Samenvatting

Buurtdiensten, diensten in de nabije omgeving, ‘emploi de proximité’, het is een reeks van nieuwe en bestaande behoeften in de samenleving die om verschillende redenen thans onbevredigd blijven, zodat ook een potentieel aan jobcreatie ver­loren gaat. Het zijn behoeften en diensten die in hun enge betekenis tot doel heb­ben om aan individuele behoeften te voldoen, om aldus het dagelijkse leven gemakkelijker te maken en het mogelijk te maken een reeks persoonlijke en fami­liale problemen te regelen. In de jaren 1994-1995 werd de interesse voor deze jobs aangewakkerd door voorstellen voor de zogenaamde ‘dienstencheques’. O.m. onder impuls van de Koning Boudewijnstichting werd dit debat in België en Vlaanderen verder gevoerd. Na een eerste inventaris in 1995 actualiseert voorlig­gende studie de voornaamste gegevens hierin vervat, en breidt zij dit uit tot een ruimere reeks van private en collectieve diensten die de kwaliteit van het leven in de postindustriële samenleving moeten verbeteren. Naast persoonlijke diensten, worden activiteiten voor de verbetering van de leef- en woonomgeving, de cul­tuur en vrijetijdsbesteding, het leefmilieu, en het behoud van het cultureel patri­monium in kaart gebracht.

Deze studie wenst na te gaan welke de toekomstperspectieven zijn van deze activiteiten, of zij werkelijk zo nieuw zijn, en onder welke voorwaarden zij tot expansie kunnen komen.

Dit gamma van activiteiten komt aan bod in een breed spectrum van voorzie­ningen (aanbieders gaande van OCMW’s, PWA’s, sociale economie-projecten, commerciële initiatieven, traditionele non-profit-sectoren). Niet zelden is hun expansie geconditioneerd door een aanzienlijke publieke financiering van zowel de vraag als het aanbod. De explosie van organisatievormen, subsidiemechanis­men, nieuw promotorschap leidt tot een toenemende onoverzichtelijkheid van deze sector en zijn ware betekenis. Eén van de voornaamste conclusies van deze studie is dan ook de noodzaak om dit verder in kaart te brengen, maar vooral te harmoniseren om ongewilde concurrentieverstoring en onbillijke overheidssteun te vermijden. Kritische vragen worden ook gesteld bij de steeds weerkerende argumenten om de werkloosheidsgelden te activeren voor deze initiatieven.

1.  Geen beleid zonder beleidsinformatie of ‘No Jobs, No Statistics, No Problems’

Dit rapport wenst een zoveelste poging te doen om een statistische greep te krij­gen op sommige delen van de economie, die tot nu toe stiefmoederlijk zijn behan­deld. Wie waar werkt in de buurtdiensten, wat hun financieringsstructuur is, wat hun plaats is in de totale werkgelegenheid, of zij nu al dan niet nog moeten geteld worden als werklozen, door werkloosheid bedreigden of juist als zijnde aan de werkloosheid ontsnapt en eindelijk volwaardig tewerkgesteld, het is moeilijk te becijferen. Ook de officiële statistieken over de werkloosheid hanteren uiteenlo­pende begrippen. Sommige cijfers, zelfs over de zogenaamde toekomstgerichte sectoren waar iedereen de mond van vol heeft, liggen niet voor het grijpen. Als men op zoek gaat, blijkt zelfs dat zij helemaal niet te vinden zijn, en moet men teruggrijpen naar ramingen van meer dan 10 jaar terug. Verouderde cijfers, par­tiële ramingen en extrapolaties zijn schering en inslag. Soms krijgt men het gevoel dat men redeneert als op de vakantie T-shirts in Griekenland (No School, No Job, No Problem): ‘No jobs, no statistics, no problems’. Bovendien riskeert men een verkeerd beeld te krijgen door dit gebrek aan statistieken. In dit rapport wordt op diverse plaatsen geïllustreerd hoe omvangrijk de sector al is, en hoe omvangrijk de overheidsinspanning.

De non-profitsector blijft op statistisch vlak stiefmoederlijk behandeld, zelfs al heeft men de mond vol van deze onbevredigde behoeften en jobcreatiemogelijk­heden in deze (wat zij ook zijn) buurtdiensten. Gelukkig (of helaas) staat Vlaande­ren daar niet alleen. De behoefte aan een verbetering van het statistisch apparaat was een van de eerste conclusies van een Europese vergelijkende studie hierom­trent (G. Rayssac, zie bijlage 2).

De kern van deze bijdrage is hierin enige klaarheid te scheppen. Maar even­goed zijn de officiële statistieken en bronnen wel zeer duidelijk. De tabel in het Jaarverslag van de RVA die meer dan 1 miljoen gerechtigden in de werkloosheid stelt tegenover de tegen werkloosheid verzekerden laat geen twijfel bestaan over de ernst van de situatie: 1 op 3 is op één of andere manier afhankelijk van de werkloosheidsverzekering.

Binnen deze context van een nog altijd dramatische werkloosheid, willen wij de mogelijkheden onderzoeken van nieuwe en oude buurtdiensten. Niet altijd zullen wij even enthousiast kunnen schrijven over de nieuwe oplossingen die men uit­vindt. De kern van de boodschap is dat het vaak oude wijn is in nieuwe zakken, dus niet altijd nieuwe remedies of nieuwe jobs.

Dit gebrek aan klaarheid en het wantrouwen tegenover artificiële vernieuwing vinden wij terug in de vetgedrukte inleidende zin in het Jaarverslag 1996 van de RVA van de Administrateur-generaal K. Baeck: ‘Het is mijn plicht om sterk aan te dringen op een vereenvoudiging of tenminste stabilisering van de reglemente­ring’ (p. 3).

Wij besluiten dan ook zelf met herhaaldelijk geformuleerde voorstellen van universele oplossingen voor de werkloosheid, eerder dan marginale oplossingen.

2.  Expansie van de buurtdiensten: een New Deal-oplossing

Het Witboek van de Europese commissie ‘Groei, concurrentievermogen en werk­gelegenheid’ bracht in Europa een vernieuwde aandacht op gang voor een beleid van jobcreatie via onder meer grote Europese infrastructuurprojecten maar even­zeer de jobcreatie in de ontelbare bestaande en nieuwe behoeften die ontstaan in de nabije omgeving van de leefwereld van de bevolking, de zogenaamde buurt­diensten. De voorstellen roepen vergelijkingspunten op met de New Deal-politiek in de jaren dertig in de VSA. De buurtdiensten slaan op behoeften omtrent per­soonsgebonden diensten, inrichting van de woonomgeving, zorg voor het leefmi­lieu, het cultureel patrimonium, zorg voor de kansarmen. De buurtdiensten moe­ten de arbeidsintensiteit van de groei van de Europese lidstaten opkrikken. Kern van de strategie is zowel een stimulering van de vraag als van het aanbod. De vraag kan vaak onvoldoende zijn behoeften uiten door gebrek aan koopkracht en de te hoge kostprijs van sommige diensten. Solvabilisering van de vraag dringt zich op. Het aanbod blijft vaak achterwege, onder meer door dit gebrek aan vraag of door de afwezigheid of het verdwijnen van het type van ondernemers, diensten die deze buurtdiensten traditioneel wel in stand hielden (bijvoorbeeld thuisbestel­ling), of ook omdat de in financiële nood verkerende overheden hun uitgaven voor veel van deze behoeften gingen beperken.

In Vlaanderen en in België werd een goede voedingsbodem gevonden voor deze ideeën. Niet alleen was er een zoektocht naar nieuwe werkgelegenheid, tevens was er, onder meer in de lokale economie, een traditie van werkgelegenheidspro­jecten die traditioneel reeds ingrepen op bepaalde facetten van de buurtdiensten, was er een vernieuwde aandacht, reeds van in de jaren tachtig, voor de coöpera­tieve economie, nadien de sociale economie. Bovenal zijn de jaren tachtig en negentig een periode geweest van continue expansie van de quartaire sector, de non profit, waar uiteindelijk veel van deze (nieuwe) buurtdiensten in terecht komen. Daarnaast zijn nieuwe ideeën gelanceerd als de dienstencheque, later terug te vinden in de PWA-cheque die zowel op de betaalbaarheid voor de vraag­zijde als het aanbod wenst in te spelen.

Welke perspectieven bieden deze pistes in Vlaanderen en wat zijn de beleids­mogelijkheden om de jobcreatie hier te maximaliseren? Hoe kan men ze het best laten aansluiten bij andere inspanningen om het economisch weefsel van Vlaande­ren te versterken?

3.  Buurtdiensten: een toekomstgerichte Vlaamse materie?

De veel gehanteerde enge of ruimere lijst van de zogenaamde buurtdiensten is waarschijnlijk niet toevallig ook een staalkaart van de bevoegdheden van de Vlaamse overheid. De buurtdiensten hebben immers betrekking op de zorg voor personen en zijn omgeving. Wij geven de lijst hieronder in extenso weer. Voor een aantal van deze sectoren geven wij een inschatting van de huidige omvang en de  expansiemogelijkheid van sommige sectoren.

Tabel 1.       Geciteerde expansiemogelijkheden in de zogenaamde ‘buurtdiensten’ (diensten in de nabije omgeving) in Vlaanderen en enkele cijfermatige voorbeelden 1

 

Huidig effectieve aantal
(ramingen 1992-1993)

Perspectieven van 1992 tot 2002

A. Perspectieven

 

 

a)   Persoonlijke dienstverlening

 

 

-      Huishoudelijke hulp

aanwezig in ±320 000 gezinnen

±68 500 jobs in het in­formele circuit

-      Residentiële bejaardenzorg

22 636

Prognoses van status quo van beddenaantal tot 10 à 40% toename omwille van dubbele vergrijzing en toene­mende afhankelijkheid

-      Thuiszorg en hulp aan bejaarden

 

 

waarvan personeel diensten GBH

10 500

16 à 28% toename tegen 2002, om demografische redenen, maar ... nu reeds een tekort in het aanbod van 20%

waarvan thuisverpleging

8 653

+25% expansie= +2 150

-      Kinderopvang

7 500

+24% expansie= +1 800

-      Informatie en communicatie

 

 

-      Jeugdopvang

±1 400

 

b)   Verbetering leef- en omgevingskwa­liteit

 

 

-      Verbetering huisvesting

 

jaarlijks 35 000 jobs voor verbetering kwaliteit van de woningen

-      Veiligheid

 

 

-      Lokaal openbaar vervoer

 

 

-      Valorisatie publieke ruimten

 

 

-      Buurtwinkels

 

 

c)    Cultuur en vrije tijd

 

 

-      Toerisme

 

 

-      Audiovisuele sector

 

 

-      Cultureel erfgoed

 

 

-      Lokale culturele ontwikkeling

 

 

d)   Milieu

 

 

-      Afvalverwerking

10 000

 

       waarvan kringloopcentra

313

+2 000

-      Watervoorziening en zuivering

4 500

+1 114

-      Behoud natuurgebieden

700

 

-      Milieucontrole

 

 

waarvan bodemsanering

1 000

+2 000


Tabel 1.       Geciteerde expansiemogelijkheden in de zogenaamde ‘buurtdiensten’ (diensten in de nabije omgeving) in Vlaanderen en enkele cijfermatige voorbeelden. Vervolg

B. Synthese totaal aantal jobs hier in perspectief geplaatst tegen 2002

Welzijn en gezondheid

 

+7 500

Milieu

 

+5 100

Sanering woningen

 

+35 000

Formaliseren zwart-werk

 

+68 000

C. Ter vergelijking: het andere perspectief

 

 

Totaal aantal werkenden (personen) (1995)

 

              1 798 239

Huidige omvang quartaire sector (personen) (1995)

 

                 542 138

Aantal werklozen

 

 

UVW’s

 

                 197 262

Totaal door werkloosheid bedreigden

 

                 431 148

Totaal aantal in klassieke werkgelegen­heidsprogramma’s (1995)

 

                    51 204

PWA’s (FTE) (31.12.1996)

 

                      1 127

Personen in sociale economie-projecten (1996)

 

                      6 500

1    Meer gedetailleerde en recentere ramingen van de huidige omvang en de expansiemogelijk­heden in deze sectoren zijn in voorbereiding in lopend (social profit) of gepland (milieu) beleidsgericht onderzoek van de Vlaamse overheid.

Het jobcreatiepotentieel in deze sectoren is evenwel aanzienlijk. Alleen al in de hier geciteerde sectoren zijn tegen 2002 ±7 500 bijkomende jobs te vinden in de sectoren welzijn en gezondheid, ±5 100 jobs in de sectoren leefmilieu; ±35 000 jobs moest men erin slagen om de kwaliteit van de woningen te verbeteren. Deze sec­toren zullen echter slechts verder groeien als er ook een overheidsstimulans is.

De inspanningen die terzake in domeinen als welzijn, huisvesting, milieu genomen worden dragen direct bij tot de realisatie van de Europese strategie om deze diensten verder te promoten.

Andere cijfers in onderstaande tabel relativeren deze perspectieven. Als men erin zou slagen om het zwartwerk in de huishoudelijke hulp uit te schakelen kan men ±68 000 formele jobs creëren. Ondertussen financiert de overheid in alle mogelijke verschijningsvormen reeds 1/3 van alle jobs in de samenleving, m.n. de 540 000 jobs in de quartaire sector. Via een traditie van werkgelegenheidspro­gramma’s financiert zij vandaag meer dan 51 000 jobs. De moeizaam en met veel engagement bijeengesprokkelde projecten in de sociale economie zijn ook al een solide sector van 6 500 jobs geworden. De PWA’s (of nieuwe varianten?) hebben ook een blijvende plaats gevonden ... maar waren eind 1996, uitgedrukt als vol­tijds equivalent (FTE), toch slechts goed voor 1 127 jobs. Kan hiermee de open werkloosheid van 197 262 uitkeringsgerechtigde volledig werklozen (UVW’s) worden bestreden, of biedt het een afdoend antwoord op het totaal van 431 148 personen waar de werkloosheid onder één of andere vorm boven hun hoofd hangt?

4.  Terug naar de quartaire economie

Bovendien mogen wij ons geen illusie maken over de werkelijk nieuwe aard van deze te bevredigen behoeften en jobcreatiemogelijkheden. Zowel binnenlandse als buitenlandse inventarisaties van de buurtdiensten, en de instrumenten die hen moeten stimuleren, vallen terug op een staalkaart van behoeften in o.m. de wel­zijns- en culturele sector, de huishoudelijke hulp, de collectieve inspanningen voor de zorg voor het leefmilieu. De nieuwe behoeften zijn deze voor onder meer de bejaardenzorg, die ontstaan omwille van de veroudering van de bevolking, de gewijzigde gezinsstructuren die onder meer de behoefte aan kinderopvang illu­streren, de behoefte aan huishoudelijke hulp bij de tweeverdieners die nu vooral in het zwarte circuit worden opgevangen. De financiering wordt in het buitenland soms gezocht in de meest klassieke oplossing als een verruiming van de sociale zekerheid met een tak ‘afhankelijkheidsverzekering’.

De expansie van de quartaire sector, en dan vooral van de quasi collectieve goede­ren als gezondheid en welzijn is spectaculair geweest, en dan vooral onder invloed van deze laatste. Tussen 1982 en 1995 nam de werkgelegenheid in de quartaire sector met 25% toe (tabel 2). De sociale diensten als gezondheid en wel­zijn stegen met bijna 50%. Daarmee evenaarden zij voor dezelfde periode de dynamiek van de private dienstensector die eveneens steeg met 50%. Het instand­houden van dit bereikte niveau zal reeds een belangrijke uitdaging zijn. Het kana­liseren van de middelen daar naar toe is een vereiste om daarin te lukken.

De jobcreatiemogelijkheden dreigen bijgevolg zowel onderschat als overschat te worden. De overschatting ligt hem in het feit dat men bij de nieuwe buurtdiensten vaak terug komt bij bestaande diensten als bejaardenhulp, poetsdiensten, kinder­opvang. Indien nieuwe diensten worden gecreëerd riskeren zij de bestaande dien­sten te beconcurreren. Toch mogen de onbevredigde behoeften ook niet onder­schat worden. Veel van deze diensten zijn door de huidige besparingen gerant­soeneerd. Door de rantsoenering en de onderfinanciering (voor veel bejaarden is langdurige bejaardenhulp een te kostelijke aangelegenheid; professionele zorg in een rustoord wordt voor een grotere groep bejaarden onbetaalbaar) wordt de expansie om demografische redenen afgeremd. Deze diensten situeren zich vaak binnen de bevoegdheden van de Vlaamse overheid (welzijn, cultuur, milieuzorg enz.). Een verhoogde aanwending van de budgettaire ruimte voor deze diensten zou onmiddellijk effect hebben. Het is dit perspectief dat overigens effectief kon worden aangekondigd in juli 1997 door de Vlaamse Minister van Begroting bij de start van de begrotingsopmaak. Het is deze expliciete vertaling van bestaande en nieuwe budgettaire middelen in jobcreatie die kan aantonen dat, wat de Groep van Leuven vroeg, prioriteit wordt gegeven aan werkgelegenheid.

Tabel 2.       De gesalarieerde werkgelegenheid naar sector, 1982 - 1995, het Vlaams Gewest

Sector

1982

1995

% groei

 

Aantal

Aantal
/1 000 inw.

Aantal

Aantal
/1 000 inw.

1995/1982

Landbouw

         7 513

1,33

       23 140

3,94

208,00%

Energie

       40 704

7,23

       21 680

3,70

-46,74%

Industrie

     494 615

87,85

     461 091

78,60

-6,78%

Bouw

     106 851

18,98

     118 097

20,13

10,52%

Tertiaire sector

     421 070

74,79

     632 093

107,75

50,12%

Quartaire sector

     433 221

76,95

     542 138

92,42

25,14%

Totale gesal. werkge­legenheid

1 503 974

267,14

1 798 239

306,55

19,57%

Quartaire sector
(per deel- en subsector)

 

 

 

 

 

Zuiver collectieve goederen

     104 522

18,57

     123 455

21,05

18,11%

Bestuur

       57 173

10,16

       75 439

12,86

31,95%

Justitie

         5 766

1,02

         7 629

1,30

32,31%

Openbare veiligheid

       15 602

2,77

       15 316

2,61

-1,83%

Brandweer

         2 498

0,44

         2 810

0,48

12,49%

Defensie

       23 483

4,17

       22 261

3,79

-5,20%

Onderwijs

     172 815

30,70

     186 194

31,74

7,74%

Quasi collectieve goederen

     155 884

27,69

     232 489

39,63

49,14%

Onderzoek

         3 050

0,54

         3 883

0,66

27,31%

Gezondheidszorg

       59 227

10,52

       78 413

13,37

32,39%

Sociale sector

       61 694

10,96

     115 098

19,62

86,56%

Religie

         5 373

0,95

         5 075

0,87

-5,55%

Cultuur

         8 194

1,46

       16 264

2,77

98,49%

Andere

       18 346

3,26

       13 756

2,34

-25,02%

Totaal quartaire sector

     433 221

76,95

     542 138

92,42

25,14%

Bron:      RSZ; NIS, bevolkingsgegevens; Eigen bewerkingen. Vanaf 1993 wordt de NACE BEL sec­torindeling gebruikt

De Vlaamse overheid zou als prioriteit de budgettaire ruimte die vrij komt die­nen in te zetten in die voorzieningen die nu ondergefinancierd dreigen te worden, waardoor men ofwel moet besparen op omkadering, ofwel de voorzieningen voor de cliënt onbetaalbaar dreigt te maken zodanig dat de vraag zich ook niet reali­seert. Voor een aantal heeft de Vlaamse overheid de financieringshefbomen zelf in handen. Voor andere moet in overleg met het federale niveau naar oplossingen gezocht worden.

De Vlaamse overheid dient een werkcreatiebalans voor te leggen van de regu­liere middelen die zij uitgeeft. Voor de additionale middelen die wenselijk/denk­baar/reeds aangekondigd zijn op het vlak van de gezins- en bejaardenhulp/huis­vesting/milieuzorg/residentiële bejaardenzorg enz. zijn de mogelijkheden tot bij­komende jobcreatie aanzienlijk.

Deze aanbevelingen sluiten aan bij de intenties van de Vlaamse minister van Begroting die stelt dat de extra budgettaire ruimte in 1998 bij voorrang moet besteed worden aan werkgelegenheid. De Vlaamse overheid wenst ook in de ouderenzorg een grotere rol op te nemen (De Standaard, 22 juli 1997, p. 3). De behoeften en de bevoegdheden zijn zo voorhanden, o.m. in de bejaardenzorg. Er hoeft daarvoor zelfs geen nieuwe formule als een afhankelijkheidsverzekering uit­gevonden te worden. Maar het komt wel op hetzelfde neer: meer collectieve mid­delen voor manifeste nieuwe behoeften van bepaalde groepen.

5.  Rol van de werkgelegenheidsprogramma’s

Van oudsher worden bepaalde werkloosheidsgelden gebruikt om in te spelen op bepaalde collectieve of persoonlijke dienstverlening. Het statuut van TWW was daartoe reeds van in de jaren ‘30 gecreëerd (de tijd van de boven geciteerde New Deal). Steeds nieuwe programma’s onder wisselende benamingen werden in de jaren tachtig en negentig verder gelanceerd (BTK, DAC, GESKO, het IBF). De PWA’s zijn hiervan een recente variant, nu ook uitgebreid op het federale vlak met de zogenaamde ‘dienstenbanen’ in de private sector. De impact van deze nieuwe formule is nu niet in te schatten. Voor de PWA’s verwacht het Federaal Planbureau voor 1998 een belangrijke bijdrage van deze categorie in de totale job­creatie wat de precaire situatie van de nieuwe jobcreatie evenwel illustreert. Toch kende dit stelsel sinds zijn ontstaan jaar op jaar een verdubbeling van de omvang. Deze wordt in 1997 op ±3 650 voltijdse jobs (FTE) geraamd (tabel 3.4). Daartegen­over staat een stagnatie van de meer klassieke formules van tewerkstellingspro­gramma’s. Deze zijn in kaart gebracht in figuur 1. Sinds het einde van de jaren tachtig nemen deze programma’s niet meer toe in omvang terwijl de noodzaak (omwille van het ‘voort duren’ van de werkloosheid), wel aanwezig blijft. De PWA’s zijn omwille van hun beperkingen (in uren) tot nu toe amper in staat om het aantal jobs door de tewerkstellingsprogramma’s gecreëerd op peil te houden. Dit staat haaks op de lippendienst die bewezen wordt aan het principe van de activering van werkloosheidsgelden. Er moet worden onderzocht of deze evolutie niet wijst op de grenzen die men bereikt heeft voor deze stelsels, en of expansie­mogelijkheden niet eerder moeten gezocht worden in reguliere financiering van reguliere voorzieningen. Hiermee worden de werkloosheidsgelden gevrijwaard van oneigenlijk gebruik en kunnen zij in eerste instantie worden aangewend om het inkomen van de werklozen op peil te houden.

Een aantal projecten zijn geruime tijd specifiek ontworpen geweest voor risi­cogroepen en werden onder meer gefinancierd vanuit specifieke fondsen (als VFIK). Nadelen waren het gebrek aan continuïteit en de versnippering. Hieraan is in Vlaanderen verholpen door het Sociaal Impulsfonds. De vraag blijft of deze middelen dienen ingezet te worden voor het lokale armoedebeleid (inkomenson­dersteuning), werkgelegenheid voor risicogroepen en nieuwe behoeften of voor aanvullende financiering voor de reguliere dienstverlening (bijvoorbeeld van de OCMW’s). Ook het verwijt dat de nieuwe diensten soms in concurrentie of als substituut komen voor bestaande voorzieningen, zonder aan dezelfde spelregels en normen onderhevig te zijn, pleit voor een stroomlijning van de regelgeving.

Bron:      RVA, STAT92; Eigen bewerkingen

Figuur 1.        Werkgelegenheidsprogramma’s door de jaren heen, Vlaanderen

Wij moeten ook hier vaststellen dat de versnippering en wildgroei van formules en financierende instanties er toe leidt dat er thans geen sluitend overzicht is te maken van wie, waar, aan wat werkt in sectoren als de buurtdiensten die men op het oog heeft. De kwalificering van deze functies is al even onduidelijk, wat duidt op het precaire. Blijft men ‘door werkloosheid bedreigd’, blijft men een vervan­gingsinkomen trekken, of is men eindelijk ‘aan de werkloosheid ontsnapt’, werkt men in de publieke sector, of blijft men gewoon werkloos. Even onduidelijk is wie nu wat op basis van welke behoeften of billijkheidsoverwegingen in welke mate financiert. Dit gebrek aan basisinformatie maakt het beleid stuurloos.

Door de frequente hervorming en fragmentering van de systemen riskeert het overzicht verloren te geraken en onderschat men de ‘prioriteit voor de werkge­legenheid’ die de overheid nu reeds heeft. Tegelijk illustreren deze cijfers dat in de steeds nieuw aangekondigde programma’s een stagnatie optreedt in de totale omvang. De trend moet verder gezet worden, zoals o.m. gebeurt voor het IBF (Interdepartementeel Begrotingsfonds), om deze programma’s te integreren in de reguliere subsidiemechanismen.

De politiek van de integratie van de middelen voor tewerkstelling in de regu­liere middelen is zowel principieel (collectieve inspanningen voor een bepaald beleidsdomeinen moeten onder die bepaalde functionele verantwoordelijkheden worden gefinancierd en beheerd) als praktisch (duidelijkheid van de financie­ringsstromen) de ideale formule.

6.  ‘Levelling the playing field’

De vele nieuwe behoeften zoals deze geïnventariseerd worden in de lijst van de zogenaamde buurtdiensten, gecombineerd met de doelstelling van jobcreatie in het algemeen en voor risicogroepen in het bijzonder, heeft de voorbij jaren een breed spectrum van nieuwe aanbieders doen ontstaan, naast de bestaande aanbie­ders. Het reguliere private aanbod in de social profit situeert zich naast de publieke initiatieven van de OCMW’s, de PWA’s, de sociale economie-projecten en ten slotte het commerciële circuit. Elk op zich hebben zij reeds een voldoende omvang bereikt om hun bestaansreden te verantwoorden. Toch zijn zij te vaak reeds op gelijkaardige terreinen actief opdat er geen risico’s zouden bestaan van substitutie en concurrentieverstoring. Een harmonisatie van de subsidievoor­waarden en kanalen dringt zich dan ook op om alle operatoren op gelijke voet te behandelen, eerder dan een groepering van al deze verstrekkers wat immers zou leiden tot een inperking van initiatief en creativiteit. Op die manier wordt het plu­ralisme in werk- en organisatievormen dat kenmerkend is voor een vitaal sociaal en economisch weefsel in tact gehouden. Op lokaal vlak kan de stroomlijning van deze initiatieven, zonder zelf aanbieder te willen zijn, georganiseerd worden in de ‘PWO’s - Plaatselijke werkontwikkelingsmaatschappijen’ zoals zij onder meer recent omschreven zijn in het Programma van de Groep van Leuven.

Er moet een initiatief worden genomen om alle operatoren in de buurtdiensten op gelijke voet te behandelen, voornamelijk op het vlak van de overheidssubsidies en regelgeving. Hiertoe dient vooreerst een inventaris gemaakt te worden van de huidige verschillen in behandeling. Een protocol van harmonisatie van financie­ring en regelgeving hieromtrent tussen de federale overheid en de regionale over­heden dringt zich op. Op het operationele vlak is een pluralisme van initiatiefne­mers denkbaar, wenselijk en nu al de realiteit. Private en publieke non-profit, PWA’s, sociale economie en commerciële initiatiefnemers (gaande van grote groe­pen tot zelfstandige arbeid) dienen zich nu reeds aan. Vooral het vermijden van blinde vlekken en niet geëxploiteerde toekomstgerichte niches kan de opdracht worden van PWO’s, maar dan in een rol van stimuleren en niet van zelf uitvoe­ren. De thans bestaande streekplatformen zouden een goede inbedding voor deze PWO’s kunnen vormen, omdat op die manier de sociale economie geïntegreerd wordt in de totale economie (zie ook J. Pacolet, G. Janssens, 1997). Huishoudelijke hulp wordt door een dienst gezins- en bejaardenhulp net zo zeer als door een PWA aangeboden, maar ook nieuwe ‘operatoren’ als interimbureau’s en schoon­maakbedrijven claimen dat zij op dit terrein jobs kunnen creëren als zij dezelfde subsidies krijgen. En misschien is een deel van het terrein zelfs het klassieke werkveld van zelfstandigen. Niet voor niets is er in een recent CVP-voorstel over deze buurtdiensten de term ‘uitzendkantoor’ en ‘dienstenwinkel’ ingeslopen (FET, 15 juli 1997).

7.  Of twee maten en twee gewichten?

De buurtdiensten, of diensten uitgevoerd door lager gekwalificeerden en die men wil stimuleren voor gans de bevolking (PWA’s, Smet-banen) en de gehele econo­mie, worden genereuzer en meer zonder onderscheid (dus niet selectief) behan­deld dan systemen expliciet bedoeld voor hulpbehoevenden.

Wanneer een paar jaar terug nog met schroom wordt gesteld dat sociale werk­plaatsen weinig productief zijn en veel subsidie nodig hebben (R. Van Meensel, G. Bogaert, 1992), veralgemeent men nu dergelijke systemen voor de gehele bevolking via PWA en dienstenbanen. Zij hebben een geringe kost (waarde?) voor de gebruiker en worden massaal gesubsidieerd door de overheid. Een PWA-uur krijgt onverschillig het inkomen van de gebruiker ongeveer dezelfde subsidie mee, en voor deze gebruiker is de prijs zelfs lager naarmate zijn inkomen hoger is. Voor hulpbehoevenden daarentegen worden diensten gezins- en bejaardenhulp in de welzijnssector verplicht een hogere bijdrage te vragen naarmate het inkomen groter is. Dit heeft tot gevolg dat een overheid (het is niet steeds dezelfde) soms meer en genereuzer intervenieert in diensten benut door hogere inkomens dan door lagere inkomens of zorgbehoevende mensen.

8.  Twijfels over de recyclering van werkloosheidsgelden, de massale subsidiëring en het amper of niet belasten

De beleidsmakers hebben opnieuw een middel gevonden om jobs te creëren, m.n. door gedeeltelijk of volledig niet productieve (in termen van: door de markt finan­cieel gewaardeerd) arbeid te subsidiëren. Voor zover het om sociale en col­lectieve behoeften gaat, die thuishoren in de quartaire sector, is dit verantwoord. Het gevaar bestaat evenwel dat men een economisch weefsel verder laat degrade­ren tot deze minder productieve jobs, die amper of niet kunnen belast worden en zelfs aanzienlijk moeten gesubsidieerd worden. Men mag niet in de valstrik trap­pen, na het besef dat sommige overheidssectoren misschien te sterk geëxpandeerd waren, deze opnieuw te laten groeien. Men mag niet toelaten dat, na de laatste sectoren als kolen en staal die moesten gesubsidieerd worden om te overleven, nu nieuwe sectoren worden gecreëerd die van in het begin dienen gesubsidieerd te worden.

Deze subsidies van werkplaatsen riskeren andere dringende behoeften voor de publieke uitgaven te verdringen.

Daarenboven wordt de discussie niet ten gronde gevoerd welke jobs collectief moeten gefinancierd worden omdat te gemakkelijk naar een ‘activering’ van werkloosheidsgelden wordt gegrepen. Op die manier blijft deze sector, en dus de gehele sociale zekerheid opgezadeld met het oplossen van een structureel pro­bleem van herverdeling van de beschikbare arbeid, terwijl zij zeer binnenkort zal geconfronteerd worden met de uitdaging van de vergrijzing van de bevolking. Voor de werkloze is de job, soms aangeboden als een aanvullend inkomen, een ‘passende betrekking’ die zijn werkwilligheid test maar geen volwaardige tewerk­stelling. In het beste geval installeert hij zich individueel in deze situatie, en de gemeenschap installeert zich collectief in het besef dat voor een deel van de bevol­king geen reguliere jobs meer kunnen gevonden worden. Het sociaal contract van de werkloosheidsverzekering was er één gesteld in termen van een vervangings­inkomen tot een volwaardige nieuwe job was aangeboden. Hiervoor betaalde men RSZ-premies. Nu wordt men verwacht te werken voor deze vervangingsin­komens. Bovendien belasten al deze uitgaven de begroting voor de werkloosheid zodat de druk hoog blijft om te besparen op het niveau en de duur van dit ver­vangingsinkomen.

Daarom blijven wij bepleiten dat de functies van subsidie van diensten en arbeid en de werkloosheidsverzekering gescheiden blijven, en maximaal verlopen via de reguliere begrotingsprogramma’s en middelen. De jobs aldus gecreëerd zul­len in een tweede ronde de uitgaven voor werkloosheid doen dalen en nieuwe middelen vrijmaken voor nieuwe overheidsinitiatieven of belastingverlaging.

9.  Pleidooi voor eenvoudige en universele oplossingen

Ondanks deze principiële bezwaren is er de even principiële noodzaak om alle mogelijke inspanningen te ondersteunen die nieuwe jobs creëren. De confrontatie van de resultaten van dit beleid met de omvang van de werkloosheid is evenwel buiten proportie. Meer substantiële en algemene maatregelen zullen dienen genomen te worden, die bovendien het voordeel hebben van een grotere eenvoud. Twee pistes blijven hierbij tot nu toe onvoldoende aan de orde komen in het publieke debat. Dit is vooreerst het duurzaam goedkoper maken van lager pro­ductieve arbeid door de fiscale druk opnieuw progressiever te maken en ook door in de parafiscaliteit progressiviteit te introduceren. Het is de beste garantie dat deze arbeid, waar en door wie ook hij zou worden ingezet, betaalbaar blijft.

De tweede piste is deze van de veralgemeende arbeidsduurvermindering en herverdeling van de beschikbare arbeid. Het is de enige manier om het structurele onevenwicht tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt terug recht te zetten.

Op diverse plaatsen hebben wij gepleit voor universele oplossingen, voor de eenvoud maar ook om discriminatie te vermijden. Soms leiden sommige pro­gramma’s zelfs tot uiteraard ongewilde maar desondanks even ongewenste stig­matisering van risicogroepen. Universele, inclusieve, in het reguliere arbeidscir­cuit houdende oplossingen kunnen dit vermijden.