In tegenstelling met Wallonië is de belangstelling voor de sociale economie slechts geleidelijk gegroeid in Vlaanderen. Wat zijn de karakteristieken van deze sociale economie, die zich als een derde sector zou situeren tussen de marktsector en de overheidssector. De verschijningsvormen zijn veelvoudig. Het lijkt een begrip te zijn met veel betekenissen. Wij bespreken hierna een aantal fenomenen die onder deze noemer kunnen ondergebracht worden.
In 1985 werd door een Interuniversitaire Onderzoeksgroep Werkloosheidsvraagstukken voor Vlaanderen een ‘atlas’ (1987) opgemaakt van de lokale werkgelegenheidsinitiatieven. Deze initiatieven waren een amalgaam van lokale en bovenlokale projecten op zowel het ondersteunende als het uitvoerende vlak. Het ondersteunende vlak betrof opleidings-, management-, ondersteunende- en financieringsprojecten. De operationele projecten waren doorgaans nieuwe (productie) coöperatieven. Deze laatste projecten situeerden zich in vaak dezelfde sectoren als waar men nu de buurtdiensten situeert: landbouw- en voedingssector, diensten, recuperatie en reparatie, bouw, zachte technologie, ambachten. Veel van deze projecten kon men plaatsen in een ‘leefbaar is anders’-filosofie, die een ‘protest- en voorbeeldfunctie’ moest vervullen (Ibidem, blz. 183-184) voor de rest van de economie. Toch waren er zowel alternatieve projecten als initiatieven met raakvlakken met de rest van de economie via middenstandscentra, bedrijvencentra, participatiefonds van de Nationale Kas voor Beroepskrediet enz. De nieuwe financieringscoöperatieven waagden toen hun eerste stappen (Mercurius, Netwerk Vlaanderen, en zelfs een dochtermaatschappij van de NIM (SOFICATRA)). De opleidingsprojecten ambieerden vaak nog nieuwe zelfstandigen te vormen, weliswaar met een sociale invalshoek, door o.m. managementsvaardigheden te verbeteren.
De financiering van al deze projecten was heterogeen: soms maakte men zich zorgen over de financiering van het werkkapitaal; soms moest ook voor de lopende uitgaven (personeelskosten) subsidie gezocht worden bij de overheid, o.m. via diverse werkgelegenheidsprogramma’s. De nieuwe coöperatieven hadden evenwel de ambitie om zelfbedruipend te worden. Toch was de mogelijkheid tot loonvorming eerder beperkt ingeschat, wat zich ook illustreerde door de beperkte totale omvang van al deze projecten. Zo waren er voor de 20 beschreven projecten slechts 90 medewerkers, en werden er regelmatig financieringsproblemen gesignaleerd (Ibidem, p. 178).
Sindsdien is de aandacht verschoven naar projecten met kansarmen, omdat de precaire situatie van deze groep in de werkloosheid steeds duidelijker werd. De klemtoon werd gelegd op de vorming van laaggeschoolden. In deze sector werden ook de meeste subsidiemogelijkheden gevonden, o.m. vanuit Europese programma’s (R. Van Meensel, G. Bogaert, 1992). Het loonvormend vermogen van de projecten voor kansarmen was dan ook onbestaande of zeer laag. De opleidings- en tewerkstellingsprojecten kunnen een variërend aandeel hebben in elk van deze twee doelstellingen. Leerwerkplaatsen zijn vooral op opleiding georiënteerd; beschutte werkplaatsen of sociale werkplaatsen concentreren zich op jobcreatie. Naarmate men vaststelt dat doorstroming naar de arbeidsmarkt niet lukt, gaat men meer aandacht besteden aan het zelf creëren van werkgelegenheid (Ibidem, p. 155).
Wat ook het accent moge zijn, de behoefte aan subsidie blijft aanzienlijk. Zo is, in een aantal Limburgse projecten, de subsidie per uur tussen 448 en 915 BEF, hetzij rechtstreeks onder de vorm van werkingssubsidie, hetzij onrechtstreeks onder de vorm van diverse statuten. Ook de privé-sector subsidieert deze projecten door het onbetaalde vrijwilligerswerk. De opbrengst(omzet) per gepresteerd uur is doorgaans zeer laag (rond de 100 à 200 BEF), de behoefte aan subsidie situeert zich tussen 250 en 900 BEF per uur voor een deelnemer, waarbij diverse verdoken kosten/subsidies deze kost systematisch opdrijven (Van Meensel R., Bogaert G., 1992, p. 145). Deze belangrijke subsidiecomponent doet ons dan ook twijfelen aan de resultaten vermeld in Késenne, Schatteman en Van Trier (1993) dat leerwerkbedrijven (in renovatiewerken) in een kosten/batenanalyse een globaal positief budgettair resultaat zou opleveren voor de overheid. Dit zou immers betekenen dat, naarmate zij meer middelen injecteert in dergelijke projecten, de publieke financiën er steeds beter gaan voorstaan. Deze magie van de steen der wijzen (de ‘dienstencheque’ heeft dezelfde uitstraling, zie verder) valt te betwijfelen, zelfs voor de eerste projecten. De kern van het batig saldo zit immers in de meeropbrengsten en minderuitgaven van de gestegen kans op werk. In de huidige veralgemeende hoge werkloosheid wordt dit enkel/vooral gerealiseerd doordat iemand anders werkloos wordt (de zogenaamde ‘substitutie’). Daarnaast signaleren auteurs ook de verdringing door de nieuwe gecreëerde jobs van de vroegere (‘deadweight losses’, zie Nicaise e.a., 1995, p. 110-112).
Eén zaak valt echter te onthouden voor wat verder wordt besproken, m.n. de subsidiecomponent per uur in de PWA’s. Wat hier nog ‘laag’ wordt omschreven, m.n. de opbrengst per gepresteerd uur van 100 à 200 BEF, en wat wordt aangevoeld als weinig productief, wordt in de PWA’s als normaal beschouwd. Prijzen per gepresteerd uur PWA-hulp van 250 BEF worden na fiscale aftrek ±150 BEF ‘waard’ voor de koper. Wat hier nog ‘hoog’ wordt omschreven, een subsidiebehoefte van 250, 450 tot 900 BEF per uur, wordt via het gunnen van de werkloosheidsvergoeding aan de PWA-hulp geschat op 500 BEF (zie verder).
Of hoe op 5 jaar tijd datgene wat met enige schroom wordt vastgesteld voor projecten voor kansarmen, impliciet de regel wordt voor een gans stelsel.
Regelmatig wordt in het publieke debat verwezen naar een nieuwe sociale economie die kan gecreëerd worden door de vele behoeften die manifest onbevredigd blijven. De behoeften worden niet bevredigd door de markt en niet door de overheid. Men roept, vooral in Wallonië, de ‘derde’ sector op. Deze economie zou gericht zijn op deze ‘nieuwe’ behoeften. Niet altijd zijn deze behoeften echter zo nieuw, bijvoorbeeld in de bejaardenzorg. Hier is het nieuwe enkel de groeiende omvang, omwille van de veroudering. Vaak zijn de behoeften ook gesubsidieerd. Ofwel subsidieert men rechtstreeks, ofwel bepleit men diverse fiscaal of parafiscaal gunstige werkomstandigheden. In die zin is de derde sector niets anders dan de ‘quartaire’ sector die wij in Vlaanderen (term verwijst naar de Nederlandse terminologie) onderscheiden. Men moet goed beseffen dat men met deze pleidooien voor ‘nieuwe behoeften’ in feite niets anders doet dan opnieuw voor de gesubsidieerde sector te pleiten. Dit kan verantwoord zijn, hetzij omwille van de doelgroep, hetzij omwille van de behoeften, hetzij omwille van positieve externe effecten. Deze verantwoording kan men steeds verder laten reiken. Reeds 15 jaar geleden pleitte men in Nederland voor een ‘quintaire’ sector, die activiteiten met een positief effect voor het leefmilieu zou subsidiëren via het terugploegen van werkloosheidsgelden. In de mate dat hierin andere waarden worden gerealiseerd is het maatschappelijk nut aanzienlijk, en verantwoordt dit ook de subsidie ... en het enthousiasme. Maar blijft men niet werken in de marge?
De sociale economie zou gericht zijn op de behoeften van kansarmen. Het sociaal cliënteel zijn bijvoorbeeld armen die in het normale circuit hun behoeften niet kunnen bevredigen. Zo kunnen kringloopcentra diverse artikelen tegen een lage prijs ter beschikking stellen. Men moet echter voorzichtig zijn om speciale markten te creëren voor de armen: tweedehandswinkels, sociale restaurants, enz. mogen niet leiden tot te veel gesegmenteerde circuits die de armen uitsluiten van de rest van de samenlevingen, die dreigen hen te stigmatiseren (‘soepbedeling van het wezenhuis van weleer’), te discrimineren, te dualiseren. Geldt voor vele van deze voorzieningen immers ook niet dat ‘designed for the poor is poorer by design’? Is dat een ‘sociale’ economie?
Kader 2.1 Uit het leven gegrepen: kringloopcentra naast psychiatrie
Een ‘sociale’ economie mag niet de probleemgroepen verder cultiveren. Waarom zie ik dan naast twee psychiatrische instellingen (in Tienen en in Bierbeek), op hun terrein een gebouw staan van een kringloopcentrum. Het ene probleem (van ziekte) heeft toch niets te maken met het andere (van armoede), of anders gezegd, wij zouden hen moeten gescheiden houden, eerder dan door de ruimtelijke implanting van diensten, de indruk te geven dat het een samenhangend probleem is. Het bestendigt voor jaren deze cumulatie van problemen en het afficheert dat manifest, met het bijkomend risico van stigmatisering. |
De sociale economie zou ook gericht zijn op de tewerkstelling van kansarmen in het bijzonder of van laaggeschoolden meer in het algemeen. Opnieuw mag men er niet in tuimelen om voor de lager geschoolden, die door sommigen gezien worden als ‘sociaal gehandicapten’, aparte werkvormen te voorzien, terwijl zij maximaal in het reguliere circuit zouden moeten ingeschakeld worden. Men mag niet vergeten dat er een enorm potentieel blijft in het reguliere circuit voor laaggeschoolden, maar dat deze hierin verdrongen worden door hogergeschoolden. Deze stoelendans zou moeten ongedaan worden gemaakt.
Sommigen zien deze sectoren als toekomstgericht. Dit moet met een korrel zout genomen worden: de bouwsector blijft in het reguliere circuit met moeilijkheden zitten (tenzij men de hoger beschreven inspanningen zou doen om de kwaliteit van de woningen te verbeteren); de horeca-sector kent alleen expansie als de koopkracht in het algemeen blijft stijgen; nieuwe beroepen als logistieke helpers dreigen bestaande professionals in de zorgsector te substitueren (als zij al aan de bak kunnen komen en niet verder verdrongen zullen blijven door hoger gekwalificeerden). De toekomstgerichtheid is er soms één in concurrentie met bestaande diensten of jobs, en soms enkel bij de gratie van één of ander subsidie-initiatief. Hoeveel projecten van leerwerkplaatsen van de zogenaamde derden zijn er niet omwille van één of ander subsidie-initiatief, waarbij sommigen zelfs twijfelen of het extra baat oplevert voor de werklozen.
Toch lijkt heel deze beweging een superieur model te zijn: eerder dan alleen maar de herverdeling van inkomen te organiseren, zorgt men voor de herverdeling van (gesubsidieerde) arbeid, arbeid die telkens toch een zekere toegevoegde waarde creëert. Het produceert bijkomende welvaart omdat nieuwe sociaal nuttige activiteiten worden uitgevoerd (Késenne S., e.a. 1993). We kunnen ons overigens afvragen of dit wel voldoende gevat wordt in de bestaande concepten van onze nationale rekeningen.
Zal deze derde sector, zoals men hem in Wallonië noemt, verder groeien? Wat is die sector trouwens? Is het de private non profit, die in Vlaanderen toch al altijd aanzienlijk aanwezig is geweest? Deze verschilt, behalve in hoofde van de initiatiefnemer, vaak niet veel van de collectieve sector: het is ook een gesubsidieerde sector. Trouwens, soms pleit ook de commerciële sector voor een plaats in de gesubsidieerde sector: om rustoorden of serviceflats uit te bouwen bijvoorbeeld. Is een arts of zelfstandige thuisverpleegkundige geen aanbieder in de quartaire sector? Men blijft bijgevolg vaak de oude sectoren terug herkennen (zie punt 5).
Recent onderzoek van Defourny, Nicaise en Vleugels raamt de non-profitsector in Vlaanderen en België (tabel 2.1). Er zijn zo’n 82 123 vzw’s in België, vooral actief in de sociale en culturele sector. Deze stellen in 1989 209 000 personen tewerk, waarvan 135 000 in de medisch sociale sector (Defourny J., 1992, p. 241). In 1995 loopt die raming op tot 337 700 tewerkgestelden in 14 000 ondernemingen, 114 300 in scholen, 61 600 in ziekenhuizen, 161 800 in de gezondheids- en welzijnssector. Helaas, hier wordt geen nieuwe sector in kaart gebracht, geen ‘emerging’ (opkomende) sector [1]: het is een klassieke sector, de quartaire sector, die gekneld zit in een keurslijf van besparingen.
Tabel 2.1 Verspreidingsvormen van de sociale economie in Vlaanderen en België in 1995
Vorm |
Aantal ondernemingen |
Aantal jobs |
Sociale tewerkstellingsprojecten waarvan Sociale werkplaatsen (1) |
206 48 |
3 467 1 100 (waarvan 200 begeleiders) |
Beschutte werkplaatsen |
68 |
12 592 |
Kringloopcentra |
19 |
±200 |
Vzw’s in België 1989 |
|
209 000 |
1995 |
82 000
waarvan 14 000 |
337 700
waarvan 180 480 |
Ter vergelijking: omvang quartaire sector in 1995 in Vlaanderen |
|
542 138 |
(1) SWP’s die lid zijn van het Samenwerkingsverbond Sociale Werkplaatsen (SSW)
Bron: Vleugels I., Gos E., Nicaise I., 1996, p. 38 e.v.
Defourny J. Nicaise I., Vleugels I., 1996, p. 13, p. 35
Tot de sociale economie kunnen soms zeer innovatieve werkplaatsen worden gerekend. Helaas is hun verspreiding beperkt en laat het zich ook niet aandienen als ruimer verspreid in de toekomst.
De sociale tewerkstellingsprojecten zijn in Vlaanderen goed voor 206 projecten, die samen 3 467 jobs creëren (I. Vleugels, E. Gos, I. Nicaise, 1996, p. 35). De totale sector wordt geraamd op 5 800 jobs (I. Nicaise, 1997). Het merendeel daarvan behoren tot de private non-profit (147 vzw’s), een ander groot deel zijn publiekrechtelijke organisaties (47 initiatieven van OCMW’s of gemeentebesturen). Volgende erkenningsvormen en doelgroepen zijn onderscheiden:
Schema 2.1 Sociale tewerkstellingsprojecten
Erkenningsvorm (aantal projecten) |
Doelgroep (aantal projecten) |
Invoegbedrijf (3) |
Mannen (148) |
Kelchtermansproject (17) |
Vrouwen (150) |
Opleiding in kader van begeleidingsplan (7) |
Migranten (97) |
Jeugdwerkgarantieplan (11) |
Asielzoekers/Vluchtelingen (32) |
Weerwerkopleiding (55) |
Langdurig werklozen (158) |
Leerwerkplaats/Werkervaringsproject (53) |
Uitkeringsgerechtigde volledig werklozen (118) |
Sociale werkplaats (32) |
Bestaansminimumtrekkenden (156) |
Brugproject (28) |
Mensen met en handicap (46) |
ESF-reglementering (84) |
Jongeren (76) |
TOK-project (22) |
|
Andere (94) |
Andere (57) |
Totaal (203) |
Totaal (206) |
Bron: I. Vleugels, E. Gos, I. Nicaise, 1996, p. 105-107
Echt innovatief zijn de sectoren niet: bouw, klusjesdienst, logistieke hulp, renovatie, horeca. De maatschappelijke waarde ervan is zeer hoog. Zij werken soms voor en met kansarmen, en moeten hier de nodige stimuli en structuren krijgen om er een groeisector van te maken. Maar is het niet ‘wishful thinking’? Een studie over een deelsegment, m.n. de sociale werkplaatsen, beschrijft voor 48 van dergelijke projecten een jobcreatie van 1 100 werknemers, waarvan weliswaar 200 begeleiders en ‘slechts’ 900 doelgroepmensen (Geciteerd in Vleugels I., Gos E., Nicaise I., 1996, p. 42). De activiteiten zijn geconcentreerd op kringloopactiviteiten, toch ook ‘zorg’, en productieactiviteiten in bouw, landbouw, schrijnwerkerij en textiel.
Veel meer ontwikkeld, maar ook commerciëler, met het risico dat zij de grootste risicogroepen niet meer opnemen, zijn de beschutte werkplaatsen: 68 beschutte werkplaatsen creëren 13 000 jobs.
Men ontdekt in deze sector ook nieuwe mogelijkheden voor het OCMW cliënteel en de OCMW’s zelf (I. Vleugels, E. Gos, I. Nicaise, 1996). Kringloopcentra helpen het OCMW-cliënteel. Men vindt mogelijkheden voor laaggeschoolden in bouw, horeca, zelfs in ziekenhuizen en sociale tehuizen, als logistieke helpers, in huishoudelijke diensten, als milieubeheerder. Het OCMW heeft hier ook een professioneel net van diensten uitgebouwd, waarop deze diensten verder kunnen geënt worden: bejaardenhulp, maaltijdbedeling, klusjesdiensten, verzorgingssector in het algemeen. De haalbaarheid wordt wel ingeperkt door de financiële kosten-baten analyse. Maar moet deze niet verruimd worden tot een sociale kosten-baten analyse, waar sociale baten worden gesteld tegenover het gebruik van bijvoorbeeld werkloosheidsgelden?
Soms ontstaan echter nieuwe markten via dit pionierswerk van de sociale economie, die hetzij commercieel, hetzij via de overheid te financieren zijn. In het laatste geval zijn wij terug bij de ‘quartaire sector’, die blijkbaar bestond vóór er in Vlaanderen sprake was van de ‘derde sector’.
Innovatief is niet zozeer de aard van de sector waarin men tewerkgesteld is, maar wel het feit dat bepaalde risicogroepen laaggeschoolden (opnieuw) in aanmerking worden genomen voor bepaalde diensten. Dit kan in nog andere diensten. Een typisch voorbeeld daarvan is de logistieke hulp in ziekenhuizen, RVT’s. Misschien kan het zelfs in de gehele economie.
Om die reden vinden wij al deze initiatieven voor laaggeschoolden zelfs ‘revolutionair’ omdat zij ingaan tegen het ‘mainstream’ denken van de voortdurende verdringing in de arbeidsmarkt en de toenemende uitsluiting. Zij keert deze trend door aan te tonen dat in nieuwe maar (wat nog belangrijker zou zijn) ook in bestaande sectoren nog functies bestaan voor laaggeschoolden. De nieuwste vorm van PWA’s (de dienstenbanen van Minister M. Smet begin juli 1997 aangekondigd) kan dit laatste misschien verder bevestigen.
Herhaaldelijk stelden wij dat veel van de nieuwe activiteiten in de zogenaamde buurtdiensten, of de sociale economie, terug te brengen zijn tot de quartaire sector.
Het HIVA maakt sinds 1984 periodieke overzichten van de tewerkstelling in deze quartaire sector. In bijlage 3 wordt het schema weergegeven waarbinnen deze sector zich situeert t.o.v. de marktsector. De quartaire sector omvat de publieke sector (met uitzondering van de door de privatiseringgolf steeds zeldzamer wordende overheidsbedrijven) en de private, in min of meer grote mate, gesubsidieerde sector. Het is de private en publieke non-profit sector. Soms noemt men het ook de social profit sector maar deze omschrijving dekt niet steeds hetzelfde terrein. In andere gevallen worden veel van deze activiteiten ondergebracht bij de dienstensector, de tertiaire sector. Hier scheiden wij echter expliciet de private dienstensector (tertiaire sector), die zich in de marktsector situeert, van de quartaire sector. De informatie is gebaseerd op de gesalarieerde tewerkstelling. Zelfstandigen (als artsen, verpleegsters) actief in de gezondheidssector zijn niet opgenomen in dit overzicht [2].
De tewerkstellingsevolutie voor de industrie en dienstensectoren wordt in tabel 2.2 en 2.3 voorgesteld voor de periode 1982-1992-1995. Tevens geeft de tabel de verandering aan tussen 1982/92, 1992/94 en 1994/95. De gegevens zijn weergegeven voor het Rijk en de gewesten.
Tabel 2.2 Tewerkstellingsevolutie voor het Rijk en de gewesten: aantal gesalarieerden (absolute cijfers) en mate van toename of afname als totaal % en als jaarlijks groeipercentage (tussen haakjes), 1982-1995
|
Rijk |
Vlaams gewest |
Waals gewest |
Brussels gewest |
1982 |
2 865 385 |
1 503 974 |
779 951 |
561 460 |
1992 |
3 159 015 |
1 759 858 |
827 933 |
571 224 |
1994 |
3 141 223 |
1 763 204 |
822 470 |
555 549 |
1995 |
3 186 723 |
1 798 239 |
828 221 |
560 263 |
1982/92 |
10,3 (0,98) |
17,0 (1,58) |
3,5 (0,34) |
1,7 (0,17) |
1992/94 |
-0,56 (-0,28) |
0,19 (0,10) |
-0,66 (-0,33) |
-2,74 (-1,38) |
1994/95 |
1,5 (1,5) |
2,0 (2,0) |
0,7 (0,7) |
0,8 (0,8) |
Bron: Bewerkingen Gos E., HIVA, op basis van RSZ-gegevens
Uit tabel 2.2 valt af te leiden dat de totale tewerkstelling gedurende 1982-1992 voor het Rijk met ongeveer 10% toenam. Deze groei komt overeen met een extra tewerkstelling van 293 630 jobs. De tertiaire sector (tabel 2.3) neemt hiervan het leeuwenaandeel voor zijn rekening (+237 612), gevolgd door de quartaire sector [3] (+156 365). Ook de landbouwsector gaat procentueel gezien sterk vooruit (+39,90%), wat neerkomt op 4 472 jobs. De industrie- en energiesector zijn verantwoordelijk voor een gezamenlijke vermindering van 107 277 banen. De bouwsector bleef nagenoeg stabiel. De conjunctureel magere jaren 1993-1994 impliceerden een lichte inkrimping van de jobs (uitsluitend industriële jobs) en dit zet zich in 1995 nog verder door, versterkt door de achteruitgang van de bouwsector. Tussen 1992-1995 komen er in België amper 30 000 jobs bij, mede door de verdere desindustrialisatie en dankzij de expansie van de dienstensector.
De divergentie tussen Vlaanderen en Wallonië is hemelsbreed. In diezelfde periode 1982-1995 komen er in Vlaanderen ongeveer 300 000 jobs bij, waarvan 200 000 in de private diensten en 100 000 in de quartaire sector. Brussel stagneert doordat de desindustrialisatie de jobcreatie in de dienstensector neutraliseert. In Wallonië komen er 30 000 jobs bij, met een verlies van 70 000 in de industrie en een winst van telkens 50 000 in de tertiaire en quartaire sector.
Het Vlaams gewest kent in de periode 1982-1992 een toename van 255 884 arbeidsplaatsen (+17%), wat neerkomt op 87,1% van de tewerkstellingsgroei van het Rijk. De tertiaire en quartaire sector liggen opnieuw aan de basis van deze groei met een respectievelijke toename van 175 121 en 93 075 jobs. De landbouwsector vertoont een toename van de tewerkstelling (+56,23%), terwijl de energiesector een zware achteruitgang kent (-19 879 jobs). De industriesector heeft gedurende de beschouwde periode beter standgehouden dan in de andere gewesten. Tussen 1992 en 1995 komen er nog ±40 000 jobs bij, als saldo van een verlies in de industrie (±30 000) en een winst in de tertiaire (±40 000) en quartaire sector (±15 000).
De groei in het Waals gewest is beperkt gebleven tot 3,49% of 27 982 arbeidsplaatsen. Tussen 1992 en 1995 stagneert dit. De procentuele veranderingen van de verschillende sectoren vertonen een totaal ander beeld dan die van het Vlaams gewest. De enige gelijkenis is de relatief sterke toename van de tertiaire en quartaire tewerkstelling. Opvallend hier is het grote verlies aan arbeidsplaatsen in de industriesector (-58 241 jobs) en in mindere mate in de bouwsector (-9,23% of 5 598 jobs).
Het Brussels gewest vertoont eveneens een beperkte toename tussen 1982 en 1992 van 9 764 banen; nadien is er zelfs een daling. Ook hier werd de industriesector zwaar getroffen (-25,90%). Vooral de tertiaire sector zorgde voor arbeidscreatie (+21 916 jobs). De bijkomende jobs in de dienstensectoren worden bijna volledig vernietigd door het verlies aan industriële tewerkstelling.
Samengevat: tabel 2.3 illustreert nog maar eens de gewijzigde verhoudingen in België op economisch vlak, ook nog in de recente periode. ‘Stagneren is (relatief) achteruitgaan’ is het beeld dat Brussel en Wallonië opleveren. Vlaanderen dat nog minder dan het dubbele vormde van de werkgelegenheid in Wallonië in 1982, heeft in 1993 meer dan het dubbele aan jobs gerealiseerd dan Wallonië. Op zowat 13 jaar tijd werd een economie van 300 000 bijkomende arbeidsplaatsen gecreëerd, 3/8 van de huidige jobbasis in Wallonië.
Tabel 2.3 Tewerkstellingsevolutie voor het Rijk en de gewesten, per sector, 1982-1995. Aantal gesalarieerden per sector (absolute cijfers) en totale wijziging, in % (tussen haakjes)
|
1982 |
1992 |
1982/92 |
1994 |
1992/94 |
1995 |
1994/95 |
A. Rijk |
|
|
|
|
|
|
|
Landbouw |
11 206 |
15 678 |
(39,9) |
16 371 |
(4,4) |
27 096 |
(65,5) |
Energie |
61 177 |
36 368 |
(-40,6) |
38 090 |
(4,7) |
38 133 |
(0,1) |
Industrie |
790 909 |
708 441 |
(-10,4) |
665 287 |
(-6,1) |
660 977 |
(-0,6) |
Bouw |
189 327 |
191 785 |
(1,3) |
196 577 |
(2,5) |
190 783 |
(-2,9) |
Tertiaire sector |
882 336 |
1 119 948 |
(26,9) |
1 136 146 |
(1,5) |
1 162 105 |
(2,3) |
Quartaire sector |
930 430 |
1 086 795 |
(16,8) |
1 088 752 |
(0,2) |
1 107 629 |
(1,7) |
Totaal |
2 865 385 |
3 159 015 |
(10,2) |
3 141 223 |
(-0,6) |
3 186 723 |
(1,5) |
B. Vlaanderen |
|
|
|
|
|
|
|
Landbouw |
7 513 |
11 738 |
(56,2) |
12 734 |
(8,5) |
23 140 |
(81,7) |
Energie |
40 704 |
20 825 |
(-48,8) |
21 474 |
(3,1) |
21 680 |
(0,9) |
Industrie |
494 615 |
489 366 |
(-1,1) |
431 808 |
(-5,6) |
461 091 |
(-0,2) |
Bouw |
106 851 |
115 442 |
(8,0) |
120 212 |
(4,1) |
118 097 |
(-1,8) |
Tertiaire sector |
421 070 |
596 191 |
(41,6) |
613 185 |
(2,8) |
632 093 |
(3,1) |
Quartaire sector |
433 221 |
526 296 |
(21,5) |
533 791 |
(1,4) |
542 138 |
(1,6) |
Totaal |
1 503 974 |
1 759 858 |
(17,0) |
1 763 204 |
(0,2) |
1 798 239 |
(2,0) |
Tabel 2.3 Tewerkstellingsevolutie voor het Rijk en de gewesten, per sector 1982-1992-1995. Aantal gesalarieerden per sector (absolute cijfers) en totale wijziging in % (tussen haakjes). Vervolg
|
1982 |
1992 |
1982/92 |
1994 |
1992/94 |
1995 |
1994/95 |
C. Wallonië |
|
|
|
|
|
|
|
Landbouw |
3424 |
3 538 |
(3,3) |
3 363 |
(-4,9) |
3 638 |
(8,2) |
Energie |
13 581 |
10 216 |
(-24,8) |
9 646 |
(-5,6) |
9 752 |
(1,0) |
Industrie |
223 044 |
164 803 |
(-26,1) |
155 763 |
(-5,5) |
153 508 |
(-1,4) |
Bouw |
60 592 |
54 994 |
(-9,2) |
56 191 |
(2,1) |
54 118 |
(-3,7) |
Tertiaire sector |
203 509 |
244 084 |
(19,9) |
251 170 |
(2,9) |
257 604 |
(2,6) |
Quartaire sector |
295 801 |
350 298 |
(18,4) |
346 337 |
(-1,1) |
349 601 |
(0,9) |
Totaal |
799 951 |
827 933 |
(3,5) |
822 470 |
(-0,6) |
828 221 |
(0,7) |
D. Brussel |
|
|
|
|
|
|
|
Landbouw |
269 |
402 |
(49,4) |
274 |
(-31,8) |
318 |
(16,1) |
Energie |
6 892 |
5 327 |
(-22,7) |
6 970 |
(30,8) |
6 701 |
(-3,9) |
Industrie |
73 250 |
54 272 |
(-25,9) |
47 716 |
(-12,1) |
46 378 |
(-2,8) |
Bouw |
21 884 |
21 349 |
(-2,4) |
20 174 |
(-2,6) |
18 568 |
(-1,8) |
Tertiaire sector |
257 757 |
279 673 |
(8,5) |
271 791 |
(-2,8) |
272 408 |
(0,2) |
Quartaire sector |
201 408 |
210 201 |
(4,4) |
208 624 |
(-0,8) |
215 890 |
(3,5) |
Totaal |
561 460 |
571 224 |
(1,7) |
555 549 |
(-2,7) |
560 263 |
(0,8) |
Bron: Bewerkingen Gos E., HIVA, op basis van RSZ-gegevens
Tabel 2.4 Werkgelegenheidsaandeel van de sectoren voor het Rijk en de gewesten, 1982-1995 (in %)
|
Rijk |
Vlaams gewest |
||||||
|
1982 |
1992 |
1994 |
1995 |
1982 |
1992 |
1994 |
1995 |
Landbouw |
0,4 |
0,5 |
0,5 |
0,9 |
0,5 |
0,7 |
0,7 |
1,3 |
Energie |
2,1 |
1,2 |
1,2 |
1,2 |
2,7 |
1,2 |
1,2 |
1,2 |
Industrie |
27,6 |
22,4 |
21,2 |
20,7 |
32,9 |
27,8 |
26,2 |
25,6 |
Bouw |
6,6 |
6,1 |
6,3 |
6,0 |
7,1 |
6,6 |
6,8 |
6,6 |
Tertiaire sector |
30,8 |
35,5 |
36,2 |
36,5 |
28,0 |
33,9 |
34,8 |
35,2 |
Quartaire sector |
32,5 |
34,4 |
34,7 |
34,8 |
28,8 |
29,9 |
30,3 |
30,1 |
Totale gesal.
werkgelegenheid |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
Quartaire
sector |
|
|
|
|
|
|
|
|
Zuiver collectieve goederen |
28,1 |
25,6 |
25,9 |
25,8 |
24,1 |
22,6 |
22,7 |
22,8 |
Bestuur |
17,0 |
16,5 |
17,1 |
16,8 |
13,2 |
13,8 |
14,0 |
13,9 |
Justitie |
1,4 |
1,3 |
1,3 |
1,4 |
1,3 |
1,4 |
1,4 |
1,4 |
Openbare veiligheid |
3,7 |
3,3 |
3,2 |
3,1 |
3,6 |
3,0 |
2,8 |
2,8 |
Brandweer |
0,6 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
0,6 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
Defensie |
5,4 |
4,0 |
3,9 |
4,0 |
5,4 |
3,9 |
3,9 |
4,1 |
Onderwijs |
36,1 |
32,0 |
33,0 |
32,9 |
39,9 |
33,4 |
34,4 |
34,3 |
Quasi collectieve goederen |
35,8 |
42,4 |
41,1 |
41,3 |
36,0 |
44,0 |
42,9 |
42,9 |
Onderzoek |
0,8 |
0,9 |
0,9 |
0,8 |
0,7 |
0,7 |
0,7 |
0,7 |
Gezondheid |
13,1 |
14,0 |
13,2 |
13,2 |
13,7 |
15,0 |
14,3 |
14,5 |
Sociale sector |
14,4 |
19,8 |
19,3 |
19,5 |
14,2 |
21,3 |
20,7 |
21,2 |
Religie |
1,1 |
1,2 |
1,2 |
1,1 |
1,2 |
1,0 |
1,0 |
0,9 |
Cultuur |
2,5 |
3,1 |
3,0 |
3,1 |
1,9 |
2,8 |
2,9 |
3,0 |
Andere |
3,9 |
3,5 |
3,5 |
3,5 |
4,2 |
3,1 |
3,3 |
2,5 |
Totaal quartaire
sector |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
Tabel 2.4 Werkgelegenheidsaandeel van de sectoren voor het Rijk en de gewesten, 1982-1995 (in %). Vervolg
|
Waals gewest |
Brussels gewest |
||||||
|
1982 |
1992 |
1994 |
1995 |
1982 |
1992 |
1994 |
1995 |
Landbouw |
0,4 |
0,4 |
0,4 |
0,4 |
0,05 |
0,07 |
0,04 |
0,05 |
Energie |
1,7 |
1,2 |
1,2 |
1,2 |
1,2 |
0,9 |
1,3 |
1,2 |
Industrie |
27,9 |
19,9 |
18,9 |
18,5 |
13,0 |
9,5 |
8,6 |
8,3 |
Bouw |
7,6 |
6,6 |
6,8 |
6,5 |
3,9 |
3,7 |
3,6 |
3,3 |
Tertiaire sector |
25,4 |
29,5 |
30,5 |
31,1 |
45,9 |
48,0 |
48,9 |
48,6 |
Quartaire sector |
37,0 |
42,3 |
42,1 |
42,2 |
35,9 |
36,8 |
37,6 |
38,5 |
Totale gesal.
werkgelegenheid |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
Quartaire
sector |
|
|
|
|
|
|
|
|
Zuiver collectieve goederen |
26,0 |
23,9 |
24,6 |
24,6 |
39,8 |
35,8 |
36,3 |
35,3 |
Bestuur |
16,1 |
15,3 |
16,0 |
15,7 |
26,6 |
25,1 |
26,4 |
25,7 |
Justitie |
1,4 |
1,5 |
1,3 |
1,5 |
1,4 |
0,9 |
0,9 |
1,0 |
Openbare veiligheid |
3,6 |
3,1 |
3,0 |
3,0 |
4,3 |
4,4 |
4,3 |
4,1 |
Brandweer |
0,6 |
0,6 |
0,6 |
0,6 |
0,4 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
Defensie |
4,2 |
3,4 |
3,8 |
3,9 |
7,0 |
5,0 |
4,2 |
4,1 |
Onderwijs |
39,6 |
35,6 |
36,5 |
36,4 |
22,6 |
22,4 |
23,8 |
23,7 |
Quasi collectieve goederen |
34,4 |
50,5 |
38,9 |
39,0 |
37,6 |
41,8 |
39,9 |
40,9 |
Onderzoek |
0,7 |
1,0 |
1,1 |
1,1 |
1,2 |
1,3 |
1,3 |
0,7 |
Gezondheid |
13,9 |
13,9 |
12,7 |
12,6 |
10,8 |
11,8 |
11,2 |
11,1 |
Sociale sector |
12,9 |
17,1 |
17,1 |
17,4 |
17,0 |
20,4 |
19,1 |
18,6 |
Religie |
1,3 |
1,8 |
1,8 |
1,8 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
Cultuur |
2,3 |
2,4 |
2,1 |
2,1 |
4,3 |
4,8 |
4,8 |
4,8 |
Andere |
3,4 |
4,3 |
4,1 |
4,0 |
3,8 |
3,0 |
3,1 |
5,2 |
Totaal quartaire
sector |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
100,0 |
Bron: Bewerkingen Gos E., HIVA, op basis van RSZ-gegevens
Wanneer we het tewerkstellingsaandeel van de diverse sectoren vergelijken tussen het Rijk en de regio's, blijkt dat er zich over de periode 1982-1992-1995 grote regionale verschillen voordoen in zowel de industrie, de tertiaire als de quartaire sector (tabel 2.4). Het Brusselse gewest scoort beduidend lager in de industrie-tewerkstelling (ongeveer 10% tegenover 1 op 5 of zelfs 1 op 4 voor de andere gebieden; in 1982 was de industriële tewerkstelling zelfs 33% van het totaal in Vlaanderen). Als administratief centrum van België is het echter koploper voor het tertiaire werkgelegenheidsaandeel: bijna de helft van de jobs in het Brusselse gewest zijn te vinden in de tertiaire sector. In de andere gebieden is 1 op 3 tewerkgesteld in deze sector. Vlaanderen blijft de meest geïndustrialiseerde regio, tegenover Brussel waar het hoogste percentage tertiaire werkgelegenheid is, en Wallonië dat het hoogste aandeel quartaire jobs kent. Het quartaire tewerkstellingsaandeel (en ook het tertiaire tewerkstellingsaandeel) in het Vlaamse gewest bereikt niet dat van het Rijk, alhoewel het verantwoordelijk is voor 61,5% (108 917 jobs op 177 199 jobs) van de groei van het Rijk over diezelfde periode. Er valt duidelijk op te merken dat de groei het sterkst is in die regio's waar het werkgelegenheidsaandeel van de quartaire sector nog onder het nationaal gemiddelde ligt.
Niet alleen tussen de regio's maar ook over de tijd zijn er aanzienlijke verschillen in het aandeel van de sectoren.
Door de aanhoudende arbeidsuitstoot in de industrie is het aandeel van deze sector met 7 procentpunt gedaald gedurende de laatste 13 jaar (cijfers voor het Rijk). Een omgekeerde beweging is er in de tertiaire en in mindere mate in de quartaire sector. De dienstensector in haar geheel stond in 1995 in voor ongeveer 70% van de totale tewerkstelling.
Regionale verschillen in het jobcreatiepotentieel en de structuur worden nog duidelijker als men het aantal jobs per 1 000 inwoners bekijkt. Tabel 2.5 geeft die informatie eveneens voor de periode 1982-1995. Voor gans België groeit dit amper van 290,9 tot 315,2 per 1 000 inwoners in 1992 om daarna terug te dalen.
Het Brusselse gewest telt het hoogste aantal tewerkgestelden per 1 000 inwoners, namelijk rond de 600. Dit is ongeveer het dubbele van de andere gebieden. De tertiaire en quartaire sector samen nemen hiervan 85,8% voor hun rekening. De jongste jaren (1992 versus 1995) verandert dit beeld amper voor het totaal, maar per subsector is de achteruitgang van de industriële tewerkstelling nog maar eens een op te merken feit. In Vlaanderen zijn er rond de 300 jobs, en in Wallonië tenslotte zijn er per 1 000 inwoners amper 250 jobs (50 minder dan in Vlaanderen of 5% jobs minder t.o.v. de totale bevolking). Deze cijfers illustreren de graad van jobcreatie in een economie, de arbeidsparticipatie en uiteindelijk de welvaartcreatie.
Tabel 2.5 Aantal jobs per 1000 inwoners per sector en naar werkplaats, voor het Rijk en de gewesten, 1982-1995
|
Rijk |
Vlaams gewest |
Waals gewest |
Brussels gewest |
A. in 1982 |
|
|
|
|
Landbouw |
1,1 |
1,3 |
1,1 |
0,3 |
Energie |
6,2 |
7,2 |
4,2 |
6,9 |
Industrie |
80,3 |
87,9 |
69,3 |
73,5 |
Bouw |
19,2 |
19,0 |
18,8 |
21,9 |
Tertiair sector |
89,6 |
74,8 |
63,2 |
258,5 |
Quartaire sector |
94,5 |
76,9 |
91,8 |
202,0 |
Totaal |
290,9 |
267,1 |
248,4 |
563,1 |
B. in 1992 |
|
|
|
|
Landbouw |
1,6 |
2,0 |
1,1 |
0,4 |
Energie |
3,6 |
3,6 |
3,1 |
5,6 |
Industrie |
70,7 |
84,4 |
50,3 |
57,1 |
Bouw |
19,1 |
19,9 |
16,8 |
22,4 |
Tertiair sector |
111,7 |
102,9 |
74,5 |
294,0 |
Quartaire sector |
108,4 |
90,8 |
106,9 |
221,0 |
Totaal |
315,2 |
303,7 |
252,7 |
600,5 |
C. in 1995 |
|
|
|
|
Landbouw |
2,7 |
3,9 |
1,1 |
0,3 |
Energie |
3,8 |
3,7 |
2,9 |
7,0 |
Industrie |
65,2 |
78,6 |
46,3 |
48,7 |
Bouw |
18,8 |
20,1 |
16,3 |
19,5 |
Tertiair sector |
114,7 |
107,8 |
77,8 |
286,3 |
Quartaire sector |
109,3 |
92,4 |
105,5 |
226,9 |
Totaal |
314,6 |
306,5 |
250,0 |
588,8 |
Bron: Bewerkingen Gos E., HIVA, op basis van RSZ-gegevens en bevolkingscijfers NIS
De sterk uiteenlopende resultaten voor het Brussels gewest enerzijds en de andere gebieden anderzijds, wordt natuurlijk (uitsluitend) verklaard doordat RSZ-gegevens naar werkplaats weergegeven zijn. Bijgevolg wordt hier de verhouding gegeven tussen het aantal inwoners van een regio en het aantal voorhanden zijnde arbeidsplaatsen in die regio. Het gaat dus niet om het aantal inwoners van een regio die een job heeft. Deze laatste verhouding (die berekend kan worden op basis van RIZIV-gegevens) geeft vooral voor het Brusselse gewest als administratief centrum van het land een totaal ander beeld (tabel 2.6). Door de pendelaars in rekening te brengen verdwijnt het als uitschieter naar boven en vertoont het zelfs het laagst aantal tewerkgestelden per 1 000 inwoners. Op basis van de RIZIV-gegevens kan wel voor een groot aantal personen geen sectorindeling geïdentificeerd worden. De ‘Brusselaar’ is vooral in de dienstensector tewerkgesteld, en aanzienlijk minder in de industrie en ook minder in de quartaire sector.
Tabel 2.6 Werkgelegenheid naar woonplaats voor het Rijk en de gewesten, 1994
|
Rijk |
Vlaams gewest |
Waals gewest |
Brussels gewest |
A. Totale werkgelegenheid naar woonplaats |
||||
Geen NACE-code |
239 162 |
136 786 |
83 948 |
18 428 |
Landbouw |
14 834 |
11 250 |
3 311 |
273 |
Energie |
24 094 |
15 820 |
6 105 |
2 169 |
Industrie |
636 398 |
449 702 |
162 861 |
23 835 |
Bouw |
174 121 |
113 334 |
52 400 |
8 387 |
Tertiaire sector |
1 027 482 |
635 914 |
280 715 |
110 853 |
Quartaire sector |
817 022 |
468 693 |
282 775 |
65 554 |
Totaal |
2 933 113 |
1 831 499 |
872 115 |
229 499 |
B. Aantal jobs per 1 000 inwoners, per sector en naar woonplaats |
||||
Geen NACE-code |
23,7 |
23,4 |
25,4 |
19,4 |
Landbouw |
1,5 |
1,9 |
1,0 |
0,3 |
Energie |
2,4 |
2,7 |
1,8 |
2,3 |
Industrie |
63,0 |
76,9 |
49,3 |
25,1 |
Bouw |
17,2 |
19,4 |
15,9 |
8,8 |
Tertiaire sector |
101,7 |
108,8 |
84,9 |
116,8 |
Quartaire sector |
80,9 |
80,2 |
85,6 |
69,1 |
Totaal |
290,4 |
313,2 |
263,9 |
241,8 |
C. Aandeel deeltijds werk (in %) |
||||
Geen NACE-code |
27,7 |
30,2 |
25,9 |
18,2 |
Landbouw |
28,0 |
30,9 |
18,8 |
18,7 |
Energie |
7,5 |
7,4 |
7,7 |
7,9 |
Industrie |
5,1 |
5,3 |
4,4 |
6,4 |
Bouw |
3,0 |
2,9 |
3,2 |
4,2 |
Tertiaire sector |
24,9 |
24,0 |
26,8 |
25,2 |
Quartaire sector |
28,8 |
30,4 |
26,8 |
25,9 |
Totaal |
20,5 |
20,1 |
21,0 |
22,0 |
Bron: Bewerkingen Gos E., HIVA, op basis van RIZIV-gegevens en bevolkingscijfers NIS
Tabel 2.7 Aandeel vrouwen per sector in 1994
|
Rijk |
Vlaams gewest |
Waals gewest |
Brussels gewest |
Landbouw |
24,5 |
28,5 |
10,5 |
12,4 |
Energie |
17,7 |
16,7 |
14,6 |
25,0 |
Industrie |
22,9 |
24,3 |
17,7 |
25,6 |
Bouw |
4,4 |
4,3 |
4,0 |
6,3 |
Tertiaire sector |
43,0 |
42,3 |
44,1 |
43,5 |
Quartaire sector |
57,6 |
58,4 |
58,7 |
53,6 |
Totaal |
41,0 |
39,5 |
42,0 |
44,2 |
Bron: Bewerkingen Gos E., HIVA, op basis van RSZ-gegevens
In 1994 bedraagt de vrouwelijke tewerkstelling 41% van de totale tewerkstelling in alle sectoren samen (tabel 2.7). De verdeling over de sectoren is heel ongelijkmatig. In de energiesector en de bouwsector is het aandeel van de vrouwen heel beperkt (respectievelijk 17,7% en 4,4%). In de landbouw en de industrie bedraagt hun aandeel ongeveer 1 op 4. De dienstensector daarentegen kent een hoge feminisatiegraad: 43% in de tertiaire sector en 57,6% in de quartaire sector zijn vrouwen. Binnen de quartaire sector zijn vooral onderwijs, gezondheidszorg en de sociale sector vrouwelijke subsectoren (zie bijlage 6). Dit profiel verschilt niet zo sterk tussen de regio’s behoudens misschien de minder hoge feminisatiegraad in de industrie in Wallonië. Aangezien Wallonië en Brussel een relatief hoger aandeel hebben van tertiaire en quartaire beroepen, is ook het totaal percentage vrouwelijke tewerkstelling iets hoger.
De RIZIV-gegevens over deeltijdse arbeid in tabel 2.6 tenslotte tonen een (duidelijke) samenhang tussen het aandeel vrouwen binnen een sector enerzijds en het aandeel deeltijdsen anderzijds. Dit verband is het meest duidelijk in de landbouw, de tertiaire sector en de quartaire sector in haar geheel [4]. In de subsectoren 'bestuur', 'justitie', en 'onderzoek' echter ligt het vrouwelijk tewerkstellingsaandeel hoog maar de overgrote meerderheid van hen werkt voltijds (zie bijlage 6).
Het aandeel in de tewerkstelling van de quartaire sector wordt vooral vertegenwoordigd door onderwijs, gezondheidszorg, de sociale sector en bestuur. Voor een aantal van de subsectoren van de quartaire sector zijn er dus duidelijk toekomstmogelijkheden indien de budgettaire beperkingen niet al te stringent zijn.
De quartaire sector bedraagt in Vlaanderen (in 1995) 542 138 eenheden, of 92 jobs per 1 000 inwoners. In Wallonië is dat 106 per 1 000 inwoners. Het grootste deel van de quartaire sector is tewerkgesteld in het onderwijs (zie tabel 2.4). Deze verhouding zou de illusie kunnen wekken dat er in Vlaanderen nog een expansiemogelijkheid van de quartaire sector denkbaar is. Maar even goed kan men concluderen dat de expansie in Wallonië reeds te ver is gevorderd, afgezien van het feit dat een deel van het verschil ligt in een andere lokalisatie van bepaalde diensten (Brussel of de eigen regio). Is er een grens aan deze expansie? Het feit dat er nog zoveel kinderen extra steun nodig hebben (cfr. de nieuwe persoonsnabije diensten), thuis, in de school, bewijst dat de overheid hier amper voldoende inspanningen doet. In Vlaanderen zijn er in het onderwijs 32 jobs per 1 000 inwoners. In Wallonië zijn er 38 jobs per 1 000 inwoners. De heftigheid waarmee men hier tegen de afbouw geprotesteerd heeft, illustreert dat hier nog aanzienlijke behoeften bestaan, maar dit kunnen moeilijk ‘nieuwe’ behoeften en sectoren worden genoemd.
Een andere belangrijke sector vormen de quasi-collectieve goederen, de sociale sector, gezondheid en welzijn. Binnen de quartaire sector zijn dit de voornaamste groeisectoren geweest. De expansie van deze sector greep plaats in de jongste twee decennia, parallel met de uitbouw van de verzorgingsstaat. Veel van de thans nieuw ontdekte behoeften situeren zich nog in het verlengde van deze sectoren. Deze expansie kan niet oneindig verder gaan. De omkadering in de gezondheidssector kan nog verbeteren, maar elk beleid in de gezondheidszorg is er ook op gericht om de zelfzorg te laten toenemen, om de opname in een ziekenhuis te reduceren etc. (zie o.m. L. Callebert, G. Bogaert, o.l.v. J. Pacolet; Versieck K., Bouten R., Pacolet J., 1996). Dit alles beperkt de werkgelegenheid in deze sectoren [5]. Het heeft ook geen zin om in deze sectoren opnieuw precaire statuten te introduceren. In het midden van de jaren ’80 werd de discussie gevoerd omtrent het betaald vrijwilligerswerk in deze sector, als aanloop tot een reguliere job (zie o.m. J. Pacolet, 1984). Nu, na veel jaren wordt door de Vlaamse Minister van Werkgelegenheid, T. Kelchtermans, eindelijk voorgesteld om de precaire jobs in sommige van de welzijnssectoren te regulariseren. Het heeft geen zin om dan nieuwe precaire werkgelegenheid uit te vinden, althans niet wanneer deze manifest aan maatschappelijke behoeften beantwoordt. Dan moet de jobcreatie in een volwaardig statuut gebeuren. Zeker moet men deze jobs met precaire statuten vermijden wanneer zij de bestaande werkgelegenheid met goede statuten dreigt te verdringen. Wat het aantal jobs betreft is het een vestzak - broekzak operatie en kan men beter de bestaande diensten verder valoriseren. Deze politiek stuit trouwens ook op de moeilijkheid om met federale middelen op het niveau van de gemeenschappen en gewesten werkgelegenheid te gaan creëren. Misschien is een ‘refinancement’ [6] wel nodig. Maar of deze financiering moet komen uit de werkloosheidsmiddelen is niet evident.
Uit de structuur van de werkgelegenheid naar werkplaats (tabel 2.5) valt de zwakte van het Waalse sectoraal weefsel evenwel op: van de jobs in de regio zijn in 1995 42,2% afhankelijk aan de publieke sector. De (subsidiërende) overheid is daar de voornaamste werkgever.
De vergelijking van het aantal jobs per 1 000 inwoners naar werkplaats leert verder dat er in Wallonië ±15 jobs meer zijn in de quartaire sector dan in Vlaanderen, wat voor een deel is toe te schrijven aan het feit dat gewestelijke diensten in Wallonië meer in de regio zelf zitten, terwijl deze voor Vlaanderen in Brussel gelokaliseerd zijn. Kijkt men naar de tewerkstelling naar woonplaats, dus naar de jobs van de bevolking die daar woont, dan blijkt het verschil tussen Vlaanderen en Wallonië kleiner te zijn, nl. 80,2 tegenover 85,6 jobs per 1 000 inwoners in 1994 (±5 jobs minder voor Vlaanderen tegenover Wallonië).
Wanneer wij hier benadrukken dat de nieuwe activiteiten van persoonlijke dienstverlening raakvlakken vertonen met de quartaire sector, werd deze volledige sector in Nederland in zijn expansiemogelijkheden gesitueerd bij de ‘tertiaire’ sector (zie bijlage 4). Dit laat veronderstellen dat de sector zich op commerciële basis verder zou kunnen ontwikkelen (de marktsector) wat overigens niet volledig strookt met de inhoud die men in Nederland geeft aan deze nieuwe sectoren. Ook het vrijwilligerswerk en de liefdadigheid wordt namelijk door hen ondergebracht in deze sector. Dit is echter geen marktsector, maar spontane solidariteit, wat toch eerder aanleunt bij de sociale sector. In bijlage 4 geven wij een Nederlandse benadering weer voor deze sector, naast het reeds boven vermelde schema over het onderscheid tussen de marktsector en de quartaire sector (bijlage 3). Tevens geven wij een derde schema (bijlage 5) waaruit het onderscheid moet blijken tussen doe-het-zelf activiteiten, marktactiviteiten, de quartaire sector en het vrijwilligerswerk (en de liefdadigheid). De terminologische verschillen tussen Vlaanderen en Nederland zouden echter kunnen aantonen dat men in Nederland vooral mikt op de expansiemogelijkheden van de tertiaire dienstverlening door private ondernemingen, onafgezien van de graad van publieke subsidie. Het hoeven natuurlijk ook niet enkel private non-profit organisaties te zijn die op deze segmenten actief worden, maar ook ‘for-profit’ organisaties kunnen deze markt interessant vinden. Op het aspect vrijwilligerswerk gaan wij in punt 5 in hoofdstuk 3 in.
[1] Het Johns Hopkins Institute organiseerde in een aantal landen een studie van de non-profit sector en omschreef deze als de ‘Emerging sector’. Dit onderzoek zal de komende jaren ook in België worden gevoerd op initiatief van de Koning Boudewijnstichting en de Confederatie van de Social Profit Organisaties. Een samenwerkingsverband tussen de Ulg (J. Defourny), KUL (J. Pacolet), ULB (M. Alaluf) en VUB (P. Arryn) is hiertoe bijeengebracht.
[2] Voor een meer volledig overzicht zie J. Pacolet, E. Gos (1997).
[3] De quartaire sector omvat de diensten die door de overheid gesubsidieerd worden en/of georganiseerd worden. Deze sector onderscheidt zich van de 'publieke sector' omdat ook private organisaties kunnen opereren in de quartaire sector (b.v. de private non-profit organisaties) en omdat de publieke organisaties ook kunnen opereren in de marktsector (b.v. openbare kredietinstellingen die opereren in de financiële sector).
[4] De resultaten zijn enigszins vertekend doordat de RSZ-gegevens naar werkplaats en de RIZIV-gegevens naar woonplaats zijn gegeven. Bovendien is 26,13% van de werkenden niet onder te brengen in een NACE-code bij de RIZIV-gegevens. Vooral voor de quartaire sector zijn de verschillen groot.
[5] Een grondige verkenning van de werkgelegenheidsperspectieven in de non-profitsector wordt thans voorbereid aan het HIVA, Sector Sociaal en Economisch Beleid, in opdracht van het Sociaal Fonds voor de Privé-Ziekenhuizen.
[6] Wij verwijzen naar het debat dat op een bepaald moment in Wallonië werd gevoerd over de financiering en het behoud van de tewerkstelling in de onderwijssector.