koepels mobiliseren ±32 000 personen die gemiddeld
1u. 20 min. vrijwilligerswerk pres­teren of 1 258 FTE

Bron:      K. Van Dender, o.l.v. J. Pacolet, 1993, blz. 21, 22

Grosso modo is 80% van de professionele tewerkstelling in de sector volksontwik­keling gesubsidieerde tewerkstelling (Vlaamse overheid, bijzondere statuten, pro­vinciale overheid, enz.). Eén job door de overheid gecreëerd, wordt bijgevolg met 25% uitgebreid door de eigen financiële inbreng (in financiële termen is dit zelfs meer: 1 BEF van de overheid wordt met 35% aangevuld door vrijwillige bijdra­gen). Daarnaast zorgt deze beperkte inzet van overheidsmiddelen en eigen finan­ciële inbreng, voor de mobilisatie van een groot aantal vrijwilligers die in voltijds equivalent een veelvoud zijn van de initiële inspanning. De maatschappelijke waarde van de tewerkstelling in volksontwikkeling (0,6 promille van de Vlaamse tewerkstelling in 1990) maakt wel degelijk een verschil.


 



[1]      G.L. Rayssac, e.a., Le Développement des services de proximité en Europe, Résumé des Travaux du Réseau d’experts, Groupe Ten, Paris, 1994. Zie schema in bijlage 2 voor een goede samenvatting van de voornaamste conclusies van deze studie.

[2]      Thans loopt aan het HIVA, in opdracht van het Sociaal Fonds voor de Privé-Ziekenhuizen, een onderzoeksopdracht die deze social-profit sector en de daarin werkende beroepen moet in kaart brengen, met hun expansiemogelijkheden tot het jaar 2010. Resultaten zullen beschikbaar zijn begin 1998.

[3]      Alhoewel dit zich niet steeds zal vertalen in meer jobs voor de bestaande diensten of voor formele zorg. Er is en groeiende interesse om de hulpbehoevende personen een budget ter beschikking te stellen waarmee zij zelf hun zorg kunnen kopen, of eventueel beschikbare informele zorg vergoeden.

[4]      Het Sociaal Fonds voor de Privé-Ziekenhuizen is thans zowel in Vlaanderen als Wallonië pro­motor van een aantal onderzoeksprojecten die de personeelsbehoeften, ook naar kwalificatie ramen in diverse subsectoren van de ‘social profit’ sector.

[5]      IADL = Instrumentele activiteiten voor het dagelijks leven (koken, poetsen, mobiliteit, boodschappen doen).

[6]      Begin van de jaren zestig woonden 22,5% van de +65 alleen in Vlaanderen; in 1992 is dat gestegen tot 31% (G. Dooghe, 1996, p. 38).

[7]      Uiteraard is er een toename van het absoluut aantal afhankelijke bejaarden tussen 1992 en 2002. Een belangrijke categorie hierin is deze van de demente bejaarden, waarvan het aantal stijgt van 62 457 naar 75 824.

[8]      Deze en andere factoren worden onderzocht in het thans lopende HIVA-onderzoek o.l.v. J. Pacolet omtrent de werkgelegenheidsprognoses voor diverse zorgberoepen.

[9]      Voor meer gedetailleerde analyses zie: Devos H., Van Dender K., Pacolet J., Sociale zekerheid, vermogensvorming en de demografische aspecten (1996) en Devos H., Pacolet J., Wouters R., De rijkdom van de ouderdom (1991).

[10]     Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen.

[11]     1 000 ton GFT-afval= ±0,32 voltijds job; 1 000 ton groencompostering= ±0,15 voltijdse job (Meeuws T., 1996, p. 56).

[12]     Het aantal jobs hangt af van de zwaarte van de renovatie. Zo schat de Vlaamse Federatie van het Bouwbedrijf dat een investering van 1 miljard 800 tot 900 jobs oplevert voor restauratie en 700 jobs voor renovatie. In de nieuwbouw komt 1 miljard ongeveer overeen met 657 jobs.