Hoofdstuk 3
E
en ingezet instrumentarium van aanvullende beleidsmaatregelen

Verschillende wegen kunnen bewandeld worden om het potentieel aan tewerk­stelling in de sector van dienstverlening in de directe omgeving naar boven te brengen. We zijn er echter van overtuigd dat geen van deze maatregelen op zich­zelf voldoende zal zijn en dat een combinatie van deze systemen met andere maatregelen zal moeten worden overwogen. Hierna geven wij een aantal klas­sieke en een aantal vernieuwende maatregelen of instrumenten. Een aantal zijn specifiek voor Vlaanderen, een aantal gelden voor gans België, maar hier wordt vooral naar de Vlaamse situatie gekeken.

1.  De buurtdiensten in het Vlaams Protocol voor werkgelegenheid

Eind 1992, begin 1993 werd tussen de sociale partners en de Vlaamse Overheid een werkgelegenheidsconferentie gehouden die uitmondde in een Protocol voor de periode 1993-1995.

Naast een reeks van maatregelen gericht op de economische ontwikkeling, zijn er ook maatregelen direct gericht op de tewerkstelling (WAV, De arbeidsmarkt in Vlaanderen, 1995, p. 20 e.v.).

1.  Gesubsidieerde arbeidsplaatsen

In september 1993 verbindt de Minister van Welzijn zich ertoe in deze sector tussen 1993 en 1996 in totaal meer dan 2 000 banen te creëren waaronder 1 500 jobs in de gehandicaptenzorg (Ibidem, p. 21).

2.  Regularisering tewerkstellingsprogramma’s

Tewerkstellingsprogramma’s die duidelijk collectieve behoeften dekken wor­den overgeheveld naar de betrokken functionele departementen, met behoud en overdracht van de trekkingsrechten op de federale overheid en RSZ-vrijstel­lingen. Zo wordt op 15 april 1995 een protocol afgesloten m.b.t. de omzetting van DAC en IBF-stelsels in reguliere jobs.

3.  Risicogroepen

De beleidsbrief 1995 van de Vlaamse Minister van Leefmilieu en Tewerkstel­ling wenst voor de komende jaren de uitbouw van de lokale diensten verder te stimuleren. Hij sluit hierbij aan bij de diagnose dat de groei te weinig arbeids­intensief is, terwijl door diverse socio-demografische ontwikkelingen de behoeften blijven stijgen. Als hinderpalen ziet men vooral het versnipperend aanbod waarover de minister een discussie ten gronde wenst te voeren. In overleg met de sociale partners en met de lokale besturen dienen antwoorden te worden gezocht op volgende vragen: hoe kan het huidig aanbod van lokale besturen beter worden gecoördineerd? Welke soort diensten moet worden aan­gemoedigd en welke nieuwe diensten moeten worden ontwikkeld? Welk kostprijsverlagend systeem is het meest aangewezen om de vraag naar dit soort diensten te stimuleren? Welke instantie dient als ‘tussenpersoon’ tussen vraag en aanbod op te treden? Welke functies moet deze ‘tussenpersoon’ vervullen?’ (Beleidsbrief 95, Werken in Vlaanderen, p. 27).

4.  Directe aanvullende stimuli voor de buurtdiensten zijn ook aanwezig in het federale ‘Meerjarenplan voor werkgelegenheid’ (1995):

-   een verlaagd BTW tarief wordt ingevoerd voor sociale huisvesting (6% i.p.v. 12%) en de ouderdomsvereiste voor een lager BTW-tarief voor renovatiewer­ken wordt eveneens versoepeld. Er wordt ook 1 miljard ter beschikking gesteld van het openbaar bouwkundig patrimonium;

-   een bijkomende vermindering van de RSZ-bijdragen is voorzien, die degres­sief is naarmate het loon stijgt.

2.  Tewerkstellingsmaatregelen: dweilen met de kraan open?

2.1   Voorafgaand: klaarheid in de statistieken en eenvoud in de maatregelen

De verwarring over de getallen en de ernst van de werkloosheidssituatie is te begrijpen. Men moet maar de jaarverslagen 1996 van de VDAB en de RVA ter hand nemen. In het Jaarverslag van de VDAB, met op de kaft een zelfvertrouwen uitstralende foto en de slogan ‘Samen sterk in werk’, is het hoogste cijfer van werklozen dat op het eerste zicht te vinden is, dit van ±250 000 Niet-Werkende Werkzoekenden in Vlaanderen (ook het woordgebruik is anders dan bij de RVA). Het Jaarverslag 1996 van de RVA, met op de kaft een röntgenachtige foto van een hand (die naar hulp reikt? en krijgt?) zet de ernst van de realiteit op blz. 25 in de verf: op bepaalde momenten meer dan 1 miljoen personen gerechtigd (dus werk­loos, door werkloosheid bedreigd veronderstellen wij) op de werkloosheidsverze­kering t.o.v. ongeveer 3,1 miljoen tegen de werkloosheid verzekerden. Dit is een verhouding op het hoogtepunt (dieptepunt!) van 33%, 1 op 3 is afhankelijk van de werkloosheidsverzekering. Klaar en duidelijk [1]. Het is voor deze groep van werk­zoekenden (VDAB jargon) en gerechtigden op de werkloosheidsverzekering (jargon RVA) dat het werkgelegenheidsbeleid een oplossing moet zoeken, en waarvan wij in dit rapport een aantal pistes bespreken. Niet altijd zullen wij even enthousiast kunnen schrijven over de nieuwe oplossingen die men uitvindt. De kern van deze boodschap over de maatregelen is dat het vaak oude wijn in nieuwe zakken is, dus niet altijd nieuwe remedies, of nieuwe jobs.

De kern van de oefening in vorige en volgende bladzijden is ook een beetje klaarheid brengen in een kluwen van statistieken, of het zoeken naar eerste statis­tieken. Dit gebrek aan klaarheid en het wantrouwen tegenover artificiële vernieu­wing vinden wij terug in de vetgedrukte inleidende zin van de Administrateur-generaal Karel Baeck in het RVA-Jaarverslag 1996 (p. 3) ‘Het is mijn plicht om sterk aan te dringen op een vereenvoudiging of tenminste stabilisering van de reglementering’.

2.2   Omvang van de werkgelegenheidsprogramma’s

De gewesten hebben een aanzienlijke bevoegdheid in de tewerkstellingspro­gramma’s. Voor Vlaanderen omschrijft de Vlaamse Minister voor Tewerkstelling dit in 1995 als een ‘onderneming met meer dan 36 000 werknemers’ die ‘in moei­lijke financiële papieren’ zit en daarenboven weggleed van de oorspronkelijke doelstelling, m.n. tewerkstelling voor risicogroepen. Deze programma’s zijn geë­volueerd tot aanvullende middelen voor reguliere voorzieningen. De Vlaamse regering wenst deze programma’s die duidelijk beantwoorden aan collectieve behoeften te regulariseren. Ook de projecten uit het Gesco-stelsel kunnen hiervoor in aanmerking komen.

Er bestaat een lange traditie om werklozen in te schakelen voor bepaalde collec­tieve en individuele behoeften. Dit gebeurt via bijzondere werkgelegenheidsstatu­ten. Een eerste statuut van Tewerkgestelde werklozen dateert reeds van 1936 (zie overzicht in bijlage 7).

Kader 3.1    PWA’s van toen en ginder en PWA’s van nu en hier

Waarschijnlijk ongewild heeft de afkorting PWA een staat van dienst die met nagenoeg dezelfde inhoud teruggrijpt tot de New Deal-politiek van Roosevelt. In ‘Wereldeconomie in deze eeuw’ beschrijft J.K. Galbraith de PWA’s van de New-Deal-politiek, de ‘Public Works Administration’. Daarnaast was er de WPA, de Works Progress Administration.

‘De PWA vond zijn rechtvaardiging in de projecten die het bouwde: gebouwen, bruggen en an­dere openbare projecten. De WPA werd gerechtvaardigd door de banen die het schiep. De be­langrijkste graadmeter van succes was niet wat er gedaan werd, maar hoeveel mensen ermee ge­moeid waren. Dat feit werd natuurlijk door de conservatieven van belang gevonden. Men had het in die dagen over werkverschaffing en straten schoonvegen. Op veel gebieden, waaronder zelfs het theater en de kunst, is er buitengewoon nuttig werk verzet’ (J.K. Galbraith, 1995, p. 88).

Waarschijnlijk gelden deze uitspraken ook voor nu. De PWA’s van nu liggen in het verlengde van de TWW’s die reeds van in de jaren ‘30, de tijd van de New Deal, werden gecreëerd. En herkent men in de PWA’s en WPA’s van de New-Deal niet de recepten van de Europese infra­structuur­projecten en buurtdiensten die werden aangereikt in het Europese Witboek over ‘Groei, concur­rentievermogen en werkgelegenheid’?

De verschillende hertewerkstellingsmaatregelen zoals TWW, BTK, DAC en Gesco hebben min of meer de neiging om mekaar af te lossen. Wij illustreren dit hier voor Vlaanderen. In bijlage 8 is er vergelijkbare informatie opgenomen voor het Rijk en de overige gewesten. Zo zien we in figuur 3.1 met de evolutie van de voor­naamste maatregelen m.b.t. het tewerkstellingsbeleid dat er in 1981 reeds voor Vlaanderen ongeveer 30 000 personen in TWW en BTK tewerkgesteld waren. Met de komst van het DAC is er een stijging van het aantal personen in de tewerkstel­lingsmaatregelen, terwijl het aantal personen in het BTK daalt. De piek wordt bereikt in 1986 met ongeveer 47 000 personen (cijfers in bijlage 9). In 1987 komt de GESCO maatregel, terwijl BTK en TWW volledig verdwijnen, zodat het aantal personen rond de 45 000 blijft schommelen. De komst van het IBF brengt het aan­tal personen in deze circuits op ± 50 000 vanaf 1989. Het zal op dat niveau blijven tot op de dag van vandaag. Bijgevolg heeft het feit dat maatregelen verdwijnen of nieuwe maatregelen gecreëerd worden niet zo’n grote invloed op het totaal aantal personen dat van die maatregelen gebruik maakt. Wel is vanaf 1990 een vereen­voudiging te noteren in het aantal categorieën.

Bron:      RVA, STAT92; MTA, De beroepsbevolking in 1995; Eigen bewerkingen

Figuur 3.1      Evolutie van de voornaamste maatregelen m.b.t. het tewerkstellingsbeleid, Vlaanderen, 1981-1995 (in aantallen)

Met de invoering van de nieuwe PWA-regeling is het mogelijk dat een groot aan­tal personen uit de GESCO en de DAC maatregelen overgeheveld worden naar de PWA-regeling. Voor de PWA-werking konden oorspronkelijk ongeveer 147 000 personen in aanmerking komen maar door de toenemende vraag voor deze dien­sten werden recent (juli 1997) ook de werklozen die minimum 2 jaar werkloos zijn toegelaten tot deze regeling, wat het aantal personen dat in aanmerking komt op 200 000 brengt (zie verder) (cijfers voor het Rijk). Deze personen mogen echter maximaal 45 uren per maand werken, wat neerkomt op ongeveer 1/4 job. In full­time equivalenten zijn dat 36 750 banen, die door de PWA's zouden kunnen gerealiseerd worden. In werkelijkheid zijn dat er tot nu toe veel minder.

Bovendien moet gesteld worden dat met het PWA-stelsel één van de meest pre­caire vormen is gecreëerd van de recente stelsels. Op het moment dat iedereen de mond vol heeft van activering van werkloosheidsgelden, blijkt uit deze cijfers dat dat nog amper toeneemt. Verder bespreken wij of dit onder deze modaliteiten wel wenselijk is.

2.3   Confrontatie met de omvang van werkloosheid

Maar er is een ander probleem. Baten deze maatregelen wel tot het remediëren van de werkloosheid? Het beeld dat wij krijgen van de werkloosheid wordt bepaald door de definitie die wij gebruiken. Als we de evolutie van het totaal aan­tal personen dat aan de werkloosheid 'ontsnapt' t.o.v. de volledig uitkeringsge­rechtigden (UVW) bekijken (figuur 3.2), zien we dat het totaal aantal UVW’s in Vlaanderen (voor het Rijk en de andere Gewesten in bijlage 10) daalt van 1984 tot 1990, om nadien weer substantieel te stijgen, terwijl het totaal aantal personen in de grafiek op een hoog niveau blijft. Steeds meer personen zijn de voorbije jaren aan de werkloosheid ontsnapt door één of andere maatregel, maar dit aandeel is de laatste jaren terug kleiner geworden, vooral door de inperking van het aantal mensen die zich in deeltijdse hertewerkstellingsprogramma’s bevinden. Het brug­pensioen en de deeltijdse hertewerkstelling nemen het grootste deel in beslag. Het is deze laatste groep die de grootste expansie kende op het einde van de jaren tachtig en die sindsdien is teruggeschroefd. De tweede grootste groep ooit geno­teerd in deze categorieën werklozen zijn de bruggepensioneerden. Zij kunnen amper omschreven worden als ‘passend in een werkgelegenheidsbeleid’ omdat dit stelsel juist de definitieve terugtrekking uit de arbeidsmarkt wenst te stimule­ren. De loopbaanonderbreking en de werkloosheidsonderbreking hebben de laat­ste jaren aan populariteit gewonnen. Toch daalt het aandeel van de hertewerkstel­lingsmaatregelen t.o.v. het totaal aantal personen in de grafiek.

Bron:      RVA, STAT92; RVA, De loopbaanonderbreking 1985-1994 actualisatie; RVA, STAT-INFO juni 1995; RVA, STAT-INFO juni 1996; MTA, De beroepsbevolking in België 1995; Eigen bewerkingen

Noot:      Voor 1996 zijn er nog geen betrouwbare gegevens beschikbaar voor de werkgelegenheids­programma’s en de Gesco

Figuur 3.2      Evolutie van de UVW en van het totaal aantal personen dat aan de werkloosheid 'ontsnapt', Vlaanderen, 1981-1996

Blijkbaar plaatst de overheid zich hier in een situatie van ‘dweilen met de kraan open’: ondanks de substantiële inspanningen kan niet verhinderd worden dat de groep volledig werklozen hoog blijft. Gelukkig is voor Vlaanderen de totale trend echter gunstig, zowel voor de open werkloosheid als het totaal van door werk­loosheid bedreigden. Maar voor de open werkloosheid (UVW’s) blijft het aantal toch nog aanzienlijk boven het niveau van de jaren 1990-1991. Tenslotte nog dit: in deze grafiek zien wij hoe er op het einde van de jaren tachtig een massale impli­ciete subsidie (behoud van werkloosheidsrechten) was van het deeltijds werken om aan de werkloosheid te ontsnappen. Men oordeelde nadien dat dit onhoud­baar was. Nochtans stimuleerde dit de opname van deeltijdse jobs in het reguliere arbeidscircuit. Nu komt men via de PWA’s uiteindelijk in quasi hetzelfde terecht door een deeltijdse (±kwart) job te combineren met een werkloosheidsvergoeding. Maar men moet een heel nieuw circuit uitbouwen, dat misschien bestaande jobs verdringt en niet noodzakelijk voldoende duurzaam is. Eén zaak is duidelijk: de inspanningen die daartoe tot nu toe geleverd worden, zijn minder groot als voor­heen en de werkloze is in een minder goed statuut terechtgekomen. Toch is er misschien een voordeel nl. als de PWA’s echt nieuwe behoeften ontdekken en een nieuwe markt creëren.

3.  Sociale werkplaatsen

Aansluitend bij het Protocol van 27 maart 1993 met betrekking tot de Vlaamse Werkgelegenheidsconferentie werd tussen 1 augustus 1994 en januari 1996 een experiment Sociale Werkplaatsen (SWP) georganiseerd door de Vlaamse Minister van Tewerkstelling en Sociale Aangelegenheden. Hieruit diende een definitieve regelgeving voor deze werkvorm voort te vloeien. Uit het evaluatieonderzoek voor dit experiment (Wemelmans, 1995) concludeerde men dat op korte termijn zeker niet moet gehoopt worden op een integratie met het statuut van Beschermde Werkplaats (BW), omdat beide hun eigenheid wensen te bewaren. Toch is dit op langere termijn essentieel, volgens de evaluator, omdat een gelijkschakeling van de financiële stimuli zich opdringt ‘... om een onderlinge concurrentie en verdrin­ging te voorkomen’ (Ibidem, p. 84).

Dit zal des te belangrijker worden naarmate de SWP’s een grotere schaal zou­den krijgen. De SWP profileert zich als een productiegericht bedrijf, maar even­zeer als arbeidsbegeleidingsdienst. Voor het eerste valt wel op dat het begelei­dend personeel ‘in de meeste gevallen niet uit de bedrijfswereld komt’ zodanig dat ’vragen omtrent productiviteit en rentabiliteit dan ook zeker niet enkel op reke­ning van de risicogroepen mogen worden geschreven‘ (Ibidem, p. 84). Ook wordt het gebrek aan doorstroming opgemerkt (waarom niet de SWP als interim­bureau ontwerpen?), zodanig dat de 500 voorziene plaatsen snel zouden dicht­slibben. Doorstroming blijft dus een belangrijke zaak. Maar ook de toelevering is revele­rend: ‘In de meeste gevallen is er sprake van omzetting van Gesco’s en van door­stroom uit eigen opleidingsinitiatieven’ (Ibidem, p. 84). Profileert de sector zich hier niet als een aaneenrijgen van telkens nieuwe financierings- en organisa­tievor­men voor dezelfde doelgroep en misschien zelfs dezelfde personen, die ingekap­seld geraken in dit circuit? Deze bloemlezing uit een evaluatiestudie sta­pelt al de twijfels omtrent de sector opeen: geen doorstroming, twijfels over de bedrijfseco­nomische professionaliteit, gevaar van concurrentie en verdringing voor andere gelijkaardige initiatieven die reeds een precaire situatie hebben (de BW).

In 1996 is het voorontwerp-decreet op de sociale werkplaatsen er gekomen. In zijn advies over dit decreet stelt de SERV (SERV Bericht, 8/96, p. 14) dat zowel de concurrentie met het reguliere economische circuit moet vermeden worden, als­ook het oneigenlijk gebruik van de regeling door verschuivingen tussen diverse tewerkstellingsprogramma’s in functie van de behoeften (de veralgemening van de regeling over heel de beschermde tewerkstelling). Een globale regeling is immers niet gerealiseerd. Voor de omkadering wordt een aparte financiering voorzien maar, de SERV wijst erop dat hiervoor nog geen normen werden uitge­werkt in het ontwerp. Voor de doelgroep zelf voorziet men een subsidie in degres­sieve vorm wat de doorstroom moet versterken. De doelgroep wordt de ‘zeer moeilijk bemiddelbare werkzoekende’ (meer dan vijf jaren werkloos, maxi­mum lager secundair onderwijs of hoger beroepssecundair). De beleidsbrief van Minister Kelchtermans voor 1995-1999 blijft de ‘globale regeling’ van zowel beschutte als sociale werkplaatsen vooropstellen, terwijl minder ambitieus wordt gedacht op het vlak van de doorstroming: ‘hoewel doorstroming niet dient ont­moedigd .... hebben de sociale werkplaatsen een finaliteitsdoelstelling’ (T. Kelchtermans, Beleidsbrief 1995, p. 25). Hiermee legt men zich neer bij de onmogelijkheid om bepaalde risicogroepen (opnieuw) te integreren in het regulier circuit.

Doorstroming in sociale tewerkstelling is wel voorzien in:

-   werkervaringsprojecten (Weer-Werk-Gesco’s): projecten om gedurende een bepaalde duur ervaring op te doen;

-   invoegbedrijven: experiment voor bedrijven die zich richten op economische activiteiten met een maatschappelijke meerwaarde die momenteel niet door de marktsector worden uitgevoerd. Een degressieve subsidie is voorzien voor het bedrijf ‘om zich in te voegen’ in het normale circuit;

-   ‘leereilanden’: projecten voor werkervaring op de werkvloer van een regulier economisch bedrijf, met het doel daarna een arbeidscontract aangeboden te krij­gen.

4.  Financiering van nieuwe behoeften in de welzijnszorg

De expansie van de reguliere buurtdiensten is afhankelijk van de budgetten die men beschikbaar heeft in de reguliere begrotingen. Voor een aantal nieuwe behoeften (of vernieuwde aandacht voor bestaande behoeften) zijn bijkomende fondsen gecreëerd die een ganse reeks van nieuwe initiatieven deden ontstaan, of bestaande initiatieven ondersteunden.

4.1   Het Bijzonder Fonds voor Maatschappelijk Welzijn.

Dit fonds laat de Vlaamse Gemeenschap toe het beleid van de OCMW’s extra stimuli te geven. Het wordt gespijsd door een afhouding van 5% op het Gemeen­tefonds en bedroeg in 1995 2,1 miljard (F. Lammertijn, 1996, p. 168-169). Terwijl oorspronkelijk nog de financiering van maatschappelijk werk wordt voorzien, zijn de middelen meer en meer opgeslorpt door financiële armoedebestrijding en sub­sidie van voorzieningen voor bejaarden, beide zeer klassieke vormen van sociale uitgaven.

4.2   Vlaams Fonds voor de Integratie van Achtergestelden (Fonds ‘Lenssens’) en het Bijzonder krediet ter ondersteuning van het gemeentelijk beleid t.o.v. zwakke bevolkingsgroepen (Fonds ‘Van Den Bossche’).

Deze fondsen waren in voege in 1989 en 1990. Het eerste fonds wenste vooral pro­jecten te stimuleren voor kansarmen en migranten. Voor een krediet van 0,5 mil­jard in 1989 werden 446 projecten ingediend waarvoor in totaal 3,4 miljard nodig was. Uiteindelijk werden er 112 projecten voor een totaal bedrag van 0,485 miljard goedgekeurd. In 1990 werd een gelijkaardig pakket goedgekeurd. De cijfers illu­streren de discrepantie tussen behoeften en budgettaire mogelijkheden.

Het overzicht van deze ‘Projecten Lenssens’ (zie tabel 3.1) geeft duidelijk aan hoe hier een veelheid van initiatieven, die de behoeften in de nabije omgeving dekken, door overheidsmiddelen worden gestimuleerd. Toch lopen deze projec­ten in deze vorm in 1991 niet meer verder.

Tabel 3.1    Aantal projecten Vlaams Fonds voor de Integratie van Achtergestelden (VFIA), 1989, 1990

1989

1990

  13   Projecten Permanent Armoede Overleg (PAO)

     6   Tewerkstellings/bemiddelingsprojecten

  31   Leerwerkplaatsen

  17   Leer- en soc. werkplaatsen

     7   Projecten basiseducatie

     5   Woon-werkprojecten

  19   Projecten kansarme buurten

     8   Huisvestingsprojecten

     9   Projecten jeugdwerk

  15   Buurtopbouwwerkprojecten

  15   Migrantenprojecten

  12   Basisschakels

 

     3   Basiseducatie

 

  24   PAO

 

  12   Geïntegreerde hulp

 

     1   Onderzoek

 

     4   Migrantencentrum

 

     2   Migrantencoördinatie

 

     3   GVO

 

     2   Naschoolse begeleiding

 

     5   Schoolopbouw

Bron:      F. Lammertijn, 1996, p. 178-179

De Vlaamse Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden, L. Van Den Bossche, had voor 1989 en 1990 ongeveer 1,7 miljard ter beschikking voor gemeentelijke initiatieven voor zwakke bevolkingsgroepen. De doelgroepen waren on- en laaggeschoolden met gebrek aan kennis en sociale vaardigheden; minder-begoeden met huisvestingsproblemen; sommige categorieën bejaarden, gehandicapten, langdurig zieken; kinderen en jongeren uit kansarme milieus; per­sonen met acute noodsituaties zoals daklozen, ex-gedetineerden, migranten. De behoeften waarop men wilde inspelen waren de structurering van het lokaal kansarmoedebeleid, vorming, huisvesting, begeleiding, drempelverlaging voor de sociale voorzieningen, ondersteuning personen in probleemsituaties, sensibilise­ring.

Begin 1990 kloeg de SERV erover dat deze nieuwe fondsen ruim de klassieke beleidsmiddelen overtroffen, zonder dat zij kaderden in een gepaste coördinatie en beleidsvisie op de armoedeproblematiek, zonder de gepaste structuur en plan­ning. Zij pleitten toen voor een integratie van de fondsen in de reguliere midde­len, en een blijvende besteding ervan in kansarmoede.

4.3   VFIK: Vlaams Fonds voor de Integratie van Kansarmen

De voorgaande twee fondsen werden in 1991 hervormd tot enerzijds het VFIK en anderzijds aanvullende middelen voor het Gemeentefonds.

De eerste groep richt zich tot 15 gemeenten met een concentratie van armoede-, migranten- en werkloosheidsproblemen. De overige 293 Vlaamse gemeenten krij­gen extra middelen uit een aanvulling in het Gemeentefonds. Opnieuw levert de lijst van de VFIK-projecten een staalkaart van de nieuwe behoeften in de nabije omgeving. Ongeveer 1,07 miljard is in 1991 voorzien.

In 1991 worden 284 gemeentelijke (167) en OCMW-projecten (117) goedge­keurd. Een deel van de projecten worden aan vzw’s doorgegeven zodanig dat van de totale middelen ongeveer 55% aan eigen openbare projecten worden besteed, en 45% aan gemengde projecten of projecten van vzw’s. De projecten hebben betrekking op welzijn, onderwijs, huisvesting en tewerkstelling.

Tabel 3.2    Overzicht VFIK-projecten naar sector, type, aantal (1991)

Tewerkstelling

           47

-     Tewerkstelling (bemiddeling, onderzoek, coördinatie)

                        16

-     Leerwerkplaats

                        16

-     Sociale werkplaats, bedrijf

                          9

-     Woonwerkproject

                          6

Huisvesting

           29

-     Huisvestingsproject (onderzoek, coördinatie, ...)

                          6

-     Sociaal verhuurkantoor, sociale huurwet, woonbegeleiding

                        12

-     Buurt-woonproject, wooninfo, uitleendienst, woonwinkel

                          5

-     Groot renovatie-project of bouw sociale huisvesting

                          6

Onderwijs en vorming

           48

-     Schoolopbouwwerk, huiswerkbegeleiding, naschoolse opvang

                        23

-     Basiseducatie

                          4

-     Taallessen

                          4

-     Maatschappelijke vorming, huishoudelijke vorming, preventie-ini­tiatieven

                        17

Cultuur en sport

             8

-     Culturele en sportinitiatieven

                          8

Welzijn

           93

-     PAO-PWO-Coördinatie welzijnsinitiatieven

                          1

-     Geïntegreerde buurtcentra, basisschakels, wijkcentra

                        12

-     Lokale integratiecentra

                          8

-     Buurtopbouwwerk

                        11

-     Jeugdwelzijnswerk (straathoekwerk, jeugdhuis, fan-coaching)

                        29

-     Individuele en groepsopvang van specifieke doelgroepen (vluchthuis, onthaaltehuis, woonwagens, prostitutie, vluchtelin­gen)

                        32

Gezondheidszorg

           16

-     Preventieve gezondheidszorg

                          4

-     Drughulpverlening

                          6

-     Andere

                          6

Coördinatie en ondersteuning

           38

-     Coördinatie VFIK (kansarmoede en migranten)

                        21

-     Onderzoek kansarmoede en migranten

                          7

-     Sensibilisering en vorming in verband met migranten, migranten­raad, zelforganisaties

                        10

Bron:      Cel Kansarmoede, opgenomen in F. Lammertijn, 1996, p. 188

Uit de diverse evaluaties wordt de doelgroepgerichtheid (kansarmoedeprojecten) en de projectgerichtheid toegejuicht, maar de versnippering van de ‘fondsen’-benadering wordt in vraag gesteld. Er ontstaat een veelvoud van reglementerin­gen, richtlijnen, informatie- en coördinatiebehoeften, versnipperde financiering zodanig dat de administratie, projectmanagement en controletijd onvermijdelijk moet toenemen, waardoor de eigenlijke opdracht belemmerd wordt. Soms vreest men zelfs dat de kwaliteitseisen die decreten en besluiten stellen aan de bestaande werkvormen (Lammertijn, 1996, p. 192) worden doorkruist. Wanneer een paar jaar terug het BFMW minder ruimte geeft aan het maatschappelijk werk, wordt in 1994 door de sector opnieuw gepleit voor een ‘verdeskundiging’ van de hulp (minder financiële steun en meer sociale dienstverlening door het OCMW) (Ibidem, blz. 194). Verder bepleiten anderen dan toch maar een inclusief beleid: de reguliere voorzieningen zouden best, en structureel, de problemen van bepaalde doelgroepen ter harte, nemen: ‘Een aantal OCMW’s voelen de VFIK-pro­jecten aan als een uitholling van het instituut OCMW en stellen vast dat er dik­wijls dubbel werk wordt geleverd’ (Ibidem, blz. 195).

Dergelijke uitspraken temperen het enthousiasme over het additionele jobcrea­tiepotentieel in sommige/vele van deze nieuwe ‘dienstverlening in de nabije omgeving’. Zij dienen eveneens te worden gesubsidieerd (ontstaan niet zonder overheidsmiddelen) maar dreigen soms de reguliere werksoort te verdringen. Misschien is hun grootste verdienste wel de contestatie-rol die zij t.o.v. traditio­nele werkvormen, voorzieningen hebben. Dergelijke contestatie heeft enkel zin als de reguliere sector de uitdaging overneemt, lees: kan overnemen d.w.z. dat zij op dezelfde voet wordt gesteld op het vlak van subsidies en regelgeving.

4.4   Sociaal Impulsfonds

Het stedelijk verval en al de problemen vandien zijn in het midden van de jaren ‘90 steeds meer onder de politieke aandacht gekomen. De huidige Vlaamse Rege­ring heeft via de creatie van het Sociaal Impulsfonds (SIF) dit willen aanpakken door een hergroepering van de middelen, en de verplichting van de lokale over­heden om een meer planmatige aanpak voor te staan, geconcretiseerd in een beleidsplan en een beleidsovereenkomst. De (grotendeels gehergroepeerde, en ten dele verhoogde) middelen worden toegekend aan alle gemeenten, maar de gemeente (SIF+ gemeenten) met cumulatie van kansarmoedeproblemen, krijgen extra middelen.

In 1996 bestaat het SIF uit de volgende bestaande en nieuwe middelen:

-   het VFIK:                                          942,3 miljoen BEF

-   kansarmoedegelden:                       90,6 miljoen BEF

-   de Bijzondere Dotatie:                      750 miljoen BEF

-   het BFMW:                                       2 145 miljoen BEF

-   nieuwe middelen:                             500 miljoen BEF

                                                             _________________

Totaal                                                  4,4428 miljard BEF

Vanaf 1997 zal dit fonds elk jaar telkens met 1 miljard BEF aangroeien (1997: 5 428,8; 1988: 6 428,8; 1999: 7 428,8) (Nota Sociaal Impulsfonds).

5.  Aanmoedigen van vrijwilligerswerk van werklozen

Vrijwilligerswerk, vrienden- en burenhulp, mantelzorg zijn vormen van extra-agorale arbeid die specifiek voorkomen in de sfeer van de persoonlijke dienstver­lening en de buurtdiensten. De omvang ervan wordt veelal geschat op basis van partiële gegevens, of via tijdsbudgetenquêtes. K. Denaux (1990, p. 321) schat de omvang van dit werk in de welzijnssector als volgt in:

-   professioneel werk                                          69 266 FTE

-   georganiseerd vrijwilligerswerk                 245 000 FTE

-   mantelzorg buiten het huishouden            240 000 FTE

-   mantelzorg in het huishouden                        onbekend

Het vrijwilligerswerk is reeds gedurende geruime tijd een actieveld en een expe­rimenteeromgeving voor de creatie van nieuwe diensten ‘in de nabije omgeving’. Zo hebben de vrijwilligersorganisaties vaak nieuwe terreinen verkend van behoeften, die nadien reguliere tewerkstelling werd.

Daarnaast zijn er bepaalde werkvormen die nauw aansluiten bij het huidige debat van buurtdiensten: het betaalde vrijwilligerswerk is in het buitenland (o.m. het VK) al geruime tijd gepropageerd als aanvulling van de professionele zorg.

Ook in Vlaanderen gaan geregeld stemmen op om dit te stimuleren. De weer­stand ertegen is evenwel even groot, o.m. omdat men enerzijds twijfelt aan de ‘professionaliteit’ en anderzijds vreest voor de ondermijning van het formele sta­tuut (K. Denaux, 1990, p. 328-330).

In de jaren tachtig werd een debat gevoerd om vrijwilligerswerk van de werk­lozen aan te moedigen. De redenering was dat hiermee reële noden zouden inge­vuld worden, maar vooral dat de werkgelegenheidskansen van werklozen zou­den toenemen [2]. Uit buitenlands onderzoek bleek dat werklozen relatief minder participeerden aan het vrijwilligerswerk, zelfs al beschikten ze over meer vrije tijd (Pacolet, 1986, p. 370). In Vlaanderen zouden de werklozen volgens sommige stu­dies wel meer participeren (Ibidem, p. 367). Het debat dat in de jaren tachtig werd gevoerd, was of men dit vrijwilligerswerk verder moest aanmoedigen via het sta­tuut ‘werken met behoud van uitkering en met vrijstelling van stempelcontrole’. Alhoewel dit statuut reeds werd ingevoerd vanaf 1964, kende het vooral succes in het begin van de jaren tachtig, niet zelden als opvulling van BTK-tewerkstelling. De werkloze werd vrijgesteld van stempelcontrole wanneer hij zich gratis ter beschikking stelde van instellingen van openbaar nut, gesubsidieerde onderwijs­instelling, vereniging, enz. In maart 1984 bedroeg dit aantal vrijgestelde personen 2 555, in april 1985 was dit reeds 4 190. In dat jaar was het aantal BTK-ers 7 911, wat op het relatieve belang wijst. Het aantal UVW’s bedroeg op dat moment 264 833 eenheden in Vlaanderen (Pacolet, 1986, p. 380) en in heel België telde men toen 495 336 UVW’s. In diezelfde periode was het aantal door werkloosheid bedreigden, die ofwel in een stelsel van brugpensioen ofwel in een andere tewerkstellingsregeling zaten, nog eens goed voor 407 685 personen (Callebert o.l.v. Pacolet, 1995, p. 40). De totale tewerkstelling in tewerkstellingsprogramma’s omvatte toen zo’n 91 000 voltijdsen, en nog eens 23 000 vrijwillig deeltijdsen.

Deze cijfers illustreren de relatieve beperktheid van het systeem om werklozen in te schakelen in de sociale diensten [3]. Toch waren vooral de vakbonden veront­rust in deze periode over de aangroei van dit betaald ‘vrijwilligerswerk’. Zij zagen dit het liefst beperkt tot de amateuristische wereld, of waar het vrijwil­ligerswerk nog een pioniersfunctie had, maar niet in de sectoren met uitgebreide gesubsidi­eerde professionele tewerkstelling (als ziekenhuizen, scholen, enz.).

6.  Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen (PWA)

6.1   Evolutie in de reglementering

In volgend schema zijn de verschillen weergegeven tussen de reglementering van 1987 en de nieuwe van 1994. Tevens worden de voornaamste wijzigingen tot nu toe vermeld.

Schema 3.1      Verschillen tussen de PWA-reglementering van 1987, 1994 tot 1997

PWA reglementering
van 1987

PWA reglementering
van 1994

Wijzigingen in 1995,
1996 en 1997

Welke werklozen:

Langdurig werklozen kun­nen zich inschrijven in een PWA als ze aan bepaalde voorwaarden vol­doen

 

Langdurig werklozen, die 3 jaar uitkeringsgerechtigd zijn of 2 jaar wachtuitkering trekken, zijn verplicht zich in te schrijven in een PWA

 

Bestaansminimumtrekkers krijgen toegang tot het sys­teem op vrijwillige basis.
Verlaging van werkloos­heidsduur voorwaarde voor werkzaamheden in de tuin­bouwsector.
Vanaf 1 juli ‘97: verruiming toegang naar werklozen die 2 jaar uitkeringsgerechtigd zijn (i.p.v. 3 jaar)

Werklozenstatuut blijft behouden

Werklozenstatuut blijft behouden

geen wijziging

Financiële aspecten

-      Werkloze krijgt werk­loosheidsuitkering plus 110 BEF/uur

-      Werkgever betaalt 160 BEF/uur

 

-      Werkloze krijgt 150 BEF bovenop zijn werkloos­heidsuitkering met fiscale vrijstelling

-      Werkgever betaalt 200 tot 300 BEF/uur
fiscaal aftrekbaar tot 80 000 BEF/jaar

 

geen wijziging

Welke werkzaamheden:

Werkzaamheden die men in de reguliere arbeidscircuits niet terugvindt en die tege­moetkomen aan de eigen behoeften van privé-perso­nen en verenigingen

 

Voor natuurlijke personen:

huishoudens, kinderopvang, bejaardenoppas, administra­tieve hulp, tuinonderhoud,...

Voor lokale overheden:

taken waaraan niet wordt vol­daan in het reguliere circuit,

b.v. leefmilieu beschermen

Voor niet-commerciële vereni­gin­gen en onderwijsinstellingen:

activiteiten die door hun aard of occasioneel karakter normaal door vrijwilligers worden ver­richt

Voor seizoenarbeid in de land- en tuinbouwsector

 

Uitbreiding van de toege­stane activiteiten in het kader van de veiligheids­contracten nl. stadswachten

maximaal 60u./maand

maximaal 45u./maand
(uitz. seizoenarbeid)

stadswachten: gemiddeld 53u./maand


Schema 3.1         Verschillen tussen de PWA-reglementering van 1987 en 1994 tot nu. Vervolg

PWA reglementering
van 1987

PWA reglementering
van 1994

Wijzigingen in 1995,
1996 en 1997

Vrijwillig:

-      De gemeente kiest zelf of ze een PWA opricht of niet

-      De werkloze kiest zelf om zich in te schrijven in een PWA

-      De werkloze kiest zelf om al dan niet in te gaan op een aanbod

Verplicht:

-      Oprichten van PWA voor elke gemeente

-      Werkloze is verplicht zich in te schrijven

-      Indien een aanbod geen vrijwilliger vindt, kan het werk worden verplicht

 

geen wijziging

Men stimuleert hier de vraag door een lage kostprijs en fiscale voordelen te voor­zien. De PWA's vertrekken van een aantal goede uitgangspunten zoals de betaal­baarheid van de diensten vrijwaren, voorzien in de structurering van het aanbod en het beantwoorden van de reële behoeften. Toch is er ook kritiek, o.m. op de situatie en het statuut van de werknemer. De PWA's bieden de mogelijkheid om hierover een breder maatschappelijk debat op gang te brengen.

6.2   Omvang

Het PWA-systeem dat vanaf 1987 werd uitgewerkt heeft wel meer kansen om de werklozen in te schakelen, m.n. vooral na de verplichte veralgemening sinds 1994. Toch mag ook hier de omvang niet overroepen worden (althans niet in vergelij­king met de massa aan werklozen).

Oorspronkelijk zijn de PWA’s slechts langzaam op gang gekomen, vooral in Vlaanderen. In 1993/94 is er nog maar in 16% van de Vlaamse gemeenten een PWA actief, met slechts 666 tewerkgestelden. Met de verplichte veralgemening sinds 1994 is het succes wel aanzienlijk toegenomen (tabel 3.3).

Tabel 3.3    Aantal plaatselijk werkgelegenheidsagentschappen, actieve werklozen en gepresteerde uren en overeenkomstige FTE

 

Gemeenten

Actieve PWA’s

Werklozen actief in PWA’s

Gepresteerde uren

Aantal FTE 1

A. 1993/94

 

 

 

 

 

Vlaanderen

308

  50   (16,2%)

               666

        250 961

         136

Wallonië

262

146   (55,7%)

            3 797

    1 475 111

         801

Brussel

19

     6   (31,6%)

               186

          80 795

            44

België

589

202   (34,4%)

            4 649

    1 806 867

         982

B. 31/12/1996

 

 

 

 

 

Vlaanderen

308

233   (75,6%)

            8 483

    2 073 757

      1 127

Wallonië

262

257   (98,1%)

            8 826

    2 988 270

      1 624

Brussel

19

  17   (89,5%)

               765

        210 678

         114

België

589

507   (86,1%)

          18 074 2

    5 272 705

      2 865

C. Prognose ‘98 België (bijkomende jobs)

 

 

PWA-ers

 

 

            4 500 3

 

         880

Doorstromings­programma’s

 

 

          10 000 4

 

   5 000 à 10 000  5

1    Eigen berekeningen: op basis van 38 urenweek en 46 werkweken per jaar.

2    21 412 in april 1997 waarvan ±8 000 personen minimum 180 uur/semester werken.

3    PWA’ers die minimum 180 uur/semester werken en als werkenden worden beschouwd door het Planbureau.

4    Minstens halftijds tewerkgesteld.

5    De subsidie voor de werkgever in de doorstromingsprogramma’s is geplafonneerd op 3/4 job (Dhr. Schoenmakers, Vlaamse Administratie Tewerkstelling). In de veronderstelling dat werk­gevers daarom niet voltijds aanwerven, gaat het over maximum 7 500 voltijdse jobs.

Bron:      LUC, cijfers 1993/94
Jaarverslag RVA, 1996 en telefonische gegevens van de RVA, Directie statistieken en publicaties, en het Planbureau (Henderickx K.)

Op 31 december 1996 beschikten al 507 gemeentes (86% van alle Belgische gemeentes) over een erkende PWA. Op gewestelijk vlak vertegenwoordigt dit percentage respectievelijk 98%, 75% en 89% van de gemeenten van Wallonië, Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Slechts 5% van de (Vlaamse) gemeenten moest nog een dossier tot oprichting indienen (Jaarverslag RVA, 1996, p. 189). In mei ‘97 had al 88% van de Vlaamse gemeenten een effectief werkende PWA.

De studie van Van Brempt (1997, p. 36) bij 124 PWA’s in Vlaanderen toont aan dat weliswaar 22 015 werklozen ambtshalve werden ingeschreven in dit systeem maar dat 13 522 werklozen vrijwillig bereid waren PWA-werkzaamheden uit te voeren. Tevens blijkt dat over de periode 1 januari 1996 tot 31 maart 1996 er 4 986 personen effectief tewerkgesteld zijn met een gemiddelde van 22 uur per maand, of 5,5 uur per week. Dit is 36,7% van de vrijwilligers (ibid. p. 27). Eigen berekeningen wijzen uit dat dit betekent dat er ±722 FTE-jobs werden gecreëerd [4].

Het aantal in PWA’s actieve werklozen in Vlaanderen (tabel 3.3) is op het einde van 1996 vertwaalfvoudigd t.o.v. 1993 tot 8 483 en blijft in 1997 stijgen (9 916 in april 1997). Vlaanderen maakt duidelijk een inhaalbeweging door de sterkere groei van het aantal agentschappen om de achterstand op Wallonië weg te wer­ken. Ook het gemiddeld aantal uren dat maandelijks gewerkt wordt, lijkt te stij­gen, vooral bij de vrouwen. In 1996 werkten vrouwen gemiddeld 24u. en mannen 22u. In april 1997 ligt globaal het gemiddeld aantal uren op 26u. (gegevens van de Directie Statistieken, RVA).

Onderstaande tabel 3.4 geeft een evolutie van het totaal aantal uren en het equi­valent aan voltijdse banen in België. Men spreidt deze PWA-uren uiteraard over meer mensen maar het aantal voltijdse jobs is maar een fractie van wat in andere tewerkstellingsprogramma’s gecreëerd wordt (en vooral werd). We stellen jaar­lijks een constante stijging vast van ongeveer 200 FTE tot 1994. Eind 1995 is de stijging twee keer zo groot. In 1996 is het aantal FTE jobs bijna verdubbeld t.o.v. het vorige jaar tot 2 865 FTE en ook voor 1997 kan een stijging van bijna 30% ten opzicht van vorig jaar verwacht worden.

Tabel 3.4    Evolutie van het aantal activiteitsuren (in 1 000-tallen per jaar) van de PWA’s en overeenkomstige FTE-jobs (in eenheden) voor België, 1991-1997

 

1991

1992

1993

1994

1995

1996

1997

Werklozen

1 014

1 425

1 807

2 130

2 910

5 152

ng

Bestaansminimum­trekkers

-

-

-

-

       24

    120

ng

Totaal

1 014

1 425

1 807

2 130

2 934

5 272

6 720 2
(raming)

Aantal FTE = Aan­tal uren/1 840 uur 1

    551

    774

    982

1 157

1 595

2 865

3 652
(raming)

1     Eigen berekeningen

2        Raming op basis van het aantal uren in april 1997 nl. 560 000 (x12)

Bron:      Jaarverslag RVA 1996, Directie Statistieken

Voor Vlaanderen ligt het aantal FTE eind 1996 op 1 127, in Wallonië is dit 1 624 en in Brussel 114 (tabel 3.3). Voor Vlaanderen betekent dit een vertienvoudiging t.o.v. 1993, voor Brussel een verdrievoudiging en voor Wallonië een verdubbe­ling. In april 1997 is het verschil tussen Wallonië en Vlaanderen qua FTE geslon­ken tot 100 jobs.

Het INR (Instituut voor de Nationale Rekeningen) lanceerde begin juli 1997 (FET, 9 juli 1997) zijn werkgelegenheidsvooruitzichten voor 1998. Verheugend was het nieuws dat ±38 000 jobs zouden bijkomen, nadat dit jaren gestagneerd was (zie ook cijfers in tabel 2.3 waar er drie jaren nodig waren (tussen 1992 en 1995) om diezelfde groei te realiseren). Een deel van de nieuw aangekondigde jobs is vooral deeltijds werk. Een ander deel, zo werd aangekondigd, zijn PWA’ers (minimum 180 uur/semester werkend) en jobs in de doorstromingspro­gramma’s (zie verder p. 72) samen zo’n 14 500 mensen [5]. Is dit nu hoopvol of niet? Het feit dat de PWA’s de verwachtingen, geformuleerd door het macro-eco­nomische Planbureau, bereiken kan een blijk van erkenning zijn. De PWA’s zijn een realiteit geworden die de trend kan keren. Maar het is tegelijk een teken van zwakte van deze nieuwe werkgelegenheidsperspectieven. Bijna het enige licht­punt op het werkgelegenheidsfront zijn deze precaire jobs, in gesubsidieerde sec­toren, gesubsidieerd met werkloosheidsgelden.

Op het einde van 1996 waren er 93 076 werklozen (+45% t.o.v. 1995) ingeschreven in een PWA in België waarvan 74 520 (80%) werkwillig bleken (Jaarverslag RVA, 1996). Vlaanderen neemt hiervan 36 438 voor haar rekening hetgeen een verdub­beling is t.o.v. 1995. Het feit dat hiervan maar 21 500 werklozen voor België waar­van 8 483 in Vlaanderen per maand effectief kunnen werken, impliceert dat maar 23,1% van het totaal aantal ingeschreven en 27% van het aantal vrijwilligen aan de slag kon. Deze percentages zijn gelijkaardig voor Vlaanderen. In tabel 3.5 zien we dat dit nauwelijks verschilt met 1995 en lager ligt dan in de beginjaren van het PWA-systeem. Dit lijkt in tegenspraak te zijn met de vraag naar meer PWA-ers om de behoeften te dekken, aangezien blijkbaar niet iedereen aan bod komt. Van Brempt (1997) wijst er echter op dat er grote verschillen zijn tussen de PWA's. 1 op 5 PWA's hebben tussen 1 januari en 31 maart 1996 tewerkstellingspercentages boven de 100% wat er op kan wijzen dat er toch druk kan uitgeoefend worden op ambts­halve ingeschreven personen om een job uit te oefenen. Dit is vaker zo in grote gemeenten waar er minder ingeschreven werklozen zijn en de vraag groot is.

Tabel 3.5    Evolutie van het aantal ingeschreven werklozen en effectief werkenden in Vlaanderen (maandelijks gemiddelde), 1988-1996

 

1988

1993

1995

1996

Ingeschreven werklozen

             370

         1 099

       11 957

       31 492

Effectief werkenden

   104   (28,1%)

   666   (60,6%)

2 560   (21,4%)

7 239      (23%)

Bron:      LUC-OSW, 1994 en RVA, Directie statistieken en publicaties

6.3   Gebruikers en aard van de activiteiten

Het totaal aantal gebruikers in België is gestegen in 1996 met 30% t.o.v. 1995 tot 62 180 waarvan 93% natuurlijke personen en 7% rechtspersonen (meestal vzw's in Brussel en Wallonië) (Jaarverslag RVA, 1996). Voor Vlaanderen bedraagt het aan­tal gebruikers 23 920 eind 1996 (zowel natuurlijke personen als rechtspersonen). Dit is een verdubbeling t.o.v. 1995. Voor Wallonië is dit aantal nagenoeg constant gebleven en bedraagt 35 659. 82% gaat in Vlaanderen naar thuishulp (78%) en klein onderhoud (4%).

Van Brempt (1997) stelde vast dat in Vlaanderen het aantal gebruikers tussen 1 januari 1996 en maart 1996 6 552 natuurlijke personen bedroeg en 6 977 in totaal (met inbegrip dus van een aantal organisaties). Het gemiddelde aantal uren dat iemand gevraagd werd door particulieren lag rond de 15 uur per maand. Een goede 87% van de totale gepresteerde arbeid is poetsen voor particulieren en klein tuinonderhoud. Het aandeel van de arbeid bestemd voor lokale overheden bedraagt 3,4%, voor onderwijsinstellingen 5,3%, voor niet-commerciële verenigin­gen 2,7% en voor de land- en tuinbouwsector 1,7%. In 39% van de PWA’s komt vraag en aanbod overeen, in 32% is er een tekort aan vraag, in 22% heeft men een wachtlijst aangelegd omwille van een tekort aan vrijwillige werklozen (Van Brempt, 1997, p. 40). Om de vraag en het aanbod op elkaar af te stemmen besloot de federale Minister bij KB om vanaf 1 juli 1997 de toegangsdrempel voor langdurige werklozen te verlagen: 2 jaar werkloos zijn is vanaf dan voldoende om ambtshalve ingeschreven te worden in een PWA-agentschap. Dit betekent een groei van het potentieel met 56 000 tot ongeveer 200 000 personen die in aanmer­king komen voor het stelsel (De Standaard, 5 juni 1997).

Volgende tabel vat het type van activiteiten samen:

Tabel 3.6    Aard van de dienstverlening van de PWA’s in Vlaanderen, 1996

Code

Activiteiten

Aantal personen

Totaal

 

 

M

V

 

11

Huishoudelijke karakter

            64

      3 262

      3 326

12

Klein tuinonderhoud

          462

            41

          503

13

Bewaking/begeleiding kinderen/zieken

              9

          131

          140

14

Administratieve hulp

              4

            10

            14

15

Gemengd

              9

            31

            40

20

Lokale overheden

            48

          114

          162

30

Onderwijsinstellingen

            24

          104

          128

40

Niet-commerciële verenigingen

            80

          166

          246

60

Land- en tuinbouw

            42

            37

            79

Totaal

 

          742

      3 896

      4 638

Bron:      K. Van Brempt, 1997, p. 26

Kader 3.2    ‘Tableau vivant’: De Stadswacht

Twee tafereeltjes van iemand die in Leuven werkt.

Aan de tafel in het studentenrestaurant Alma zag ik hen ineens zitten. Druk doende met pa­pieren van een administratieve opdracht (?) waarmee men hen opzadelde, zich de facto integre­rend maar o toch zo contrasterend met de zelfbewustzijn uitstralende studentenpopulatie die rond hen zat. Het waren leden van de Stadswacht. Het paarsje jasje met op hun rug de woorden ‘Stadswacht’ liet daar geen twijfel over bestaan. Maar bij nader toezien blijkt dat ook: de druk­doenerij met papieren is maar schijn. De onzekerheid van iemand die langdurig werkloos is en die niet goed weet of men met dit aanbod van een job als stadswachter, met inbegrip van het jasje, fier of verlegen moet zijn, blijkt zo uit hun houding.

Vandaag zie ik opnieuw twee stadswachters lopen. Een jonge man en een jonge vrouw. Zon­der jasje zouden zij niet opvallen en één van de velen kunnen zijn die ‘jong zijn en wel wat willen’. Met op hun rug de vermelding ‘Stadswacht’ is het voor iedereen duidelijk dat deze mensen zich hebben moeten tevreden stellen met een beperkte job in ondankbare omstandigheden en voor de rest werkloos blijven.

De ‘Stadswacht’ voldoet duidelijk aan een behoefte in deze samenleving die vraagt naar meer veiligheid. Een overheid die dat niet kan garanderen, garandeert zelfs niet meer de ‘minimale staat’. Alleen, dit kan zoveel eenvoudiger, indien je het politiekorps zou uitbreiden. Het zou de betrokken nieuwe agenten of hulpagenten of hoe je ze ook wil noemen, zoveel meer voldoening geven. Desnoods mogen zij gerust een wat kleuriger jasje dragen met daarop een naam die doet denken aan dat ander korps dat ooit door Rembrandt op een groot schilderij is gezet. Maar geef hen dan een volwaardige job zodat - opnieuw - het stigmatiserende verdwijnt.

De enquête van het SEVI levert ook meer informatie op over de kostprijs van deze dienstverlenging: 21% van de PWA’s hanteert een prijs van 200 BEF, 19% een tarief van 220 BEF, 42% het tarief van 250 BEF, en 12% het maximale tarief van 300 BEF (Van Brempt, 1997, p. 65) [6]. De tewerkgestelde ontvangt 150 BEF. De gemiddelde uurvergoeding is 240 BEF. De PWA heeft zelf recht op 20% van de waarde van de cheque. In 49% van de gevallen bestaan er voorkeurtarieven, m.n. voor WIGW’s, voor bestaansminimumtrekkenden, gehandicapten, mensen met een laag inkomen, en voor langdurig zieken. Het (minimum)tarief is dan meestal 200 BEF, wat voor sommige van deze groepen zeker geen betaalbaar tarief is [7].

6.4   Evaluatie en perspectieven

Een veel geciteerd voordeel is de aangepaste structurering van het aanbod. De PWA’s zorgen voor een administratie die vraag en aanbod in contact brengt met elkaar en voor de werknemer zorgt men voor een gepast statuut. Hiervoor hou­den zij een administratiekost af die 20% mag bedragen van de totale kost, wat niet gering is. Het is overigens een markt waarop ook de uitzendbureaus thans een groeiende bestaansreden vinden, en dit tegen een zelfs hogere gemiddelde marge (30% van de kostprijs van een uitzendkracht, exclusief BTW) [8].

Schema 3.2      Formule van de PWA: voor- en nadelen

-      Diagnose is correct:

-     er zijn niet bevredigde behoeften, in de individuele en collectieve sfeer;

-     de kost is soms te hoog, de vraag niet solvabel;

-     langdurig werklozen moeten geïntegreerd blijven in het arbeidscircuit;

-     is even legitiem als de vroegere werkgelegenheidsprogramma’s.

-      Kende in het begin geen succes omdat het statuut één van de slechtste is geweest van al deze programma’s.

-      Nieuw statuut, wegens impliciet verplichtend karakter, is nog een verslechtering van het statuut.

-      Gebruikt werkloosheidsgelden en houdt deze moeilijk betaalbaar, waardoor de vergoedin­gen in deze regeling onder druk komen.

-      Legt nieuwe conditionaliteiten op aan diegenen die getroffen zijn door werkloosheid zoda­nig dat het “sociaal contract”, dat daarover was afgesloten, verregaand van karakter ver­an­dert. Het goede principe van de werkloosheidsverzekering moet in eer hersteld wor­den.

-      Administratieve kost is te hoog.

-      Publieke steun is te hoog (75 %).

-      Netwerk van nieuwe aanbieders is misschien overbodig.

-      Combinatie uitkering en PWA-bijverdienste maakt het minder aantrekkelijk om een deel­tijdse baan te aanvaarden.

Om het PWA-systeem ‘bij te sturen’ keurde de regering Dehaene op 7/2/97 de doorstromingsprogramma's van de Minister van Tewerkstelling Smet goed. Deze programma’s moeten de integratie bevorderen van jonge werkzoekenden met een wachtuitkering, langdurig werklozen, bestaansminimumtrekkers en PWA’ers. Samen met de gewesten zal er voor gezorgd worden dat 8 000 langdurige werk­lozen in 1997 tijdelijk (één of twee jaar, om te verhinderen dat de werkloze zich nestelt in het project) aan de slag kunnen bij vzw's of gemeentes met een volwaar­dig arbeidscontract. Het gaat om socio-culturele projecten of projecten inzake sport of leefmilieu. Als die werkgevers voor een PWA-er kiezen, krijgen ze een grotere federale subsidie. Aan Vlaamse kant ligt er al een concreet concept op tafel. De werknemers zullen minstens halftijds tewerkgesteld worden en zullen het normale loon ontvangen. De wedde bestaat uit geld van de federale regering van de werkloosheidsuitkering (per werkloze 10 000 tot 14 000 BEF), een bijdrage van de gemeenschappen of gewesten en een aanvulling van de werkgevers. Het SEVI stelde hierrond voor te werken met tijdelijke contracten op basis van de vierdaagse werkweek (FET, 11 september 1996).

Daarnaast blijven stemmen opgaan om de PWA-dienst uit te bouwen tot een echte buurtdienst met uitbreiding van activiteiten, een betere samenwerking met de VDAB en andere werklozenprojecten en het uitwerken van een beter statuut b.v. een volwaardig contract voor deeltijdse arbeid (De standaard, 10 febru­ari 1997). De paradox blijft wel dat men via de buurdiensten de economie wil aan­zwengelen maar gezinnen zullen daarvoor maar willen betalen als ze daartoe vol­doende koopkracht hebben.

Blijkbaar heeft ook de privé-schoonmaaksector mogelijkheden om ‘op korte termijn’ meer dan 3 000 banen te scheppen mits subsidiëring die particulieren aanmoedigt niet langer hun schoonmaakwerk aan zwartwerkers toe te vertrou­wen maar uit te besteden aan een bedrijf en daarnaast een uitgewerkt systeem voor hulp aan zelfstandigen. Dit kan als een vorm van concurrentie voor het PWA-systeem gezien worden met dit verschil dat het hier om volwaardige banen gaat (FET, 15 juni 1996).

Begin juli 1997 (FET, 5 juli 1997), werd tijdens de Ministerraad de laatste hand gelegd aan de verdere ‘activering van de werkloosheidsgelden’. Vanaf het najaar kan een onderneming een langdurige werkloze aanwerven voor diensten die in het commerciële circuit onbetaalbaar zijn geworden en waarvan de RVA het gros van het loon zal betalen, de zogenaamde ‘dienstenbanen’ of ‘Smet-banen’. De overheidssubsidies voor deze jobs in de private sector is daarmee opnieuw aan­zienlijk, alhoewel beperkt in de tijd. Het voordeel (of wordt het een nadeel?) is dat minder ex-nihilo jobs worden uitgevonden, en dat men de werknemers integreert in een regulier, zelfs commercieel, circuit. Men kan overigens de vraag stellen waarom bepaalde sectoren uitgesloten worden van deze maatregel. De vraag, die ook rees bij de dienstenchequediscussie (zie verder), is of een economie zich ver­der moet ontwikkelen in de zin van gesubsidieerde laagproductieve jobs. In schema 3.3 zijn de belangrijkste kenmerken van deze ‘dienstenbanen’ samengevat.

Schema 3.3      Belangrijkste kenmerken van de ‘dienstenbanen’ in de privé-sector, 1997

Doelgroep:

-    Minstens 5 jaar uitkeringsgerechtigd werkloos of minstens 3 jaar bestaansminimumtrekker

 

-    minstens 2 jaar werkloos of bestaansminimumtrekker en geen diploma van hoger secundair onderwijs

     = 190 000 mensen

Werkgevers:

privé-bedrijven, autonome overheidsbedrijven, OKI’s, vervoersmaat­schappijen, scholen , gemeenten en provincies

dus geen klassieke overheidsdiensten

Procedure:

Aanvraag door werkgever in het PWA-agentschap met syndicaal advies; RVA en VDAB keurt goed

Activiteiten:

geen centraal dwingende lijst

Statuut:

-    gewoon arbeidscontract, halftijds of 4/5de

-    normale loon van de sector met maximum 120%van het minimum­loon eventueel aangevuld met 'inkomensgarantie-uitkering'

-    maximaal gedurende een periode van 3 jaar

-    verplicht job te aanvaarden indien ‘passend’

Kostprijs:

Inkomen voor de werknemer zal liggen tussen 18 000 tot 39 500; voor de werkgever is de kost beperkt tot 6 000 à 10 000 BEF; er zijn geen werkgeversbijdragen; de werknemers betalen wel bijdragen.

De RVA draagt bijgevolg het gros van de loonkost.

Bron:      Voor 190 000 werklozen kan uitkering straks job betalen, FET, 5 juli 1997

7.  De dienstencheques

Een maatschappelijk debat is effectief op gang gekomen rond de dienstencheque. Men kan de dienstencheque vrijwillig voorzien, zoals de PWA-cheque. Als men echter overgaat tot het verplicht maken van de dienstencheque, door bijvoorbeeld een deel van het loon in dienstencheques uit te betalen of loonsverhoging op die manier door te voeren, dan wordt een deel van het inkomen op voorhand toege­wezen, waardoor men de vraag naar diensten massaal zou kunnen stimuleren. Dit was de redenering die een paar jaar terug werd opgezet door J.F. Lebrun en B. Drèze (zie L. Selys, J.F. Lebrun, 1994).

Schema 3.4      Formule van de dienstencheque voorgesteld door J.F. Lebrun, L. Selys, 1994, p. 23, 43­45

Afname van het loon van 2,5% (oorspronkelijk was de loonmatiging genomen);

Wordt voordeel in natura: zonder fiscale en parafiscale lasten;

Wordt uitgekeerd onder de vorm van cheques waarmee men via een te ontwikkelen regulier aanbod, diensten kan kopen.

Welke diensten?

Dienstverlening in de directe omgeving die tot doel hebben te voldoen aan individuele behoef­ten om het dagelijks leven te vergemakkelijken en het mogelijk te maken een reeks persoonlijke en familiale problemen te regelen. “Met nieuwe diensten bedoelen we: oppassen op zieke kin­deren of volwassenen, kinderopvang thuis, begeleiden van kinderen op weg naar school, opvolging van huiswerk, thuisbezorgen van leveringen en boodschappen, poetsen, strijken, maaltijden klaarmaken, administratieve taken vervullen, ... BESTEMD VOOR DE GEHELE BEVOLKING”

Het probleem hier is de betaalbaarheid van dit systeem. In het model uitgewerkt door een werkgroep omtrent de dienstencheque (Koning Boudewijnstichting) wordt een deel van de kost teruggewonnen door een daling van de werkloos­heidsuitkeringen. We merken echter dat een groot deel van de jobcreatie niet uit het werklozencircuit komt (slechts 1/5 van de vrouwen die werken als huishou­delijke hulp heeft een werkloosheidsuitkering) waardoor deze recuperatie van de kosten in vraag kan worden gesteld. Echter, zelfs met een neutraal effect op het begrotingssaldo van de overheid, worden de overheidsmiddelen in een andere richting aangewend dan oorspronkelijk bedoeld en rijst de vraag welke bestedin­gen hier worden getroffen. Belangrijk is dan de vraag of de overheidsmiddelen in deze richting prioritair moeten worden aangewend. In wezen komt de diensten­cheque neer op een herallocatie van consumptie (privé en publiek) en zullen de werkgelegenheidseffecten lager zijn dan doorgaans wordt beweerd. Essentieel is ook de vraag of het zinvol is om een economie te heroriënteren (zeker met expli­ciete of impliciete subsidie) naar lager productieve activiteiten. De grootste ver­dienste van de dienstencheque-logica blijft evenwel het benadrukken van de noodzaak arbeid te presteren om welvaart te creëren. Dit is een aanzienlijk pro­bleem voor de Belgische economie waar de arbeidsmarktparticipatie van de bevolking lager is dan bij de buurlanden [9].

De verwachtingen omtrent de dienstencheque als mirakeloplossing waren over­roepen: de cijfers waarop men allusie maakte, overtroffen ruimschoots de Euro­pese verwachtingen. Regelmatig werden de ramingen aangepast naar beneden, en uiteindelijk schatte men de jobcreatiemogelijkheden bij een budgettaire nulopera­tie en de inzet van ongeveer 2,5% van het loon op 67 000 jobs. Alleen al in Vlaan­deren zou het officialiseren van het zwartwerk meer jobs creëren. Maar beide stra­tegieën zijn misschien even utopisch.

In de klassieke diensten daarentegen is het immers zeer moeilijk om zoveel nieuwe jobs nu te kunnen identificeren. Dat is echter niet de ambitie van de dien­stencheque. Men wenst nieuwe diensten te creëren. Zal dit gebeuren? Is er geen substitutie van gelijkaardige bestaande diensten? Als men het loon hiervoor voor­bestemt, is het immers niet beschikbaar voor andere uitgaven.

Het enige extra voordeel in deze jobs zou het verschil in arbeidsintensiteit kunnen zijn tussen bijvoorbeeld de klassieke consumptie en de collectieve consumptie (is reeds zeer arbeidsintensief) en de arbeidsintensiteit van de nieuwe diensten, gepromoot door de dienstencheque.

Misschien is de rekening voor de overheid ook minder gunstig en is het job­creatie-effect aanzienlijk lager dan gedacht. Het enige dat in beweging wordt gebracht, is de consumptie voor bestaande categorieën (inbegrepen publieke con­sumptie en herverdeling van inkomen) die vervangen wordt door een andere. De illusie dat dit per saldo voor de overheid neutraal zal blijven, is ook niet correct: zij gaat misschien wel evenveel ontvangen en uitgeven maar de bestemming van deze fiscale ontvangsten wordt gewijzigd. Als zij een subsidie wenst te geven aan ‘de huishoudelijke hulp voor ongeveer alle Belgen’ dan kan zij dat geld niet geven aan een optrekken van het bestaansminimum voor de armen, wat dan toch een prioriteit zou moeten zijn in de selectieve sociale staat die sommigen bepleiten. De overheid zal ergens moeten gaan besparen in haar uitgaven. In de sociale voorzieningen misschien?

De poëzie van de voorstanders van de dienstencheque gaat zeer ver. Het kopen van een dienst en iemand bijgevolg werk verschaffen, wordt beschreven als een vorm van solidariteit. Het is als volgt te lezen: ‘Bovendien vormen de nieuwe gecreëerde banen een duidelijke uitdrukking van een wil tot solidariteit. De voor­bestemming van een deel van het loon vormt een alternatief voor de herverdeling van de productiviteitswinst. De consumptie van diensten, wat het creëren van banen mogelijk maakt, zou dus moeten beschouwd worden als een daad van soli­dariteit die voor de consument, in tegenstelling tot de traditionele herverdelings­mechanismen, een rechtstreeks en persoonlijk voordeel betekent in de vorm van het leveren van een dienst’ (op cit. J.F. Lebrun, L. de Selys, 1994, p. 69).

Indien dit correct is, en waarom niet, dan geldt dit voor elke consumptie. De job­creatie wordt hier evenwel het alibi om eender welke dienst met publiek geld te gaan steunen. Er is dus een potentieel van directe concurrentie van deze diensten met de bestaande diensten.

De ideologische vertroebeling is merkwaardig geweest in dit debat over de dienstencheque. Terwijl het debat over minder staat, en meer selectieve staat hoogtij vierde, konden wij over bijna alle partijgrenzen heen een nieuw enthou­siasme ontwaren voor dit project, minder uitgesproken (of iets trager) weliswaar in Vlaanderen dan in Wallonië. De dienstencheque is in wezen een massaal inter­ventionistisch project van een bemoeizieke staat die een deel van het inkomen wenst toe te wijzen aan een bepaalde soort consumptie. Het wordt bijna een soort van belasting. Het opmerkelijke is dan ook dat de PRL in Wallonië deze ideeën (van gesubsidieerde huishoudelijke hulp voor alle Belgen) in feite overneemt in een wetsvoorstel, terwijl de VLD in Vlaanderen meestal besparingen in de meeste overheidsuitgaven en selectiviteit zal bepleiten. Toch krijgt men de illusie dat men met de dienstencheque een grotere vrijheid, meer autonomie heeft, hoewel de ontwerpers nadrukkelijk de consumptie zo sterk mogelijk wensen te richten in een bepaalde zin. Belangrijk is dat men hier een fiscale steun aan verbindt. Maar het wordt een steun voor diensten nadrukkelijk ‘bestemd voor de hele bevolking’.

8.  Belastingdruk verlagen om de informele arbeid wel en de laagproductieve arbeid niet te ontmoedigen

De informele arbeid ontmoedigen kan door de fiscale en parafiscale druk te doen afnemen. Een voorwaarde om de informele arbeid te regulariseren is dat er een voldoende formeel aanbod gecreëerd wordt, betaalbaar voor de vraag. Omdat het hier vooral om laagproductieve activiteiten gaat, zou men moeten evolueren naar meer progressieve fiscale en parafiscale bijdragen. Dit maakt jobs toch nog betaal­baar en biedt tevens een redelijk inkomen aan de werknemers. Op termijn moet de overheid zich echter de vraag stellen of zij de belastingen en sociale bijdragen van deze groepen kan missen.

Systemen als de dienstencheque en de PWA-cheque hebben de bedoeling om dit werk wit te wassen. Zowel in de dienstencheque als bij de PWA-cheque gebeurt dit voornamelijk door een aantal fiscale incentieven. Bij de PWA’s wordt dit nog extra-gesubsidieerd door de werkloosheidsvergoeding te gunnen aan de werkloze die in dit circuit zit. Een eenvoudige berekening toont aan dat de gebruiker uit­eindelijk 150 BEF per uur betaalt terwijl de overheid via diverse posten ongeveer 500 BEF toestopt aan dit systeem. De vraag dient dan ook te worden gesteld of dit de prioritaire besteding moet zijn van overheidsgelden, en of dit de gepaste subsi­dieverhouding is voor huishoudelijke hulp die niet echt een basisbehoefte aan zorg is, maar het karakter kan krijgen van een luxe-uitgave. Is deze oplossing van gestimuleerde consumptie, massaal gesubsidieerd, een prototype van een hogere belasting van het verbruik in het kader van een alternatieve financiering van de sociale zekerheid? Kunnen wij dit dus verder blijven stimuleren?

Kan men zwart werk wit wassen door het amper of niet te belasten? Wanneer dit toelaat statuten te regulariseren, de illegaliteit van bepaalde zaken te reduceren, kan dit te verantwoorden zijn. Maar er is geen reële jobcreatie mee gerealiseerd. De hoger geciteerde 67 000 FTE zouden enkel geformaliseerd worden, niet extra geschapen. Het ‘regulier’ maken van deze jobs is uiteraard op zich al verdienste­lijk. Terecht kan verder verwacht worden dat door deze stimuli, een bepaalde markt van persoonlijke diensten zich verder ontwikkelt. De vraag wordt verder ontwikkeld, nieuwe publieke en private of gemengde (privé-publiek partnership) aanbieders dienen zich aan.

Blijft de vraag of een economie het zich kan veroorloven om diensten te ontwikke­len die amper of niet kunnen belast worden. Het immense probleem van de publieke financiën worden daarmee immers niet opgelost.

Een vaak geciteerd voordeel is de strijd tegen fiscale fraude. Wanneer de subsidie zo hoog is als zij nu wordt gedefinieerd, komt er zeker geen extra ontvangst bin­nen in de schatkist. Het voordeel zou zich vooral kunnen situeren op het morele vlak. Een situatie wordt legaal; men vermijdt dat een groot deel van de bevolking in aanraking komt hetzij als vrager, hetzij als aanbieder met illegale activiteiten (voor het debat terzake zie Pacolet, Geeroms, 1995). Een bijkomend voordeel is dat men het personeel een beter statuut kan garanderen. In dat geval is er waar­schijn­lijk wel een kost in de toekomst die onvoldoende wordt ingerekend. Sociale zeker­heidsrechten gunnen (wat toe te juichen is) zonder bijdragen te innen is immers een vorm van ‘schuldfinanciering’.

Toch is er één anomalie in het huidige systeem van fiscaliteit en vooral parafiscali­teit die dient recht getrokken te worden, en die een selectieve uitwerking kan heb­ben op jobs voor lager geschoolden: men past niet voldoende het principe toe van de ‘belasting naar draagkracht’. Voor de fiscaliteit heeft men, misschien even voorbarig als de belastingverlaging van midden de jaren tachtig, de progressivi­teit afgetopt. De parafiscaliteit is zelfs helemaal niet progressief maar proportio­neel. Wanneer men de parafiscaliteit progressief zou maken, en de fiscaliteit opnieuw meer progressief, dan zouden de laagproductieve jobs automatisch opnieuw meer betaalbaar worden en deze arbeid opnieuw meer gestimuleerd worden. Het voordeel van dergelijke universele regeling is dat het veralgemeen­baar is naar alle sectoren en activiteiten, en dat het eenvoudig is zowel in con­ceptie als in uitvoering. Het federale plan voor tewerkstelling van laaggeschool­den zet een stap in deze richting.

9.  Terugploegen van werkloosheidsgelden

Op een studiedag in Gent over de ‘Diensteneconomie’ werd het thema bediscus­sieerd van de financiering van een diensteneconomie vanuit de werkloosheids­vergoeding. F. Leroy vertrok van de vaststelling dat de werkloosheidsverzeke­ring een uiterst passief arbeidsinstrument is geworden, dat langdurig (en niet tijdelijk) de inkomens ondersteunt; dat de ‘inactiviteit subsidieert’. Leroy bepleitte dan ook de activering van de werkloosheidsgelden door hen als minimale subsi­die te gebruiken voor de uitbouw van en lokale diensteneconomie in zowel de persoonlijke (huishoudelijke hulp, tuinonderhoud, overige hulp) als semi-collec­tieve sfeer (stadswachten, veiligheid, milieu, groenbeheer, recyclage). Om dit ver­der op te vangen stelde hij de omvorming van de PWA’s tot PWO’s voor (zie ver­der, punt 13).

Zonder het goed te beseffen draait ook het publieke debat in België mee in een steeds verdergaande vorm van het in vraag stellen van bepaalde sociale uitgaven. Om het Belgisch debat even in perspectief te stellen, citeer ik graag even het Ame­rikaanse beleid (Ogden, 1996): augustus 1996 stemt B. Clinton in met de meest verregaande hervorming van de zes decennia bestaande New Deal regeling die de bijstand verzekerde voor de armen. Hij accepteert de door de Republikeinen voorgestelde hervorming (inclusief ‘food stamps’), die de rechten op deze bijstand beperkt in de tijd, en afhankelijk maakt van de bereidheid tot ‘community service’ of de werkelijke opname van arbeid. De commentaar in de pers verwijst naar de ingrij­pende voorstellen in Europese landen maar voegt eraan toe: ‘When President Jacques Chirac tried to cut benefits in France last year, riots erupted and his popularity dipped to a low. Clinton’s decision probably clinches his re-election. Americans today no longer wish to carry so much of the burden for those Roose­velt called the ‘ill-housed, ill-clad, ill-nourished’ (Ibidem).

Een ‘activerend’ werkloosheidssysteem, een ‘activerende’ armoedebestrijding, daar zijn wij toch ook voorstander van? Heel wat inspanningen in het arbeids­marktbeleid en de armoedebestrijding zijn erop gericht om risicogroepen (terug) te leiden naar de arbeidsmarkt, wat ondubbelzinnig is toe te juichen. De vraag is hoe ver men rechten op bijstand en sociale zekerheid moet conditioneel maken. Wijzelf hebben er onze twijfels over of men hierin ver kan gaan, en of men al niet te ver is gegaan zodat de sociale zekerheid van karakter is aan het veranderen. Tegelijk kunnen wij niet echt enthousiast zijn over het te snel vervallen in over­heidssteun om nieuwe jobs te creëren. Dit schuilt toch achter de redenering van het activeren van werkloosheidsgelden. Men vervalt opnieuw in een vroegere houding om jobcreatie vooral te verwachten van overheidsmiddelen.

Deze redenering kan enkel gevolgd worden als men subsidie verantwoordt vanuit het collectief goed-argument, of omwille van herverdeling. In feite bepleit men dan de verdere uitbouw van de quartaire sector, en zou het voorstel van de Vlaamse minister van Werkgelegenheid ter harte moeten genomen worden, om al de impliciete subsidies voor reguliere diensten via werkgelegenheidsprogram­ma’s te integreren in de functionele begrotingen. De vraag is of de consensus wel zo groot is om de collectieve tewerkstelling verder te laten uitdeinen. En alhoewel wij steeds een overtuigd pleitbezorger zijn geweest van de ‘verzorgingsstaat’ hoeft deze niet artificieel aan te zwellen, omwille van ‘jobcreatie’ doeleinden.

Het enthousiasme waarmee men soms lokale jobcreatie bepleit, al dan niet met subsidie van de overheid of via het niet-belasten, moet bij elke kritische observa­tor in extremis de karikatuur oproepen van Oost-Europese economieën waar geen open werkloosheid was omdat iedereen collectief wel één of andere job kreeg, ‘à la limite’ als straatkeerder [10].

Mag men bovendien de werkloosheidsvergoeding daarvoor gebruiken? Het ACV (M. Geerts, 1996) bepleit alvast dat men de werkloosheidsgelden uitdovend aanwendt voor deze nieuwe diensten maar wijst het niet volledig af omdat werk­loosheidsgeld zou moeten helpen tot arbeidsmarktintegratie en omdat men een zekere tegenprestatie zou moeten leveren aan de samenleving voor de solidariteit die de werkloosheidsverzekering vormt. Maar betekent dit dat men de werkloos­heidsvergoeding die men betaalt via premies een tweede keer moet verdienen via nieuwe diensten? Wij zijn voorstander van een goede afbakening tussen beide systemen. Het is niet omwille van de werkloosheidsverzekering dat de werk­loosheid lang duurt, maar omwille van het structurele onevenwicht op de arbeidsmarkt. Het zijn juist de risicogroepen waarvoor de werkloosheidsverzeke­ring meer en meer conditioneel lijkt te worden, wat een onterechte discriminatie inhoudt, die voor anderen niet wordt gehanteerd.

In de mate dat men werkloosheidsgelden permanent blijft aanspreken voor een werkgelegenheidsbeleid, riskeert men deze tak van de sociale zekerheid finan­cieel verder onder druk te zetten. Stel dat men de massa van deze werkloosheids­ver­zekering zou kunnen gebruiken voor een actief werkgelegenheidsbeleid, dan vermijdt men misschien dat de werkloze zich in de vicieuze cirkel van de werk­loosheid installeert (men vermijdt ‘hysteresis’), maar men lost de problemen van de sociale zekerheid en de publieke financiën niet op die deze middelen nodig heeft om later pensioenen en gezondheidszorg te betalen, en om nu de schuld af te lossen om de begroting vrij te kopen van zijn rentelasten. Bovendien is het niet echt zeker of men geen nieuwe vorm van ‘hysteresis’ creëert: men installeert zich in nieuwe vormen van gesubsidieerde circuits, zonder door te stromen naar de open arbeidsmarkt.

10.   Evaluatie van het meest recente debat over dienstverlening in de nabije omgeving

In schema 3.5 vatten wij de voornaamste elementen samen van de drie meest recente systemen. De feitelijke diagnose waarop zij gebaseerd zijn, is correct: er is een aanzienlijke voortdurende structurele werkloosheid; er waren een aantal jaren van ‘jobless growths’; er is een onderaanbod van laagproductieve jobs in Europa in vergelijking met de USA (Omwille van loonkost? Omwille van spanning tussen netto-loon en bruto-kost? Misschien ‘tout court’ omwille van een andere maat­schappijkeuze?). Het aanbod is soms niet aanwezig: maar waarom kan het regu­liere aanbod niet uitbreiden? Vaak is er een insolvabele vraag; soms is het tekort aan vraag ook een probleem van gewoontes (culturele factor) en waarschijnlijk is het een combinatie van beide. Uit de gezinsbudgetenquête blijkt dat persoonlijke diensten de jongste vijfentwintig jaar steeds minder gekocht worden (vervangen door huishoudapparaten!), maar dat lagere inkomens en arbeidersgroepen ook relatief minder hierop beroep doen: de dienstencheque zou een culturele schok kunnen veroorzaken. Andere elementen van hun diagnose die kloppen, zijn dat bij zwartwerk vraag en aanbod mekaar blijkbaar wel kunnen ontmoeten. De behoeften zijn manifest, maar zijn vaak van sociale aard: kinderopvang, bejaar­denzorg. Deze behoeften zijn geconfronteerd met een afremmende, besparende overheid. Zou zij nu plotseling meer geld over hebben voor deze behoeften? Er is dan ook een contradictie tussen een politiek van vraag remmen en een politiek van vraag stimuleren.

Schema 3.5      Vergelijking debat buurtdiensten met dienstencheque en PWA

 

Ontwikkeling van dien­sten in de directe omge­ving

Dienstencheque

PWA

Promotoren

Idee gelanceerd in Wit­boek over groei, concur­rentie en werkgelegen­heid

EU; in België o.m. bij Drèze, J.F. Lebrun; Koning Boudewijnstich­ting; ruime publieke belangstelling

Bestond al van in 1987; veralgemeend in 1994 tot alle gemeenten

Doel

Behoeften stijgen door demografische en socio-economische factoren

Grootschalige jobcreatie door deze nieuwe stij­gende behoeften te bevredigen

hertewerkstelling van langdurig werklozen

behoud werkervaring

bevrediging nieuwe diensten

Vraag

Solvabilisering van de vraag

Verplichte consumptie van diensten voor ruim deel van de bevolking

Vrijwillige consumptie van diensten, maar po­tentieel verplicht voor de werklozen om dien­sten uit te voeren

Fiscaliteit

Extra overheidssubsidie

Fiscaal en parafiscaal voordeel is voorzien, riskeert pervers herver­delend te zijn

Fiscaal en parafiscaal voordeel is voorzien

Aanbod

Professioneel aanbod i.p.v. informeel

Aanbod te creëren

PWA

(met o.m. vakbonden)

Statuut

Volwaardige job

Volwaardig statuut is voorzien

Is problematisch, maar er is behoud werkloos­heidsvergoeding

Overige problemen

 

Macro-effect onduidelijk

Affectatie loon

Betaling loon in natura

Affectatie belastingen: publieke steun te groot in niet meest prioritaire aanwendingen

Administratief te duur, zowel in organisatie aanbod als in betaal­sys­teem

Aantasting werkloos­heidsverzekering

Publieke steun te groot


Administratie te duur

De feitelijke oplossingen zijn echter niet zo onverdeeld gunstig of vernieuwend. Deze diensten zijn in België en Europa de traditionele collectieve voorzieningen: een positief debat over de verzorgingsstaat moet dan ook opnieuw gevoerd wor­den. De supplementaire middelen van de overheid moeten bij voorrang in deze behoeften geïnvesteerd worden, zolang de overheid daar moet rantsoeneren. De stimulansen die men voorziet, zijn soms pure verzorgingsstaat-systemen. Zo wordt de afhankelijkheidsverzekering in Duitsland soms voorgesteld als proto­type voor de stimulering van de diensten in de nabije omgeving. In wezen is het niets anders dan een vijfde pijler in de Duitse sociale zekerheid (die volgens som­migen evengoed in de ziekteverzekering kan zitten) die gefinancierd wordt op de meest klassieke manier, met name met bijdragen van werkgevers en werknemers.

Een aantal aspecten van de nieuwe formules riskeren ook belangrijke sociale ver­worvenheden te hypothekeren en verdienen dan ook de extra aandacht van de sociale organisaties:

-   terecht is er de argwaan omtrent deze loonbetaling in natura;

-   onaanvaardbaar, zeker met zo’n onduidelijke sociale motivering, is de vrijstel­ling van fiscale en parafiscale druk, gezien de situatie van de overheidsfinan­ciën;

-   sommigen willen bepaalde diensten introduceren in collectieve overeenkom­sten per onderneming, zeggende dat de werknemers ertoe bereid zijn: dit is een ver­dere afbraak van de collectieve voorzieningen, een verdere decentralisatie van loon en arbeidsvoorwaarden;

-   vrijwaring van de middelen van de werkloosheidsverzekering is noodzakelijk;

-   vrijwaring van het statuut van de werkloosheidsverzekerde is noodzakelijk;

-   indien tewerkstellingsprogramma’s worden gecreëerd moet dit in een volwaar­dig statuut gebeuren, best via de reguliere voorzieningen.

Dit debat mag ons ook niet afhouden van meer fundamentele oplossingen (zie conclusies), m.n.

-   het herdenken van de progressiviteit in de belastingen;

-   het herdenken van de herverdeling van inkomen versus de herverdeling van arbeid versus de herverdeling via consumptie.

11.   De ontwikkeling van bestaande of nieuwe diensten

De actieven gaan meer vrije tijd winnen door deze diensten te kopen, terwijl zij hun professionele tijd behouden. Hun informele tijd in huishoudelijk werk wordt omgezet in formele tijd, gepresteerd in nieuwe diensten. De nieuwe diensten zul­len zich vooral richten tot de laagproductieve en arbeidsintensieve dienstensector, een sector die beantwoordt aan een groot deel van de kwalificaties van de werk­loze bevolking.

Het is belangrijk om de bestaande diensten verder uit te bouwen en te ontwikkelen. Naast de nieuwe diensten moet de solvabilisering van de vraag naar de bestaande diensten verder gezet worden. Verschillende bestaande diensten hebben een ont­wikkelingspotentieel dat alleen door verdere (overheids­)financiering en promotie kan gerealiseerd worden. Het pleidooi voor diensten in de directe omgeving is dan ook in grote mate een pleidooi voor de collectieve (gesubsidieerde) sectoren, de verdere uitbouw van de 'non-profit'.

Een tweede mogelijke maatregel is de vraag naar informele arbeid ontmoedigen en formele arbeid in de plaats stellen. Vooral het informeel circuit in de huishoudelijke hulp moet worden geformaliseerd. Dergelijke formalisering veronderstelt echter ook een strenge controle (op fiscale en sociale fraude).

Een derde optie is de 'groei en verdelingsstrategie', via arbeidsduurvermindering en herverdeling van werk. Enerzijds verwerven actieven meer vrije tijd om aan zich­zelf diensten te kunnen verstrekken, en de niet-actieven kunnen worden inge­schakeld om de vrijgekomen arbeidsplaatsen op te vullen. Anderzijds kan men het uitbesteden van diensten, die men vroeger zelf deed, ook zien als een vorm van herverdeling van arbeid.

De grootste moeilijkheid in de ontwikkeling van de diensten is de financiering. Publieke stimulansen zijn in veel gevallen nochtans essentieel. Hoe kunnen we een gelijke kwaliteit van diensten garanderen aan iedereen en de welvaartsstaat haar rol laten vervullen, terwijl het voor iedereen financieel draagbaar moet blij­ven? Een aantal oplossingen die naar voor worden geschoven hebben het nadeel dat zij ofwel meer belastingen impliceren, ofwel budgettair neutraal blijven, zodat zij geen bijkomende oplossing bieden voor het probleem van de overheidsfinan­ciën. Voor een aantal andere systemen bestaat het risico dat de financieringspro­blemen zich op termijn gaan stellen (bijvoorbeeld verlaagde RSZ stelt een pro­bleem als de betrokkenen later hun sociale zekerheidsrechten gaan opeisen). Bovendien moet bij het gunnen van fiscale aftrekmogelijkheden een pervers regressief herverdelend effect vermeden worden, want te vaak genieten enkel de hoge inkomens daarvan. Deze verlaging van de fiscale en parafiscale druk mag bovendien de betaalbaarheid van de openbare sector en de toekomstige sociale zekerheid niet in het gedrang brengen. Telkens moeten nieuwe bestedingen van overheidsgelden (naar activiteiten en doelgroep) afgewogen worden met andere prioritaire bestedingen.

12.   Verdelingsaspecten

Veel van de bovenvermelde werkgelegenheidsprojecten of nieuwe werkvormen worden afgeschilderd als voordelig voor kansarmen of vooral voor hen gecreëerd. Deze selectiviteit kan op zich de gevaren inhouden van stigmatisering, maar zal in de ogen van velen omwille van die selectiviteit een bijkomende legitimering zijn van de overheidstussenkomsten. Helaas komen al deze voorzieningen niet per definitie de laagste inkomens ten goede. Een goede inschatting van de verdelings­effecten is dan ook wenselijk. Hieronder enkele fragmentaire evidenties.

Een recente studie van Savenberg, Meert en Kesteloot (1993) omschrijft de informele economie als een overlevingsstrategie voor lage-inkomensgroepen. Zij citeren evenwel buitenlandse studies (o.m. PAHL, 1989) waarbij de informele acti­viteiten (doe-het-zelf, onderlinge hulp) onvoldoende kunnen benut worden door kansarmen, omdat hen een minimale financiële draagkracht, technische vaardig­heden, een netwerk van relaties ontbreekt om optimaal te functioneren in de informele sector. De auteurs onderscheiden drie ‘productiegebieden van infor­mele activiteiten’, die aparte karakteristieken, aparte doelgroepen en zelfs aparte ruimtelijke verschijningsvormen kent (doe-het-zelf, huishoudelijke hulp, infor­mele diensten). De huishoudelijke productie kan beter gerealiseerd worden in de rijkere gezinnen, die de koopkracht en de kennis hebben om deze diensten te kopen. De (groeiende) informele sector van clandestiene arbeid in bijvoorbeeld illegale textielbedrijven is bovendien een extreme vorm van flexibiliteit, van het negeren van elke regelgeving, en miskent dus ook alle arbeidsvoorwaarden voor diegenen die er terecht komen. Ook hier kan men moeilijk spreken van een baat van informele activiteiten voor de laagste inkomens. Blijft tenslotte de informele sector als crisiseconomie, waarbij bepaalde groepen deze activiteiten nodig heb­ben om hun inkomen en consumptie op een bepaald minimum te brengen. Pahl (geciteerd in Savenberg, Meert, Kesteloot) moet toegeven dat de armste bevol­kingsgroepen deze informele economie niet maximaal kunnen benutten. De evidentie voor Brussel toont aan dat het gebrek aan ‘human capital’ misschien wordt gecompenseerd door een goed ‘social capital’, m.n. het sociaal netwerk, dat vooral binnen dezelfde etnische groepen zeer sterk kan zijn. Zo ontstaan zelfs nieuwe vormen van formele economie, het ‘etnisch ondernemerschap’ dat alvast hetzelfde doel heeft als het informele: bijkomende inkomens verschaffen en uit­gaven reduceren.

De conclusie van Savenberg, Meert en Kesteloot is echter belangrijk om te ont­houden: ‘enerzijds dienen ze [informele economische activiteiten] bewaard te worden zolang mensen er overlevingsstrategieën mee kunnen ontwikkelen. Anderzijds veronderstelt het oplossen van de achterstelling dat informele activi­teiten verdwijnen of geherformaliseerd worden’ (Ibidem, p. 120). Deze ‘strenge’ houding hebben ook wij (Pacolet, Geeroms, 1995, 1996) aangenomen bij een bespreking van de fiscale en sociale fraude. Ook diverse nieuwe vormen van sti­mulering van de tewerkstelling riskeert niet ten goede te komen aan de laagste inkomens. De PWA’s zijn in hun huidige vorm onbetaalbaar voor de lage inko­mens, of duurder dan de gesubsidieerde bejaardenhulp en klusjesdiensten die veel meer een inkomensgerelateerd tarief gebruikten. Deze diensten worden ech­ter geconfronteerd met budgettaire inperkingen, terwijl de nieuwe diensten nieuwe overheidsgelden opslorpen, maar minder selectief zijn. Voor hogere inkomens kunnen zij zelfs goedkoper worden dan de klassieke gezins- en bejaar­denhulp (schematisch geïllustreerd in volgende kaders).

Kader 3.3    Perverse verdelingsaspecten en een gespleten rationaliteit

Eén uur PWA krijgt gemiddeld 500 BEF overheidssteun via werkloosheidsuitkering, gederfde overheidsontvangsten en de fiscale steun voor de gebruiker. Deze betaalt gemiddeld 250 BEF, maar krijgt hiervoor een belastingsvermindering, vergelijkbaar met deze voor pensioensparen, tussen minimum 30%voor een inkomen van 250 000 BEF en maximum 40% voor de hoogste schijf van 1 750 000 (tarieven 1997, Bron: Belastingsgids Test-Aankoop, 1997, p. 106). Voor deze hoogste schijf is de kostprijs van één uur 150 BEF. Naarmate het inkomen hoger wordt, daalt de prijs per uur. Tot 80 000 BEF per jaar mag men de PWA cheques aangeven en is er een fiscale stimulering. De subsidie van uit de werkloosheid blijft voor alle uren gelden en is onafhankelijk van het inkomen van de begunstigde van de verstrekte dienst.

Een dienst gezins- en bejaardenhulp (GBH) die geconfronteerd wordt met een normale behande­ling van een overheid, rekent zijn cliënten een hoger tarief aan naarmate het inkomen hoger is. Collectieve middelen moeten immers selectief aangewend worden.

De totale kostprijs is voor een uur GBH is ongeveer 800 BEF. De laagste inkomens betalen een eigen bijdrage van 19 BEF.; de hoogste inkomens kunnen rond de 500 tot de totale kostprijs beta­len (zie o.m. R. Bouten (1996)). Systemen voor hulpbehoevende mensen zijn blijkbaar selectiever dan algemeen geldende systemen.

Kader 3.4    Gestyleerde voorbeelden van ongelijke behandeling

 

1 uur gezins- en bejaarden­hulp

1 uur arbeid schoonmaak­bedrijf

1 uur PWA

1 uur zwart werk

Kostprijs per uur

±800

±804 (inclusief 21% BTW)

 

250 à 300

Eigen bijdragen

i.f.v. het inko­men: van min. 19 BEF tot in theorie de to­tale kostprijs;

 

150 tot 250 à 300

 

 

gemiddeld ±100

 

 

 

Overheidssubsidie: gemiddeld

gemiddeld ±700

 

±500

 

Inkomen werker

 

288 BEF netto

150 + werk­loosheidsver­goeding

250 à 300

Terugverdieneffect over­heid

 

414

 

nihil

Bron:      Familiehulp (A. Bode) en R. Bouten (1996, p. 48-51); FET, Schoonmaaksector schetst plan voor 3 000 nieuwe jobs, 15 juni 1996

In het debat over de dienstencheque werd zelfs nadrukkelijk aangevoerd dat men niet selectief wilde zijn, omdat men een ruime markt, voor een deel zelfbedrui­pend, wilde stimuleren. Men kan in sommige varianten (wat nu ook de PWA-cheque is geworden) cheques kopen, eventueel aftrekbaar van het belastbaar inkomen. Een deel van de loonsverhoging, werd geargumenteerd in een periode van loonbevriezing, zou uitgekeerd worden onder de vorm van te besteden dien­stencheques. Terecht werd de kritiek geformuleerd dat ofwel de fiscale voordelen pervers herverdelend werken, ofwel dat de inperking tot loontrekkenden, de trekkers van vervangingsinkomens benadelen.

13.   De dienstencentra of plaatselijke werkontwikkelingsmaatschappijen (PWO’s)

Bovenstaande beleidsinstrumenten zijn ongeveer chronologisch gerangschikt naarmate zij zijn voorgekomen in het maatschappelijk debat. Het illustreert de zoektocht naar nieuwe organisatievormen voor nieuwe behoeften en diensten. Eén element drijft naar boven, m.n. de betere structurering van het aanbod. De huidige arbeidsverdeling vereist zowel omwille van de professionaliteit als omwille van de arbeidsvoorwaarden en het statuut, een formele structuur, zelfs al mobiliseert deze de arbeid op fragmentaire of flexibele manier. De PWA’s lijken daarin een prototype te zijn van dienstencentra, die men in de komende jaren verder zal stimuleren. Maar tegelijk zullen zij waarschijnlijk niet de enige zijn. Private dienstenverstrekkers, interimbureaus en andere zullen zich ook op deze markt begeven.

Op diverse plaatsen bepleit F. Leroy (1996) dat de PWA’s worden omgevormd tot PWO’s (Plaatselijke Werkontwikkelingsmaatschappij) met de opdracht werk­gever, bemiddelaar, uitzendbureau en dienstontwikkelaar te worden. Het statuut van de werknemer moet volwaardig zijn. De inzet van uitkeringsgelden wordt verantwoord door de netto-werkgelegenheidscreatie (als men niet in concurrentie komt met het reguliere circuit, en indien men zich concentreert op de risicogroe­pen, aangezien men ook nieuwe markten, behoeften, ‘creëert’). Ook blijft men de klemtoon leggen op de traject-begeleiding om kansarmen in te schakelen in een arbeidsmarkt, weze het de PWO-markt.

In zijn programma voor de strijd tegen de werkloosheid ten slotte formuleert de ‘Groep van Leuven’ een functie voor de PWO’s die zich op het stimulerende vlak situeert. Aangezien steeds meer operatoren zich, naast de PWA’s, manifesteren op deze markt van buurtdiensten, hetzij omdat zij er reeds lang actief waren (bij­voorbeeld diensten gezins- en bejaardenhulp), hetzij omdat zij het segment orga­ni­seerbaar vinden als zij ook dezelfde subsidie krijgen (interimbureau’s, onder­houdsmaatschappijen) is er nu reeds een voldoende ruim aanbod op de markt en dient vooral de harmonisering van de regelgeving en de subsidie te worden gevrijwaard. PWO’s zijn denkbaar in de functie die de Groep van Leuven eraan geeft, m.n. om de coördinatie in de sector te verzekeren, concurrentieverstoring te vermijden, en vooral om op zoek te gaan naar blinde vlekken in het aanbod, en om nieuwe initiatieven in die ‘niches’ te stimuleren. Om nog maar eens nieuwe supersystemen te vermijden suggereerden wij onlangs om deze taak onder te brengen bij de ‘streekplatforms’ van het vernieuwd Vlaams regionaal economisch beleid (Pacolet, Janssens, 1997).


 



[1]      Tegenover deze duidelijke cijfers van de enorme last van de werkloosheid (1 op 3) wordt in het RVA jaarverslag ook goed geïllustreerd waarom de maatschappij de last van de werk­loosheid nog altijd onderschat. De uitgaven voor deze werkloosheid (en brugpensioen) bedragen immers ‘maar’ 2,97% van het BBP in 1995.

[2]      Merk op: nu, in 1997, zijn de geesten al dermate geëvolueerd dat men een veralgemeende inschakeling bepleit van werkloosheidsgelden in de financiering van nieuwe behoeften (activering van werkloosheidsgelden).

[3]      Zo weten wij van de vrijwilligers ook niet in welke mate hun inzet in een voorziening voltijds is of niet.

[4]      Voor de berekening van het aantal FTE-jobs gaan we uit van een 38u. week en 46 werkweken per jaar.

[5]      Het is betrouwbaarder het algemene cijfer van 14 500 te gebruiken, volgens de heer Henderickx van de afdeling korte termijnplanning van het Planbureau, omwille van mogelijke overlappingen, afhankelijk van de doorstromingsgraad van PWA’ers en welke PWA’ers mogen doorstromen (zij die een voldoende aantal uren gewerkt hebben (= min. 180u/semes­ter), of ook anderen).

[6]      Een normale kostprijs in de dienstverlening aan privé-personen is 250 BEF brutoloon = 760 BEF facturatieprijs (Muyldermans H., 1996).

[7]      Het gros van de eigen bijdrage die moet betaald worden voor gezins- en bejaardenhulp bedraagt in 1992 tussen 40 en 100 BEF, met een piek tussen 60 en 80 BEF. Zie Bouten, 1996, p. 51.

[8]      De BTW maakt een bijkomende subsidiekost uit die de PWA-uren goedkoper maken dan het privé-aanbod zoals dit vanuit de uitzendbureaus kan georganiseerd worden zie H. Muylder­mans (1996).

[9]      Het is dan ook onbegrijpelijk dat in de Werkgelegenheidsconferentie van december 1995 in Vlaanderen en in de Beleidsbrief Tewerkstelling 1997 van de Vlaamse Regering nog altijd een doelstelling is voorzien om het arbeidsaanbod te reduceren (Beleidsbrief Werkgelegenheid, 1997, p. 14).

[10]     Op de studiedag in Gent over diensteneconomie werd alvast door één persoon naar de job­creatie in Oost-Europese landen verwezen, Tsjechië bijvoorbeeld, ‘waar de petroleumbedrij­ven ervoor kiezen hun stations niet te automatiseren teneinde geen werkgelegenheid te ver­nietigen’ (Aernoudt, 1996).