Weverbergh, Jij goudgepunte lans, beschouwingen over de Franse erotische poëzie 
uit de zestiende en zeventiende eeuw
, Vertaling van de priapeeën door Ernst van Altena, 
1967, De Bezige Bij, Amsterdam

 

Publicatie op internet met goedkeuring
van Julien Weverbergh en Wed. van-Altena

 
Pegaze, que tu veux chastrer,
N'est pas un cheval pour la chasse.

Le président Maynard
Inhoud (Alle onderdelen zijn gelinkt)

  

Inleiding

Lectori salutem
Priapus flirt met Clio
Priapus als onruststoker van 1789
Literaire tijdschriften en gloeiend kwade paters
Priapus de realist


Bloemlezing  Table de matières Anthologie en Français

Pierre de Ronsard (1524-1585)

Jij goudgepunte lans, die zalft en stoot
O wees gegroet, jij vermiljoenen spleet
Geeft de buik een wind niet vrij

Olivier de Magny (± 1530-1561)

Anne, ik smeek het jou, leer hoe je zoenen moet

Estienne Jodelle (1532-1573)

Mijn lief, laat nu je zachte handje spelen
Jij lieve lans, van rose tot scharlaken
Al ben je ook voluit een schaamteloze slet

Jean-Antoine de Baïf (1532-1589)

De rosse Chiel houdt van Corneeltje
Ik heb niet zo gaarne maagden

Pierre de Bourdeille, Seigneur de Brantôme (1535-1614)

Vriend Estoumeau, ik kan geen jonge maagd beminnen

Amadis Jamyn (1538-1585)

Wil je een mens zijn èn een god

Francois de Malherbe (1555-1628)

Vermenigvuldigt u in uwe paringsdaad
Het is een vreemde zaak, dat in 't vergank'lijk leven
Alreeds had ik mijn eerste vijftien jaar beleefd
Zodra ben ik des ochtends uit de slaap bevrijd

Le Sieur de Sigogne (± 1560-1611)

Wat lach ik om de groene minnaars

Pierre Motin (1566-1610)

Waarom zegt u me toch, steeds als ik u begeer
U wilt—zo zegt u mij—een kloosterzuster wezen
Vermoeden kon ik niet dat u al had genaaid
Wat moet ik met bekoorlijkheden?
Hé! Zeggen ze dat ik jou dek?

Mathurin Régnier (1573-1613)

Gij vrouwen, die het naaien meer bemint dan brood
Lizet, beledigd en in nood

Le président Maynard (1582-1646)

Begrijpt—gij lezer—ik ben snedig
Voor wie niet paart is 't leven zwaar
Paulette, zeg toch niet steeds weer
Laat u soms tot de morgendauw
Margot, ik sta hier met mijn roede
Wat zou ik weer voor uitstel zwichten?
Jouw koelheid, jouw tekort aan daad
Helaas, ons jong en groen seizoen
Spreek mij toch niet van huw'lijkszaken
Nee Jeanne, ik ben niet abuis
Meisjes, gedraagt u minder zot
Charlot, ik galoppeer met spoed
Jouw voorhoofd rimpelt en wordt grijs als lood
Ik hoor al hoe de geestlijkheid
Dr'is geen mens van zuid tot noord
'k Zag in een kerk, niet lang geleden
Hier onder deze grafsteen rust

Jean Auvray (± 1583-na 1624)

Een dame maakte boos haar dienstmaagd het verwijt

Théophile de Viau (1590-1626)

Kom naderbij, o mijn dryade
Wanneer mijn lid in volle grootte

Denis Sanguin de Saint-Pavin (1595-1670)

Naai veilig en maak geen abuis
Caliste, met de fijne krullen
Tircis,jouw dis is welvoorzien
Eens zag ik op het eiland van fortuin

Guillaume Colletet (1598-1659)

Terwijl ik in jouw warme bedje
Zacht is het voorhoofd van mijn minnaresse

Le chanoine Maucroix (1619-1708)

Waarom klaag jij toch steen en been
Daags is mijn roede desolaat

Jean de la Fontaine (1621-1695)

Beminnen... Naaien... die vermaken

Claude Le Petit (± 1638-1662)

Courtisanes van deugd, geestelijke lichtekooien

Le Sieur Berthelot (?— ± 1623)

Toen Madelon plots had ontdekt
Toen Polidon teneerlag bij de grage dame
Onlangs ontdekte ik, bij 'n open plek in 't woud

Le Sieur de la Porte (rond 1622)

Mijn hart vlamt op als een flambouw

Dichter(es?) onbekend

O jij Godin, die er voor zorgt


Noten

Keuze uit de bibliografie

Inleiding

Lectori salutem
Priapus flirt met Clio
Priapus als onruststoker van 1789
Literaire tijdschriften en gloeiend kwade paters
Priapus de realist

   

Lectori salutem

  

Het onderwerp van deze beschouwingen is de priapee; meer in het bijzonder de zestiende- en zeventiende-eeuwse Franse priapee. Priapee, v. (-ën), is een substantief dat niet behoort tot de Nederlandse woordenschat; daarom, lectori, dit woord vooraf.

De priapee—woord afgeleid van Priapus, god uit het Griekse en Romeinse pantheon, symbool voor de penis in erectie—is een erotisch gedicht. De priapee moeten wij dus klasseren bij de erotische literatuur: onderafdeling poëzie. Daar waar de zg. liefdespoëzie zich concentreert op de passionele, sentimentele, vergeestelijkte liefde—en als doekje voor het bloeden wel eens een schuchtere blik over een maagdelijke boezem laat dwalen—, houdt de priapee zich uitsluitend bezig met de fysieke kant van de menselijke bedrijvigheid. Zij stelt de lichamelijke liefde boven de geestelijke. Daarbij verloochent de priapee haar afkomst niet, zodat vaak de mannelijke seksuele organen het onderwerp uitmaken van haar belangstelling en verering.

De priapee heeft niet—als bv. het sonnet—een vast omlijnde dichtvorm; het etiket priapee duidt op de inhoud. En op de geest van die inhoud. Want alhoewel men met de vlag priapee zowat alle erotische poëzie kan dekken, is er een wezenlijk verschil tussen een schunnig straatliedje, een pornografisch gedicht en een priapee van Maynard.

Indien u nader op dit essentieel verschil wilt ingaan en geen genoegen neemt met mijn aarzelende omschrijving van de priapee, noch met de priapeeën hier bijeengebracht, moet u doen als ik. U moet afdalen in de Hel van een van onze grote bibliotheken om er een dagje met Priapus door te brengen. Want zo ver hebben wij het gebracht in de tweede helft van de twintigste eeuw, dat in intellectuele centra als onze internationale bibliotheken (Den Haag, Brussel, Parijs...) een Hel bestaat, waar een 'mijnheer' alle drukwerken waar schuttingwoorden in voorkomen veilig opsluit en bewaakt. Diezelfde 'mijnheer' moet u toestemming vragen om kennis te mogen nemen van gedichten die Ronsard, Malherbe of Régnier geschreven hebben en die door preutse tekstverzorgers uit de 'Volledige Werken' geweerd zijn in naam van de Christelijk-Humanistische-Moraal. Een 'mijnheer' die u dus in 't geheel niet kent heeft de macht u de lectuur te ontzeggen van teksten waarover u, en u alleen maar kan beslissen of ze al of niet tot uw zielezaligheid bijdragen.

Lectori, een instelling die zulk een absurd reglement in ere houdt is immoreel; een maatschappij die zulk een instelling het wijzigen van dit reglement verbiedt is immoreel; en het handvol mensen dat op de maatschappij druk uitoefent om dergelijke valse poppenkast in stand te houden, is in hoge mate immoreel.

 

Priapus flirt met Clio

  

Over de Franse priapeeën is bij mijn weten nog niet in het Nederlands geschreven. Het bestaan van deze literatuur wordt genegeerd : misschien wel de meest efficiënte vorm van censuur.

De Nederlandse literatuur heeft ook geen priapee-traditie achter zich. Er zijn me ooit wel anonieme priapeeën uit de zeventiende eeuw onder ogen gekomen, terwijl Vondel, Huyghens, Van Focquenbroch, M. V. M. van Clootwyck, Pieter Boddaert, Geerten Gossaert en... Han G. Hoekstra vermeld worden. In Venus Lusthof verzamelde Leonard de Vries wél vrijmoedige versjes en teksten, maar geen typische priapeeën; beter is de bundel Min-gekweel en kin-gestreel, samengesteld door Hans van Straten. Kloof tegen Cylinder van E. du Perron bevat een aantal priapeeën die met de beste uit de wereldliteratuur kunnen wedijveren—zij werden echter niet in het Verzameld Werk opgenomen en zijn alleen via enkele tiposcripten verspreid. Ik ben er trouwens van overtuigd, dat in vergeten drukwerkjes en zorgvuldig opgeborgen manuscripten nog heel wat Nederlandse priapeeën te vinden moeten zijn. Dominees in het Noorden, pastoors in het Zuiden, en misplaatste krenterigheid van niet-confessionelen zorg(d)en er echter voor dat de Nederlandse stam fier mag zijn op zijn literatuur: fatsoenlijk is ze.

Niet dat de Franse officiële literatuur een hoofdstuk aan de priapeeën wijdt, of dat op school uitdrukkelijk het bestaan van dergelijke literatuur onderwezen wordt. Maar iedere Fransman met een meer dan gemiddelde belangstelling voor de schone letteren weet, dat zijn grote auteurs erotica geschreven hebben. Hij heeft ook de mogelijkheid kennis te nemen van deze 'obscene' kant van zijn nationale figuren, want sinds de zeventiende eeuw werden nieuwe priapeeënbundels telkens weer uitgegeven; andere bundels worden herhaaldelijk herdrukt. Emi­nente literatuurkenners hebben zich bovendien met het opsporen van priapeeën—en het achterhalen van hun auteurs— beziggehouden; de priapee werd wetenschappelijk benaderd. Geen enkele ernstige Franse literatuurgeschiedenis kan aan het verschijnsel voorbijgaan: de belangrijkste auteurs en de belangrijkste geestesstromingen zijn erbij betrokken. Ik ga zelfs verder en beweer dat juist het bestaan van een dergelijke traditie de volwaardigheid van een literatuur bewijst: niets van de mens is haar immers vreemd.

Ik sprak over een traditie. Een traditie heeft een vertrekpunt. Algemeen is de opinie verspreid dat de priapee in Europa—en dus ook in de Franse literatuur—verscheen met de Renaissance, onder invloed van de klassieke literatuur (vnl. Martialis), de Italiaanse satiricus Aretino en als reactie op de 'donkere middeleeuwen'. Dat is onzin. Realisme en idealisme hebben steeds naast elkaar het gezicht van de Franse letteren bepaald: Le roman de la Rose naast Le roman de Renart. Er is geen werkelijk realisme zonder erotisch realisme, dat wij overigens reeds in de elfde eeuw aantreffen. Wel had dit erotisch realisme eeuwenlang a.h.w. geen ruggegraat. Op enkele uitzonderingen na bleef de priapee in de volkse poëzie verankerd; zij heeft voor ons, naast een literair, vooral een sociaal belang. Tot in de eerste helft van de zestiende eeuw benaderen de auteurs bovendien de vele seksuele inhouden vrijmoedig in het openbaar. Een enkele individuele hervormer als bv. Jean Gerson in het begin van de vijftiende eeuw, trok wel eens van leer tegen te obscene of vrijmoedige liederen, teksten en toneelstukjes, maar deze campagne kreeg nooit, zoals later, een sociale allure ten dienste van sociaal-psychologische repressiemechanismen. In de zestiende eeuw nl.—met de Renaissance, hoe kan het ook anders—kreeg de priapee een meer heidense, meer filosofische grondslag en vond meteen haar typische vormen: hekeldichten en grafschriften. Slechts de spirituele achtergrond en de vorm veranderden, de feitelijke anekdotische inhoud van de priapee bleef dezelfde als eeuwen tevoren: traditioneel. Martialis en Petronius, naast Poggio en Aretino als de enige bronnen van al dit zg. 'vieze' geschrijf in het Frans aanwijzen is dus bepaald verkeerd. Zoals het ook verkeerd is, de priapee als een specifieke vrijetijdsbesteding van de zeventiende-eeuwse libertijnen te beschouwen. Wel zijn in de zeventiende eeuw de meest spirituele priapeeën geschreven, en waarschijnlijk ook wel de meest verantwoorde. Zij zijn duidelijk geladen met atheïstische 'besmetting' en huldigen het 'aardse' leven. Zij lokken dus repressie uit.

Men bemerkt als gevolg hiervan een geleidelijke toeneming van de censuur met als wisselwerking, een toenemende verpreutsing, overigens flink in de hand gewerkt door bewuste acties van katholieke en protestantse hervormers en tevens door de 'social change', de toenemende verburgerlijking van de maatschappij. Daardoor schuift ook de schaamtegrens op: de gevoeligheid voor verbale en andere aanduidingen van het onderdrukte stijgt. Datgene wat in de vijftiende eeuw nog niet ervaren werd als pornografisch of prikkelend prettig-obsceen, wordt het nu wel. Dat de priapee niet uitsluitend gebonden is aan de zeventiende-eeuwse libertijnse geest en dus geen verschijnsel is van 'ontaarde, bezopen en losgeslagen literaire wrakken' (dixit pater Garassus) is een belangrijke vaststelling. Vandaar dat een zeer beknopt geschiedkundig overzicht noodzakelijk is. De basis voor dit overzicht is La poésie priapique van Marcel Gouion. Men kan geen geschiedenis schrijven van de priapee zonder naar zijn beide boeken te verwijzen.

Het is moeilijk dit geschiedkundig overzicht los te maken van de klassieke literatuur. De god Priapos leidt ons immers naar de oudheid. In de Griekse mythologie is hij nochtans een nakomertje. Afkomstig uit Klein-Azië waar Priapos hoofdzakelijk in Lampsakos vereerd werd, deed hij pas tijdens de hellenistische tijd zijn intrede in Griekenland. Snel absorbeerde hij daar alle soortgelijke godjes. Iets dergelijks gebeurde nadien in Italië, waar hij de plaats innam van een oudere concurrent: Mutunus Tutunus.

Priapos was het voorwerp van een zuivere fallusverering. Hij werd dan ook afgebeeld met een reusachtige penis; later zelfs door een grote fallus alleen. Van deze falluscultus—door vrouwen gecelebreerd—weet men niets nauwkeurig.

De overgang van een zuivere materiële godheid, symbool van de mannelijke vitaliteit en de erectie, naar een meer vergeestelijkt symbool voor de vruchtbaarheid, is slechts een stap; Priapus aantreffen in de Latijnse mythologie als bewaker van de tuinen en de velden—naast nog steeds zijn functie als god van en voor de erectie—is begrijpelijk. Als zodanig bleef hij enerzijds in zijn tempels voorgesteld door een fallus; anderzijds door een fallische stok die de Romeinse tuin- en landbouwers midden in het veld plantten. Vast staat vrijwel dat in de tempels waar hij vereerd werd, de gelovigen teksten op de muur aanbrachten, waarin Priapus gevraagd werd over de viriliteit te waken en ervoor te zorgen dat de penis steeds gemakkelijk in erectie zou komen (zie verder in de tekst voor een voorbeeld van een dergelijk verzoek aan Priapus).

Van de Griekse priapeeën zijn ons slechts fragmenten overgebleven en de namen van enkele auteurs. Een verhaal als Loukios of de ezel van Loukianos leert ons dat de Griekse auteurs blij- en vrijmoedig noch de seksualiteit noch de schuttingwoorden schuwden; de ongekuiste woordenschat van Aristofanes is ons ook bekend.

In de Latijnse letteren maakte Priapus voor het eerst zijn opwachting bij Gatullus (88-55); in Petronius' Satiricon (20?-66) nemen de kleine luyden in hun vaak geestige gesprekken geen blaadje voor de mond. Martialis (40-104) was echter de priapee-schrijver die in de zestiende en zeventiende eeuw de Franse priapeetraditie het sterkst met nieuwe ideeën bevruchtte. Over de juiste betekenis van de termen die Martialis in zijn priapee-epigrammen gebruikte—verschil bv. tussen futuere (voor gewone coïtus?) en paedicare (voor anale coïtus?)—werd door hooggeleerde humanisten felle pennestrijd gevoerd. Buiten de erotica op Martialis' naam, is er vooral een bundel van tachtig priapeeën uit de eerste eeuw die door een uitgave ne varietur in de zeventiende eeuw voor ons onderwerp belangrijk is. Martialis was trouwens zonder twijfel een van de naamloze auteurs. De dualiteit van Priapus, nl. als symbool voor de fallus en als bewaker van de tuinen, wordt er handig in uitgebuit. De woordspelingen—een van de kenmerken van de priapeeën, zoals trouwens van vele schuine moppen—zijn er des te gemakkelijker door:

Zolang je hand onstuimig niets van mij zal plukken
Kan 't zijn dat maagdelijker je blijft dan Vesta zelf
Zoniet zal 't wapen van mijn buikje zo verruimen
Dat je zelf heen zal kunnen vliegen door je eigen kut.

(metrische vertaling: H, Cluytens)

Nog lang zal Priapus in de Latijnse literatuur—en in de Latijnse godenwereld—het voorwerp van verering uitmaken. Hij bleef een van de bastions die het langst weerstand boden tegen de alle genot verbiedende god van de christenen. Tot diep in de middeleeuwen bleef de fallusverering hardnekkig onuitroeibaar. Een van de bewijzen van aanhankelijkheid aan het fallisme was bijvoorbeeld de opvatting dat incest op het altaar gepleegd een feilloos middel was om zich van de pest te vrijwaren. In hoeverre het hierbij verder de bedoeling was door de transgressie van het ongeoorloofde magische machten in beweging te brengen laat ik in het midden. Werkelijke fallusdiensten werden tot in de zestiende eeuw gecelebreerd: zij waren doelbewust tegen het christendom gericht. De inquisitie had trouwens als taak tegen deze diensten op te treden: fallisme werd over één kam geschoren met hekserij, homofilie, anale coïtus en zoöfilie. Anderzijds is ons bekend hoe de naam van de eerste bisschop van Luik, de heilige Pothin, verbasterd werd tot Saint Foutin (van het werkwoord foutre = neuken of naaien voor Nederland; poepen of vogelen in Vlaanderen). Zijn beelden werden voorzien van een grote fallus zodat wij gerust van een fallische heilige kunnen gewagen. Deze fallus was verder niet aangebracht om de heiligenbeelden wat op te vrolijken: hij bewees wel degelijk dienst aan vrouwen die zwanger wilden worden. Saint Foutin onderging soms hetzelfde lot als de arme Priapus en werd van zijn trotse bezit afgescheiden: grote houten fallussen met leer overtrokken werden in enkele kerken—o.a. te Orange—het voorwerp van aanbidding.

Om het onderwerp van de Latijnse literatuur af te sluiten volgt hier een priapee in de vorm van een gebed uit de vijfde eeuw, waarschijnlijk van een leerling van Ausonius:

Sinte Priaap, gij vader der Natuur,
gegroet! En maak mijn jeugd van lange duur,
zorg dat ik immer aan mijn angel vang
de meisjes en de knapen die 'k verlang;
dat ik met lachend oog het bitter kwade
verjagen mag! Schenk mij ook de genade
mijn ouderdom tevreden te verwerven
en nimmer te bepeinzen dat 'k moet sterven,
dat 'k eens in de Avernus moet verkeren,
waar helles' heer mijn asse zal regeren.
Maak voorts dat ik te zijner tijd mijn doodsstrijd
zal voeren zonder angst of radeloosheid.
Sinte Priaap, verhoor toch deze bede!

Komt allen, wie ge ook zijt, hier aangetreden:
gij woud- of waternimfen, komt hierheen,
gij jeugd, verzamelt u tot allen één
en roept: 'gegroet gij vader der Nature
die 't kiemen en ontluiken voort laat duren!'

Omarm hem, nimfjes, met uw armen blank
en druk uw teed're flank tegen zijn flank.
Kus hem de mond en—nimfen van het goede—
kus hem vooral de zeereerwaarde roede!
Kroon deze met tweehonderd bloemenkronen
en schal in koor, om uw eerbied te tonen:
'Sinte Priaap, gij vader der Nature,
gegroet, weldoener aller creaturen!'

Driemaal gegroet, gij vriend almachtig-vurig!
De maagd die tot haar spijt al te langdurig
de gordel van haar eerbaarheid moest velen,
smeekt u die zware last haar te ontstelen.
En door uw zorgen eenmaal echtgenote
wenst zij de pijl uit huw'lijksboog geschoten
altijd gepunt, altijd üw beeld getrouw
en nimmer moe of mat en nimmer flauw:
Barmhartige, verhoor die hete noden,
Sinte Priaap, heerser onder de goden.

In deze geschiedkundige glijvlucht hoort deze Latijnse priapee wel thuis: vergelijk ze met de volgende anonieme Franse priapee uit La muse folastre (1600):

Bede van ene dame tot Venus

0 jij Godin, die er voor zorgt
dat ons voldaanheid wordt geborgd,
jij moeder van de zoetste lusten,
lieftalligst'aan Cythere's kusten,
mocht ik ooit merken dat Priaap,
die vlezig, mollig-bleke knaap,
zich stijft en zich naarbinnen stoot
in 't diepste midden van mijn schoot,
terwijl hij zoete vloeistof morst
langs mijne flanken, buik en borst
en mocht daarbij dan mijn vulkaan
stil blijven, kil en onvoldaan,
dan schik ik jou uit mirten-groen
rond jouw altaar een schoonfestoen
en hang ik bij jouw beeld-zo-schoon
in diep ootmoedig eerbetoon
en nederig van teen tot top,
de beeltenis van dat werktuig op,
als eerbewijs en tot exempel
van hen die offeren in jouw tempel.

De eerste troubadour, Guillaume IX (1071-1127), graaf van Poitiers en hertog van Aquitanië, dichtte niet alleen hoofse liederen ; van zijn hand is tevens de eerste Franse priapee die ons bekend is. Zij spreekt echter een andere taal: het is een burleske, aangebrande geschiedenis, zoals die tot op heden eindeloos herhaald worden; eenzelfde grondthema met niet eens zo erg veel variatie in de uitvoering. Hier is het de geschiedenis van een man—hij verhaalt zelf zijn wederwaardigheden—die zich stom voordoet, daarom door twee devote zusters meegenomen wordt en aan allerlei beproevingen onderworpen, om toch maar zeker te zijn dat hij werkelijk stom is. Daarop de ene tot de andere:

Zus Agnes zei toen: Irma kom!
U ziet het, hij is waarlijk stom.
Vlug! Eerst in bad, dan om en om
   op naar 't plezier!
Zodat 'k ze één week lang beklom
   tot hun vertier.
Ik naaide ze, op mijn woord van eer,
wel honderdachtentachtig keer.
Mijn broek versleet, ik kon niet meer:
   zwaar is mijn lot,
want alles schrijnt en doet mij zeer,
   ik ben kapot!

Een eerste vaststelling kunnen wij bij deze Franse eerstgeborene wel doen: de twee vrouwtjes gaan 'om en om op naar't plezier' alléén maar wanneer zij overtuigd zijn dat het mannetjesdier dat in hun klauwen gevallen is niet aan de grote klok zal kunnen hangen dat ze in werkelijkheid niet zo kuis zijn als ze zich voordoen. In de elfde eeuw, evenals in de zeventiende eeuw, rekende de priapeeschrijver af met een bepaalde vorm van hypocrisie die tot op heden even welig tiert.

Voor de obscene taal, zij het dan ook vrij zwak, uit de twaalfde en dertiende eeuw komen wij terecht bij o.a. de moraliserende cynicus Marcabrun (rond 1150), die de hoofse minneliederen van de troubadours reeds op de korrel nam, Richard de Fournival (dertiende eeuw) en Peire Cardenal (1174?—1272), satiricus en grimmig hekelaar van de religieuze orden en seculiere geestelijkheid. Twee traditionele constanten uit de Franse priapische (en satirische) poëzie releveren wij meteen: satire op de hoofse poëzie en de door haar verheerlijkte liefde, èn kritiek op de geestelijkheid. Over deze priapeeën schrijft Jeanroy, tekstverzorger van een bundel Chansons satyriques et bachiques du XIIIe siècle, dat ze in de futloze poëzie van de dertiende eeuw unieke uitzonderingen vormen. Net als van heel wat beroemde Franse liedjes uit de vijftiende eeuw is het van vele teksten duidelijk dat ze geschreven (gezongen?) werden niet door 'dichters' maar eerder door oprechte en onstuimige amateurs, die zich niet bekommerden over de conventies of fatsoen. Het aantal priapeeën dat tot ons gekomen is, vult helaas maar een mager bundeltje. De eerste belangrijke auteur die de priapee gehanteerd heeft is Eustache Deschamps (1346-1406). Deze uitvinder (?) van de balladevorm—er staan er 1175 op zijn naam—was een echte kletskous, een door en door realist, die allerlei faits-divers uit zijn tijd vrij objectief op rijm debiteerde en de magistraten, soldaten, financiers en functionarissen niet spaarde. Erotisch realisme behoorde voor Deschamps dus ook tot de normale onderwerpen. Maar kijk, wanneer hij de priapee ging schrijven werd deze objectieve journalist erg subjectief en schreef hij haast gedichten van een inhoud en onderwerp zoals later in de zeventiende eeuw. Wij treffen bij hem bijvoorbeeld het thema aan van de vrouw die spot met het gebrek aan vitaliteit bij de man, op een manier die echter nog dichter bij het chanson paillarde staat dan bij de literatuur:

Verwijt van een vrouw tot Giraudon

Hé Giraudon, hoe zit dat met jouw Lid? 
Toe, ik vervloek jouw lichtzinnig leven, 
Als je mijn kwaal nu geen heling kunt geven ! 
Jij stond als naaier in 't voorste gelid, 
maar van die kracht is maar weinig gebleven, 
hé, Giraudon, hoe zit dat met jouw Lid? 
Toe, ik vervloek jouw losbandige leven: 
kom in mijn kruis, daar vind jij nieuwe pit, 
linnen wordt immers met stijfsel gesteven... 
Of is het uit? Moet ik jou na gaan geven: 
Hé Giraudon, het zit fout met jouw Lid?!

De persoonlijke klacht van de dichter, die door ouderdom of ziekte—dikwijls wordt de dood in het gedicht betrokken—de vergankelijkheid van al het aardse betreurt, ook van het genot dat seksueel verkeer de mens schenkt, zullen wij in de zeventiende eeuw als hier bij Deschamps aantreffen:

Menig vrouw die naar mij dong 
toen 'k haar gat te breeuwen wist, 
toen 'k nog lustig was en jong, 
vlucht voor mij met laag en list. 
Nu mijn Lid zijn sterkte mist
en zijn taak niet kan vervullen,
hoor 'k ze spotten, grauwen, brullen.
Vroeger deed 'k mijn plicht gewis,
moeilijk kan 'k mijn zorg verhullen
nu mijn Lid niet sterk meer is.

Het is ook Deschamps die voor het eerst een thema in de Franse literatuur bracht dat we in de klassieke literatuur behalve bij Aristofanes niet aantreffen en dat zelfs de heel grote goden van de Franse Parnassus niet schuwen: de scatologie. Ik wil u een plezierig voorbeeldje niet onthouden:

Wij, Melian, Enguerrand en Machaut
beklagen ons, want Oudart liet een scheet
waarmee hij ons tesamen stinken deed.

De poeper gaf een hete drol cadeau
en vluchtte met de lakens aan zijn reet.
Wij, Melian...

De scatologie wordt vooral in de vijftiende eeuw met een speciale voorliefde door allerlei auteurtjes uitgebuit. In deze eeuw is de erotische poëzie voornamelijk populaire poëzie. Geen enkele persoonlijkheid dringt zich op. Wel zien een groot aantal Deschamps-pastiches het licht. De echte priapee is lyrisch en is daarbij een hulde aan het aardse leven; de echte priapeeën-schrijver amuseert zich niet met het spuien van obscene woorden alléén maar om te tonen hoe hij met de 'esprit gaulois' weet om te springen. En dat deden de stoere jongens uit de vijftiende eeuw kennelijk wel. Zij hadden geen angst om dubbelzinnige termen te gebruiken, juist in naam van deze 'esprit gaulois'. Het lijkt soms of we een bezoek brengen aan een slagerswinkel i.p.v. in verzenbundels te neuzen. Wanneer wij in één van de balladen lezen:

Een goede kok, die dames wil serveren,
moet flink zijn, ijverig en niet bedeesd.
Oplettend dient hij ze steeds te offreren
al wat zij wensen van het beste vlees.
Want de ene eet het liefst een saucijsje,
terwijl de tweede 't meest naar beuling dorst.
En geeft u mij, zo vraagt een derde meisje,
tussen de beide hammen één voet worst.

hoeven wij niet te raden wat met die voet worst bedoeld wordt. De samenhang van de tekst laat trouwens geen twijfel over. Worst, ham, staart e.d.m. waren geliefde termen van deze dichters, die vaak niet verder komen dan rijmpjes als:

Een klein hoofd en kleine billen
    maar véél fut:
Forse borsten,forse dijen,
    forse kut.

Alhoewel die vijftiende-eeuwse erotica voornamelijk een sociaal-historisch belang hebben, mogen we toch hun literair-historische betekenis niet onderschatten. Inderdaad, deze poëzie was een reactie tegen het verheerlijken van de vrouw op een manier zoals die door de troubadours was ingezet. Het is een historisch feit: de gepassioneerde liefde is een gevoel dat door de West-europese literatuur gecreëerd werd en dat elke reële basis mist. Bewonderende kreten en lovende uitroepen slaken omdat Tristan en Isolde de nacht doorbrengen met een zwaard tussen hen in, getuigt van de volstrekte miskenning van een menselijke, gezonde levensopvatting. In de klassieke literatuur werd de liefde tussen man en vrouw behandeld als een zuiver fysieke aangelegenheid. Het was pas in de elfde eeuw, dat ze door de troubadours op een louter imaginair plan gebracht werd, waar ze niet thuis hoort. Nog steeds trouwens gaat de bellettrie en haar nevenverschijnselen (het chanson, de film, de publiciteit) voort ons de gepassioneerde, geestelijke liefde tussen man en vrouw als de sterkste en meest begerenswaardige binding tussen twee menselijke wezens voor te schotelen. En als de meest onverwoestbare. In de vijftiende eeuw werd deze opvatting aldus gekritiseerd:

't Is slechts jouw kruis dat ik begeer,
je handen, je voeten, je mond
en 'n klein plekje vlak bij je kont:
drie vierkante duim ongeveer.

Het is ook in deze geest, dat wij de beschrijving van afgetakelde lichamen moeten lezen, een onderwerp erg door de priapeeën-dichters geliefd. Dit soort priapeeën zijn zo rijk aan scheldwoorden, dat ze een onuitputtelijke mijn zijn voor iedere filoloog. Ook op dit gebied werd er in de zeventiende eeuw geen nieuw facet bijgepolijst. Het moet nogmaals uitdrukkelijk worden onderstreept, dat nog steeds in de vijftiende eeuw de priapeeën niet samengebracht en uitgegeven werden in afzonderlijke bundels zoals in de zeventiende eeuw—een traditie die heden nog voortgezet wordt. De priapeeën maakten deel uit van de gewone 'lopende' produktie van de dichters. De Parnasse Satyrique du XVe siècle heeft met de beruchte bundel uit de zeventiende eeuw alléén de naam gemeen. Het is een bloemlezing van 'obscene'gedichten uit de vijftiende eeuw in 1905 door Marcel Schwob samengesteld, uitgegeven en door hem naar analogie van de zeventiende-eeuwse bundel aldus getiteld. Hieruit nog de volgende priapee, door hem toegeschreven aan Jean Molinet (1435-1507), historiograaf van het huis van Bourgondië:

Rondeel

Dit maagdeken dat spitse borstjes draagt,
met ogen liefelijk en groen als gras,
behandel haar niet ruw of uit de pas,
maar doe met haar zo zoet als liefde vraagt.

Ontkleedt u net zover als 't u behaagt
en vlij haar achterwaarts op een matras,
    dit maagdeken...

Vervolgens, als uw warme lust opdaagt,
omstrengelt u haar; zij wordt week als was,
haar knieën openen zich dan alras:
daartussen stopt u al wat zij verdraagt,
    dit maagdeken...

Met één been in de vijftiende en met een ander been in de zestiende eeuw staat iemand als Roger de Collerye (1470-1538), die ik noem, omdat bij hem een traditie begint zoals wij die in de volgende eeuw bij veel belangrijke auteurs zullen aantreffen: afkeurend t.o.v. de priapee, maar... ze toch schrijvend; d.i. op de tweesprong tussen esprit gaulois en esprit courtois, halfslachtig tussen liefdes- en erotische poëzie. De priapee is vanaf heden niet meer zo vanzelfsprekend geïntegreerd in het oeuvre van de dichters als voordien. Bij hem lezen wij zowel:

Geilheid vernietigt jonge en oude mannen,
bederft, vernielt, vermoordt ze; jaagt ze vlug
tot kindsheid in hun kindertijd terug...

als een loflied op bordelen, of:

Ik moet een vrouw of meisje niet,
als zij niet snel en welgemoed
haar broekje naar beneden doet
en mij haar open schelp aanbiedt.

Een figuur die we zeker uit dit kort historisch bestek van de priapee niet mogen weglaten is de man die waarschijnlijk voor het eerst 'Priapus' als dusdanig in de Franse literatuur binnenbracht. In het volgend 'rondeau des barbiers' wordt Priapus inderdaad voor het eerst genoemd. Er wordt gezinspeeld op het feit dat Frans I na zijn kwetsuur bij de slag van Marignan (1515) zijn haar kort liet knippen maar de baard liet groeien—onmiddellijk door gans het hof geïmiteerd. Deze mode was meteen gelanceerd t.e.m. Lodewijk XIII

Barbiers-Rondeel

Arme barbiers, voor u is het wel zwaar
te zien hoe edellieden met kort haar
en baard getooid gaan. Hoe moet u uw brood
voortaan verdienen? Want uit eerbied-groot
verbiedt men straks het scheren allegaar!

'k Voel met u mee, uw ambt komt in gevaar
als graaf en hertog voortaan nimmer naar
de kapper gaan. Maar klaag niet in uw nood,
in ieder zweetbad ligt nog arbeid bloot:
scheer Priapus en knip er 't Venushaar,
    arme barbiers!

De auteur van deze regels is psalmvertaler Clement Marot (1497-1544). Hij hoort hier niet thuis omdat hij Priapus geïntroduceerd heeft of omdat hij schitterende priapeeën geschreven zou hebben. Integendeel. Hij was daarvoor te zeer humanist in de zestiende-eeuwse betekenis van het woord, zodat de priapee hem te volks was. De volle maat van zijn kunnen gaf hij dan ook niet als hij erotica schreef. Bovendien is het ook bij hem dat wij voor het allereerst lezen dat god de priapische literatuur geen al te gewillig oor verleende:

Als God het niet verboden had
en 'k vrijuit alles schrijven zou,
versloeg ik Aretino gauw
met vijftien verzen uit mijn klad.

Van Martialis maakte hij daarom die epigrammen populair waarin het werkwoord 'futuere' (neuken) niet voorkwam.

Maar Marot is voor ons onderwerp zo belangrijk, omdat hij als een van de eerste schrijvers bewust de priapee gaat gebruiken als wapen in de ideeënstrijd:

Een vette prior streelde, zoende, naaide
vroeg in de morgen in het bed zijn knaap,
terwijl aan 't spit reeds z'n patrijsje draaide...

Versregels die ons doen denken aan de 'ballade, zijnde een verweergedicht tegen Franc Gontier' van Francois Villon:

In 't rijk vertrek, bekleed met zware zijde,
lag de kanunnik, uitgezakt en vet.
En minnares Sidoine aan zijn zijde,
was zacht en teer en lieflijk geblanket.

De invloed van Villon op Marots satirisch werk is trouwens niet te loochenen, te meer, daar we weten dat Marot in opdracht van Frans I, de eerste behoorlijke en volledige uitgave bezorgde van Villons werk (1533).

Onze psalmvertaler vond de priapee—net als zijn satirische 'coq a l'asne'-gedichten—een uitstekend middel om bij het volk de katholieke priesters belachelijk te maken, en langs deze weg zijn kritiek op de katholieke godsdienst onder de niet-gevormde lezers te brengen:

Broeder Thibaut, gezapig, vet en goor,
trok 's nachts een meisje in nachthemd in zijn cel
door 't tralieraam. Eerst kwam haar arm erdoor,
ook schouders, hals en hoofd passeerden wel
en zelfs haar borsten; maar toen staakte 't spel:
haar achterwerk kreeg hij er niet doorheen.
Verdomme! riep de monnik, da's gemeen!
Wat moet 'k met armen, borst en hoofd versieren?
Kom met je kruis erdoor, of ga maar heen,
want zonder 't kruis kan ik geen feestje vieren !

De kritiek op de katholieke geestelijken in deze zin is wel een traditie in de Franse poëzie sinds de elfde eeuw, zoals ik dat reeds noteerde bij Peire Cardenal en Marcabrun. Maar zij kwam steeds van binnen uit, niet van buiten af zoals bij de protestant Marot.

Marot was een godvruchtig man. De priapeeën zijn bij hem dus geen uiting van atheïsme; verre van dat. Ook maken zij de wereldlijke gezagsdragers niet belachelijk. Hij blijft in zijn priapeeën in het 'rechte' spoor lopen. Hij is niet meer aan de katholieke kerk onderworpen, maar onderwerpt zich aan een ander gezag—alhoewel hij het in Genève niet lang zal uithouden! Wie Ronsard leest, wordt getroffen door een heidense geest die nog méér onafhankelijke geesten zal aankondigen. Bij Marot blijft de priapee scheldliteratuur, gericht tegen een bepaalde uitwas van een vijandig geloof of tegen een vijandige persoon, zoals het beruchte Epitaphe d'Alexis, dat de auteur heel wat moeilijkheden heeft bezorgd. Typisch in dit verband is nog, dat zijn niet anti-papistische priapeeën duidelijk minder belangrijk zijn dan degene die in de gloed van de overtuiging geschreven werden. Als priapeeën doen ze daarom niet echt aan: zij verdedigen de coïtus niet, zijn geen onderdeel van de cultus aan Priapus. Bovendien missen zij de ondertoon die wij zouden kunnen noemen : de toon van de angry young man.

Die toon klinkt pas erg schuchter door bij de tweede generatie van de Renaissanceschrijvers. De eerste generatie—onder Frans I —was overdonderd geweest door de nieuwe ideeën die uit Italië en de oudheid waren overgewaaid. Mensen als Budé trachtten nog het christendom met de ideeën uit de oudheid te verzoenen. Maar de tweede generatie die onder de laatste Valois Hendrik in (1551-1589) aan het woord kwam bekommerde zich in de grond weinig meer om het christendom. Het zijn de Pléiadedichters met hun onbetwiste leider Ronsard. Het christendom bepaalde nog wél hun gedachten en hun houding in de maatschappij, maar innerlijk beleefden zij deze godsdienst niet meer. En dat is wel belangrijk. Over hun werk waait ontegensprekelijk een paganistische geest:

Lééf—neem mijn woord voor waar—wacht nimmer af,
 maar pluk vooral vandaag de rozen van het leven!

Zoals de door en door katholieke Ronsard dicht kan men bezwaarlijk poëzie noemen op christelijke leest geschoeid.

De strijd om de koningskroon en de godsdienstoorlogen die van 1562 tot 1593 Frankrijk in al zijn voegen deden kraken, droegen er niet toe bij dit paganisme in de kiem te smoren, zodat wanneer omstreeks de eeuwwisseling Frankrijk tot rust komt, de kaarten uitgedeeld zijn om het spel te beginnen met als inzet het Fais ce que voudras van Rabelais.

Priapus als onruststoker van 1789

Zelfs de Kronhausens in hun best-seller Wat is pornografie? praten de algemeen verspreide mening na, dat het Frankrijk van de zeventiende eeuw het niet zo nauw nam met het erotisch realisme, dat het vrijmoedig gebruik van de taal algemeen was, en dat wat heden in de Hel van onze bibliotheken op plankjes staat die afgesloten zijn met kippegaas (dixit W.F.Hermans), vrij gelezen, vrij geschreven, vrij verkocht mocht worden. Die mening gaat op—zij het met beperkingen—tot 1623; nadien beslist niet meer. Voor het schrijven van erotisch realisme zal Théophile de Viau in 1625 bijna, Claude Le Petit in 1662 wérkelijk branden. Een belangrijke datum: 1625. Na deze datum worden alle zg. pornografische geschriften ongenadig opgespoord en verbrand; de beste priapeeën uit de gehele Franse letterkunde, die van o.a. Claude Le Petit, Saint-Pavin en vooral Maynard, circuleren uitsluitend in handschrift; het eerste Franse pornografische proza, L'escolle des filles (1655), vermoedelijk door Scarron geschreven, wordt hardnekkig verdelgd. Het Frankrijk van de Gaulle zet deze traditie trouwens voort. In de zeventiende eeuw namen net als nu, de ridders in de orde van de kuise ziel het op voor de wet van de gummiknuppel.

En vanuit hun standpunt met reden. Een nieuw begrip kwam rond de eeuwwisseling God en Vaderland op stelten zetten: de libertinage. Daar de priapeeën uit de zeventiende eeuw innig verbonden zijn met de geest van vrijheid die wij libertinage noemen, moeten wij even bij dit begrip stilstaan.

Rond de eeuwwisseling werden een aantal ideeën geformuleerd, neergeschreven, gepopulariseerd die altijd in de geest van de werkelijke vrije mensen hadden rondgespookt: de katholieke godsdienst is de ware godsdienst niet; het christendom is net even onzinnig als alle andere godsdiensten; alléén god bestaat (dëisten); god bestaat niet (atheïsten); de mens is slechts een dier dat op twee poten loopt en kan spreken; de 'onsterfelijke ziel' is een fabeltje; alleen het aardse leven heeft enig belang; iedere vorm van gezag, 't zij wereldlijk of geestelijk, betekent een aanslag op de individuele vrijheid; dé Waarheid, uit welke hoek ze ook komt aanwaaien, bestaat niet. De fundamenten van het christendom werden dus aangetast. Maar mét het negeren van het christendom, werden ook de sociale verhoudingen aangetast! De filosofen uit de achttiende eeuw, de rechtstreekse grondleggers van de revolutie die in 1789 het marionetten-theater grondig door elkaar schudde, zetten gewoon de denkbeelden voort die de zeventiende-eeuwse libertijnen hadden verdedigd. Niet zonder reden zegt Diderot: onder Lodewijk XIV hebben wij tijdgenoten gehad.

Dat in de zeventiende eeuw deze ideeën uitbarstten, geformuleerd en gepropageerd werden, was voor een niet gering deel te danken aan de Reformatie en haar naweeën. De ware devoten hadden als reactie op de losbandigheid van de curia uit de veertiende en vijftiende eeuw hun revolutie gehad: de reformatie. Maar deze reformatie—Europa heeft er voor gebloed!— tastte noch de grondbeginselen van het geloof in een persoonlijke god en het voortbestaan van de ziel, noch grosso modo de moraalregels van het katholicisme aan. De mensen die elkaar de hersenpan insloegen waren uiteindelijk broeders van dezelfde god van liefde. Maar er zijn steeds lui geweest die sceptisch stonden tegenover godsdiensten met alleenrecht op zaligheid. Het schouwspel van de onverkwikkelijke gebeurtenissen die veroorzaakt werden door de elkaar doodknij pende concurrenten op het gebied der zielzorg, kan hun aantal alleen maar hebben doen toenemen.

De godsdiensttwisten alléén verantwoordelijk stellen voor het doorbreken van een bewuste libertinage in het begin van de zeventiende eeuw, is echter onzinnig. De filosofische basis van de libertinage is een gefundeerd scepticisme. De Essais (1580) van Montaigne waren omstreeks de eeuwwisseling zoveel als het lievelingsboek van ieder ontwikkeld mens, zowel in de stad als op het platteland. Maar minstens evenveel invloed had de epicurist Pierre Charron, wiens Les trois livres de la Sagesse (1601) een soort best-seller werden bij hetzelfde leespubliek. Bovendien noemde ik reeds het Fais ce que voudras van de Thélémieten, waarmee Rabelais levensregels voorschrijft voor ontwikkelde en beschaafde mensen, gebaseerd op de volstrekte vrijheid van het individu. Het is interessant die episode van Rabelais te vergelijken met het gedicht van François Payot de Lignière, zie tekst.

Wie zich loswerkt van de geopenbaarde godsdienst is meteen los van haar moraalregels, zodat wij van de libertinage een dubbel aspect moeten beschouwen: een filosofisch en een sociaal. (Antoine Adam spreekt van een 'libertinage scandaleux' en een 'libertinage érudit'.) Robert Desnos heeft die twee aspecten van de libertinage weten te vangen in één enkel regeltje: 'libertinage: liberté d'esprit et de moeurs en amour'. Het is de 'liberté d'esprit' die de mensen in de zeventiende eeuw ertoe aanzette, de kerken de handschoen toe te werpen en te vragen naar wat voor die kerken de enige reden van hun bestaan was: het bewijs van het bestaan van god. Dat bewijs kon (kan) geen enkel theoloog leveren. Heel wat mensen wisten dit. Nu, profiterend van gunstige omstandigheden, werd het probleem openlijk gesteld. Pamfletten en gedichten—meestal naamloos— drukten de zekerheid uit, niet dat god dood was, maar dat hij niet bestond, met de logische gevolgtrekking, dat, wanneer de dood ons eenmaal bij de lurven heeft:

Wanneer eenmaal ons lieflijk bloeien
ophoudt, dan is dat voor altijd!
Want een geduchte kracht komt om ons uit te roeien:
daarachter wacht een zwarte toekomst zonder faam,
niet meer danflauwtjes, zwakjes, zal dan onze naam
in menslijke herinnering gloeien.
Wij keren voor altijd t'rug in de diepe staat
waaruit natuur ons had verkozen,
de zwarte nacht waarin de held verloren gaat
tussen lafaard en trouweloze.

Maar het probleem werd niet alleen gesteld: het ontbrak de libertijnen zelfs aan eerbied. Eerbied voor het Heilige der Heiligen. Wanneer Glaude Le Petit zich in zijn beschrijving van Parijs voorneemt:

Want nu gaat alles door mijn zeef:
ik spaar daarbij paleis noch kot,
spaar plaats noch plek, spaar veld noch dreef
en spaar de duivel niet of God.

dan is deze laatste zin niet alleen een boutade.

Ik heb opzettelijk de woorden atheïsme en libertinage door elkaar gebruikt. Of de libertijnen al of niet gelovig waren, heeft in de zeventiende eeuw zélf al heel wat inkt doen vloeien. De stap van het zich niet meer gebonden voelen aan een godsdienst naar atheïsme, schijnt in de zeventiende eeuw zelden gezet. In een recente publikatie waar ik reeds naar verwees, Les libertins au XVIIe siècle van Antoine Adam, een uitstekend kenner van de zeventiende-eeuwse literatuur, wordt het probleem weer aangeboord. Volgens Adam waren de werkelijk filosofisch gerichte libertijnen eigenlijk déisten. De fragmenten uit zijn bloemlezing overtuigen me niet helemaal. Vergeten wij niet, dat het bekennen van atheïsme—'t zij in privékring, 't zij in het openbaar— precies hetzelfde was als het signeren van het eigen doodvonnis. Blasfemische uitspraken en atheïstische toespelingen waren meestal erg bedekt of naamloos. Atheïsten lijken mij minder geroepen tot het martelaarschap dan zij, die weten dat zij de eeuwigheid in Gods gelukzalig aanschijn zullen mogen doorbrengen. Bekende libertijnen als Des Barreaux zouden vroom gestorven zijn. Nu is de kerk handig in het opvissen van verloren zieltjes; aan de grote klok hangen dat die-en-die verdorven ziel op het laatste bed, oog in oog met god en alleen met de priester, nog terugkeerde tot de Ware Moederschoot, werkt steeds stichtend op de schapen. Een nauwgezette lectuur van een groot aantal gedichten—vooral niet-priapische—heeft mij in mijn opvatting gesterkt, dat zij, die wij in de zeventiende eeuw 'libertijnen' noemen, overwegend atheïsten waren. Maar tot een nauwkeurige formulering van wat wij later de 'libre-pensée' zullen noemen, kwamen de libertijnen nog niet; de libertinage uit de zeventiende eeuw was een vaag begrip—een eerste poging tot concretisering van het scepticisme van de vrije geesten t.o.v. al het doctrinaire en autoritaire conformisme.

De libertijnse geestesgesteldheid heeft men echter handig willen terugbrengen tot uitsluitend het tweede aspect van het atheïsme; het sociale; het scandaleuze. De redenering was vrij eenvoudig: wie zich niet onderwierp aan de moraalregels van de kerk ontspoorde natuurlijk. Wie niet leefde volgens de enige regels en wetten die deze wereld bewoonbaar maakten, was een wellusteling, was slecht. In het hoofd van de paters zat—zat?— het vastgeankerd dat atheïsme samen moet gaan met liederlijkheid. Wie uitkraait dat de heer x een losbandig seksueel leven leidt omdat hij vieze versjes schrijft is verzekerd van het applaus van de weldenkenden; wedt op de meute. Voor pater Mersennus—bedoelde pater zullen we nog ontmoeten—was de enige reden dan ook waarom men atheïst werd: 'alle teugels los te kunnen werpen om zonder remmen allerlei ondeugden uit te leven, zonder enige angst of onderdanigheid'. Het enige afdoende middel om van deze pest verlost te worden was voor de brave pater natuurlijk de brandstapel voor de atheïsten en de konfiskatie van hun goederen, ten voordele van de liefdadigheidsinstellingen van... de kerk. Helaas, heel wat atheïstische geschriften verschenen anoniem of waren van de hand van ongrijpbare onverlaten uit vorige eeuwen, zodat het duidelijk was, dat het allereerste voorschrift voor de bestrijding van het atheïstisch gevaar als volgt moest luiden: 'Ziehier dus een eerste middel dat de verstikking van het atheïsme mogelijk maakt: de vernietiging van alle geschriften van deze aard en de verplichting om uitsluitend Ware dingen te schrijven, overeenkomstig de goede zeden.' Weer komt de aap uit de mouw: waarheid en goede zeden. Alle prinsen, koningen, hertogen en andere wereldlijke gezagsdragers moeten helpen de adder te verpletteren. Mersennus maakt het hun goed duidelijk, dat in een stevig georganiseerde staat vuil geschrijf geen schijn van kans mag krijgen.— 'Ik noem libertijnen,' nu is pater Garassus aan het woord, 'onze dronkaards, niksnutten, kerels zonder medelijden die geen andere God erkennen dan hun buik en die deel uitmaken van de vervloekte broederschap die ik de broederschap van de fles noem.' Steeds weer heeft de reactie het atheïsme en libertanisme willen terugbrengen tot een niet gefundeerde uiting van de jeunesse blasée, de jeunesse dorée van die tijd. Van de jeugd uit het begin van de zeventiende eeuw werd gezegd, net als van de jeugd van nu, dat ze slechts de burgers wilde scandaliseren. Hun libertijnse epigrammen en sonnetten, onder de roos doorgegeven of tot in 1623 in priapeeënbundels bijeengebracht, waren slechts bravourstukjes, in een moment van blufferij tijdens een van hun talloze orgieën neergeschreven. Het aantal van deze kerels?

Onbeduidend wordt telkens weer gezegd. Enkelingen, die samenkwamen 't zij in 'La pomme de Pin', in de 'Cormier', of in de 'Petit More', met als enig doel eens flink herrie te schoppen. Pater Mersennus oordeelde er in het heetste van zijn betoog anders over. Hij sprak van vijftigduizend atheïsten in Parijs, '...en indien deze stad besmet is door het slijk, dan is zij het nog meer door het atheïsme'.

Het was dit nauw koppelen van een vooropgestelde 'slechte' levenswijze aan een filosofische houding, die veel begripsverwarring heeft gesticht. De bestrijders van de filosofische richting hebben natuurlijk op die levenswijze de nadruk gelegd. Met afschuw en trillende stem over priapische literatuur preken was erg dankbaar. Daardoor wordt door veel lui het woord 'libertijn' ook nu nog met een knipoogje uitgesproken. Deze stelling innemen t.o.v. de libertijnen is verkeerd, ook het tegengestelde geloven en tot elke prijs willen bewijzen is verkeerd. Natuurlijk zijn er onder de libertijnen wellustelingen geweest. Onder de gelovigen soms niet?

Blijft de vraag, wat een 'liederlijk' leven is. Een andere moraal beleven is noch 'liederlijk', noch 'heilig' leven. Strikt genomen gaat het persoonlijke leven van de libertijnen of gelovigen uit de zeventiende eeuw (als ook uit de twintigste eeuw) ons geen sikkepit aan.

Als ik dan toch de levenswijze aanraak van de libertijnen uit de zeventiende eeuw is dit alleen maar om hen na Mersennus en Garassus zelf aan het woord te laten. Ik zet allereerst de getuigenissen naast elkaar van twee mensen die de priapee boven het burleske en obscene hebben weten te verheffen: Maynard (1582-1646) en Motin (1566-1610). Motin dicht:

Wispelturig van nature
zijn de huwelijkse kuren
mij een al te zware last.
Vrij leef ik en vol genoegen:
tafels vind ik in de kroegen,
bedden in de hoerekast.

En Maynard, een generatie later:

Epigram

D'r is geen mens van zuid tot noord
die mij niet blameert en gispt,
omdat in mijn vers elk woord
rechtstreeks uit mijn ziel oprispt.

Al wat blank is noem ik blank
en mijn woord maakt vrij en frank
alle bange dwang onveilig.

'k Geef het toe: dit is mijn wet,
veelal is mijn pen een slet,
maar mijn levenswijze is heilig.

Maar omdat Motin neerschrijft dat hij bij voorkeur in de taveerne slaapt, gebeurde dit nog niet, zomin trouwens als wij dat 'heilig leven' van Maynard moeten slikken. Er zit zeker een stuk opschepperij in de uitspraak van Motin en een toegeven aan wat de klant verwachtte in de priapeeënbundels; de uitspraak van Maynard is beslist niet van ironie gespeend. Laten de dichters uit de zeventiende eeuw geen heiligen geweest zijn, dan is dit voor ons toch nog van geen belang bij het beoordelen van hun letterkundig werk. Veel dichters die wij als priapeeën-schrijvers tegenkomen hadden een behoorlijke eruditie achter zich (die in hun ander werk sterker tot uiting komt), die alleen maar verworven kon zijn met hard werken, en die zeker niet opgedaan werd in de taveerne.

Deze algemene beschouwingen over de libertinage wil ik eindigen met enkele regels uit een gedicht van Francois Payot de Lignière, 1'Athée de Senlis, zoals hij genoemd werd. Al wat ik tot nu toe vertelde over de libertijnse geest was eigenlijk overbodig voor wie aandachtig deze tekst leest. De agressieve toon van Garassus en Mersennus komt er naast deze poëzie maar bekaaid af.

Het lezen heeft mijn geestkracht wel zozeer vergroot
dat ik niet, als veel andren, bang ben voor de dood.
En mijn geloof drukt niet als zware last op mij,
want ik lach om scrupules en haat de veinzerij.
Hoewel 'k niet dag en nacht op beide knieën zit
en tot de blije schare in de hemel bid,
meen ik niet dat mijn ziel daardoor is aangetast:
 ik doe geen mens ooit kwaad, bezorg geen overlast,
'k Hou van gezelligheid en niet van 't groots festijn,
ik drink om mee te doen en hou niet van de wijn.
Ofschoon ik driftig ben, ben 'k zacht en niet verwaand
en als men mij berispt, dan ben ik zeer meegaand.
Ik heb met zorg mijn vriendenkring geselecteerd
uit hen die moedig zijn, weetgierig of geleerd.
Ik haat wie snoeft, wie neuswijs is of huichelachtig,
maar de verdiensten van mijn vijand prijs ik krachtig.

Ik voer niets uit. En zou men vragen met welk doel:
omdat het me bevalt en 'k me er best bij voel.
Elk moet voor eigen zaken eigen redenen zoeken,
die van mijn buurman zijn voor mij gesloten boeken.
Wanneer hij mij bespot, lach ik in zijn gezicht:
we leven niet voor andren, zélf leven is de plicht.
Op die manier leef ik en ik slaap voor en na
nu eens met mijn Phyllis, dan weer met Sylvia.
Minziek ben ik geboren en dus kan ik geen nacht
zonder het minnekozen en liefdes zoete kracht.


Literaire tijdschriften en gloeiend kwade paters

De libertijnse geest wordt uitstekend weerspiegeld in de priapeeënbundels die en vogue waren van 1600 tot 1623. Dit speciale genre, begonnen met La muse Folastre (1600), in trek gekomen met Les Muses Gaillardes (1609) verdween 'officieel' met Le Parnasse des Poètes Satyriques (1622), niet omdat de belangstelling voor dit soort geschriften verminderde, maar ten gevolge van de vervolging door de procureur-generaal Mathieu Molé op aanstoken van de jezuïetenpaters Garassus en Mersennus tegen Théophile de Viau ingezet. Al de libertijnen ontmoet men in deze bundels niet: ontbreken bv. Des Barreaux, Saint-Pavin, De Lignière, Cyrano de Bergerac, Blot... De filosofische, de echte libertijnse geest en theorie, dient men te zoeken in hun al of niet in de zeventiende eeuw gepubliceerd werk. De priapeeën-bundels zijn dus slechts één aspect van de libertinage. Het zijn nochtans deze bundels die uitgekozen werden om het proces tegen de libertijnen te voeren. Pater Garassus was zich wel bewust van het gevaar dat in het groeiend succes van deze boekjes lag. Andere verzen die het libertinisme formuleerden waren misschien filosofisch beter gefundeerd, maar het bleef bij hersengymnastiek, die de massa halfslachtigen niet zo op de man af aansprak. Anders is het met de priapee: de spottende kritiek, de vrijbuiterstoon, het seksueel sausje in ongezouten taal, sprak een ruimer publiek aan. De priapee was van 1600 tot 1623 een... jezuïetenstreek. Zij bracht het vergif onder een niet zo gauw merkbare mantel.

Het literaire leven speelde bij de leidende kringen van de zeventiende eeuw een grote rol. Gedichten, gesigneerd of anoniem, werden doorgegeven, gecommentarieerd en werden soms aanleiding tot hevige heibel, een duel of een flinke afrossing. Enkele slimme uitgevers—Mathieu Guillemot, Toussaint du Bray, Antoine de Sommaville, Anthoine Estoc—kwamen op het idee de belangrijkste van deze gedichten te verzamelen, te bundelen en uit te geven. Het succes was enorm. Van 1600 tot 1700 telt de Franse literatuur zowat 190 'Recueils de poésies'. Zij bevatten een schat aan onuitputtelijk materiaal voor wie zowel de ideeën als de levensgewoonten uit die eeuw wil bestuderen. In deze literaire tijdschriften avant la lettre, treffen wij goden als Corneille, Racine en Malherbe aan, naast dichters zonder betekenis. Het is in deze algemene vogue van de dichtbundel dat wij de priapeeënbundels moeten zien, die van 1600 tot 1623 het literaire leven kwamen opvrolijken. Voor het eerst in de Franse literatuur worden priapeeën uit het 'gewone' werk van de auteurs gelicht en gebundeld (niet zelden van reeds overleden dichters als bv. Ronsard); allerlei auteurs, vnl. libertijnen, gaan weldra opzettelijk voor dergelijke bundels priapeeën schrijven. De meest gewaagde priapeeën nochtans, die bijvoorbeeld zonder omwegen sodomie (in de zeventiende eeuw een verzamelwoord voor homofilie, pederasterij, anale coïtus enz....) verdedigden of door en door blasfemisch waren, moeten wij in deze bundels niet zoeken. Deze priapeeën zijn tot ons gekomen in manuscript. Dit betekent niet dat zij niet gelezen werden. Zij gingen zeker van hand tot hand; hun auteur was bekend bij de ingewijden. De fameuze Quatrains du Déiste bv. zijn nooit gedrukt geweest vóór 1911; toch weten wij uit het proces tegen Viau dat een ruim publiek er kennis van genomen had. Geen enkele drukker, uitgever of auteur wou zelfs in deze bloeiperiode van de priapee zijn naam verbinden aan te sterk uitgesproken atheïstische ideeën. Nog altijd was het publiceren van een geschrift afhankelijk van een koninklijk privilege. Nu was de censuur onder Hendrik IV (1589-1610), onder het regentschap van Maria de Medici (1610-1614) en gedurende de eerste jaren van de regering van Lodewijk XIII (1614-1643) erg breed—tenminste wat betreft het erotisch realisme. Zelfs over bundels, zoals La Muse Folastre die zonder privilege verschenen, werd weinig drukte gemaakt door het wereldlijk gezag. Bovendien werden de belangrijkste bundels door de uitgever voorzien van een handig voorwoord, waarin hij vertelde, dat de zedenschildering niet gegeven werd om te imiteren, maar 'om afschuw op te wekken'. In de inleiding van Le Cabinet Satyrique lezen wij ook de volgende curieuze opmerking: '...ik druk deze priapeeën af, omdat als ze verborgen blijven ze zo uw nieuwsgierigheid prikkelen, dat u er zich andere en lelijker dingen van voorstelt.' Deze verstandige woorden konden de jezuïeten echter niet vermurwen. Toch beginnen zij pas na 1618 tegen de priapeeën-bundels, die niet speciaal driester in hun uitlatingen geworden waren, in het geweer te komen. En zoals reeds opgemerkt, is het in 1622 met de publikatie van priapeeënbundels gedaan. Dit zal duidelijker worden, wanneer wij de belangrijkste bundels chronologisch nalopen. (Tussen haakjes de herdrukken.)

1600: La Muse Folastre (1603, 1607, 1611, 1615, 1621). Voornamelijk de Pléiade-auteurs en de grote satirendichter Mathurin Régnier (1573-1613) werden hierin afgedrukt. Als directe voorloper van deze bundel moet men Ronsards Livret de Folastrie noemen. Vandaar ook dat mijn bloemlezing met enkele Pléiadegrootheden aanvangt. Ik wees reeds op de heidense geest van hun werk. De Brigade van Ronsard is trouwens de enige dichterschool die de priapee in een lyrisch kleedje gestoken heeft.
1601: Le Labyrinthe d'Amour (1611).
1602: Le Labyrinthe de Récréation.
1604: Les Muses Inconnues (1610, 1617).
1609: Le Sandrin ou Verd Galand.
1609: Les Muses Gaillardes (1609, 1611, 1613).
1614: Supplement aux Satyres de Régnier (1616, 1617, 1621, 1625). De herdruk van 1625 was speciaal bedoeld om het proces Viau te beïnvloeden.
1614: Supplement aux Bigarrures d'Estienne Tabouret.
1615: Satyres Bastardes. Met deze bundel begint de grote serie priapeeënbundels die door Anthoine Estoc bezorgd werden.
1617: Recueil des plus excellans vers satyriques de ce temps (1617).
1618: Le Cabinet Satyrique (1619, 1620, 1621, 1622, 1623). Dit is eigenlijk dezelfde bundel als de vorige maar onder een andere naam—en uitgebreider—op de markt gebracht. De voornaamste medewerkers waren Sigogne, Berthelot, Motin, Régnier... Het is het samentreffen van deze namen o.a. in deze bundel die latere literatuurspecialisten heeft doen besluiten ze onder één hoedje te vangen: 'les satyriques'. Daarmee wordt niet alleen hun werk bedoeld, maar vooral hun compagnonschap—alhoewel verscheidene dichters van deze 'literaire school' ofwel elkaar niet eens kenden (te veel leeftijdsverschil), ofwel gezworen vijanden waren (o.a. Sigogne en Motin; Berthelot en Maynard). Het succes van Le Cabinet Satyrique was groot, vooral na de tweede druk van 1619 had het 't lezerspubliek veroverd. Allerlei godsdienstige kringen beginnen te morren en dit morren groeide uit tot een storm bij Les Délices Satyriques (1620), om een tornado te worden bij het verschijnen van Le Parnasse des Poètes Satyriques (1622, meestal kortweg Le Parnasse Satyrique genoemd). De orkestleiders van dit Kuise Koor der Morele Herbewapeners van de zeventiende eeuw waren de jezuïeten. Wie enigszins vertrouwd is met avonturen van de jezuïeten gedurende het eerste kwart van de zeventiende eeuw, begrijpt waarom die reactie van hun kant zolang uitgebleven is en waarom zij zulke afmetingen aannam. Gesticht om de voorschriften van het Concilie van Trente kracht bij te zetten, was de orde van de jezuïeten het voornaamste wapen van de Contrareformatie. Hun beginsel 'Als de kerk verklaart dat iets dat wij wit zien, zwart is, dan moeten wij onmiddellijk verklaren dat het zwart is' duidt op een volledige onderwerping aan de politiek van het Vaticaan. Als politiek ongewensten werden zij dan ook door Hendrik IV (op aandrang van het Parlement) in 1598 uit Frankrijk verbannen. Van die dag af begon een harde strijd van de jezuïeten tegen het parlement en de universiteit, niet alleen om naar het 'geliefde vaderland' te mogen terugkeren (sinds 1603), maar vooral om hun scholen weer te mogen openen. Maria de Médicis geeft hun in 1610 toestemming om de cursussen in hun beroemde college de Clermont weer te beginnen. Dit gebeurt niet van de ene dag op de andere, want parlement en universiteit blijven zich verzetten. Zij moeten natuurlijk op het laatst toch het hoofd in de schoot leggen (1618). Kortom, de Compagnie van Jezus betekende rond de jaren 1618-1620 weer heel wat. Zij wensten een sterk georganiseerde kerk, gesteund door en samenwerkend met een sterk georganiseerd staatsgezag. Iedere vorm van anti-conformisme moest radicaal uitgeroeid worden. Door het 'recht' van censuur op erotische geschriften, wordt automatisch het 'recht' van censuur tout court gecanoniseerd.

1620: Les délices Satyriques. Van deze bundel is slechts één exemplaar bekend (destijds in het bezit van Pierre Louys) omdat Anthoine Estoc de hele oplage opgeofferd heeft. De voornaamste medewerker aan dit nummer was nl. Théophile de Viau (1590-162 6), boven wiens arme hoofd het onweer zich samentrok. Nu zijn de priapeeën van Théophile inderdaad scherp. Als zuiver klassiek dichtwerk hebben ze—op enkele uitzonderingen na—nauwelijks bestaansrecht naast de priapeeën van Maynard. Toch zit er in zijn werk een heidense toon, die ons doet denken aan enkele gedichten van Ronsard (zie bv. het chanson Approche, Aproche ma Dryade). Wat men Garassus ook aan kortzichtigheid verwijten mag, hij heeft beslist de heidense toon van Viau's dichtwerk aangevoeld. Net als Maynard zet Viau aan tot het genieten van het leven. Maar er is onmiskenbaar iets zwoels aan Viau's verzen, dat we bij Maynard missen. Ik zou het zo zeggen: Maynard nodigt ons uit tot gezond—zij het overvloedig—seksueel verkeer; Viau nodigt uit tot uitspatting en—o, gevaarlijk woord—tot liederlijkheid. Ook in het beschrijven van afgetakelde lichamen door ziekte—vooral venerische—of door ouderdom komt er bij Viau een haast sadistisch genoegen tussen de regels gluren. Bij andere priapeeëndichters is dit alles gemoedelijker, meer op afstand.

Toch werd Théonhile niet hierom het zwarte schaap. De jezuïeten wilden zijn hoofd, omdat hij min of meer het bendehoofd was van de Jeunesse dorée die zich verenigde in de Pomme de Pin, zich geschaard had rond Gaston d'Orléans en zich verbonden had met Henri de Montmorency, een van de belangrijkste edellieden van het koninkrijk (later door Richelieu onthoofd) . De ingewikkelde en zuiver politieke achtergronden van het Viau-proces, nl. de strijd van de adel tegen het absolute en centraliserende gezag, zet ik echter hier, uiteraard, niet in reliëf. De sleutelroman van Sorel (1597-1674), Vraye histoire comique de Francion (1622), herschept uitstekend het klimaat van deze libertijnen tussen 1620 en 1623. De invloed van deze Viau-groep was groot en hun ideeën werden met instemming ontvangen door een jeugd die zich meer en meer wou losscheuren van de principes die de basis vormden van het koningschap en de kerk. Het proces van 1623 is dan ook niet plots op het hoofd van Viau gevallen. In dit jaar 1620, bij het verschijnen van Les délices Satyriques, had hij al moeten vluchten in verband met zijn weinig stichtelijke geschriften.

Het aantal libertijnen—geestelijk gesteund door de libertijnse publikaties bij uitstek, de priapeeënbundels—nam steeds toe, zowel bij de adel als bij de geestelijkheid als bij het volk. Twee jezuïetenpaters besloten daarom de koe bij de horens te vatten: Pater Garassus terroriseerde Théophile en de moderne libertijnen; pater Mersennus bestreed het 'filosofisch' atheïsme.

Pater Mersennus zette zich aan het werk en stelde in een merkwaardig belachelijk boek een onderzoek in naar de atheïstische geschriften uit alle tijden die de ware christenen van het goede pad aflokten. Dit was nodig, want'... het is omdat deze vergiftigde boeken veel verstandige mensen in de duisternis van de leugens storten terwijl één van hun pagina's voldoende is om de geest van de nieuwsgierigen te bederven (enz.)... het is noodzakelijk dat de staatslieden, de prinsen, de koningen en de bisschoppen en al wie voorts ook een gezagspost bekleden, ijverig waken en alle voorzorgen nemen opdat dergelijke boeken noch geschreven, noch verkocht worden...' Waarop onze pater voorstelde dat samen met deze boeken hun auteurs verbrand zouden worden, hun huizen afgebroken en hun as in de wind verstrooid. Over de hekel worden gehaald geschriften van Loukianos, Pierre Charron, Giordano Bruno en Théophile.

Na het verschijnen in 1622 van Le Parnasse Satyrique—de laatste van de priapeeënbundels—zal Garassus op zijn beurt pas goed uit zijn slof schieten: '...ik noem hén snoodaards en atheïsten die de schaamteloosheid hebben afschuwelijke blasfemieën uit te spreken, die in hun sonnetten hun verfoeilijke euveldaden publiceren, die van Parijs een Gomorrha maken, die de Parnasse Satyrique doen drukken, die dit ongelukkig voordeel hebben op zulk een ontaarde wijze te leven, dat men hun daden nauwelijks durft weerleggen uit angst hun ondeugden algemeen bekend te maken, waarbij het wit papier zou blozen.'

Wanneer wij nu met onze twintigste-eeuwse mentaliteit de Parnasse Satyrique lezen, kunnen wij moeilijk begrijpen dat deze gedichten zulk een storm van verontwaardiging deden ontstaan. Een vervelend gedicht van Mellin de Saint Gelais bijvoorbeeld, dat in het proces tegen Viau als een bezwarend stuk door de procureur Molé werd aangevoerd, kunnen wij slechts met veel inspanning doorworstelen:

Sint Augustinus die een vrouwe voorlicht,
zegt dat in liefde de ziel van onze ziel ligt.

Een eindeloze reeks heiligen komt dan, ieder op zijn manier, het aardse leven en de aardse liefde verheerlijken, niet eens zo heel erg 'realistisch'. Het gedicht eindigt met dit slotakkoord:

Waar heiligen de liefde saam bedreven,
is er voor ons—dunkt mij—geen beter streven.

Vele zg. blasfemische gedichten in Le Parnasse Satyrique waren anoniem; volgens Garassus en Molé was Théophile de auteur. Théophile heeft echter de meeste van de aan hem toegewezen gedichten niet als zijn geesteskinderen willen erkennen. Hij verwierp openlijk de hele Parnasse Satyrique en deze bekeerde protestant werd op slag devoot als een non. Pater Garassus moest echter zijn huid hebben; hij was immers de beschermeling van heel wat invloedrijke heren uit parlement en universiteit. In 1623 werd onder de roos zelfs een nieuwe druk verspreid van Le Parnasse Satyrique die, zoals de drie herdrukken van 1625, waarschijnlijk door vijanden van Théophile in omloop werden gebracht. In de negentiende eeuw vond de herdruk van 1861 nog steeds geen genade: tot tweemaal toe (1868 en 1869) werd hij tot vernietiging veroordeeld. Anno 1966 is in het Frankrijk van de Gaulle het in de handel brengen van dezelfde onschuldige versjes al even ondenkbaar.

Garassus kreeg zijn zin: in 1623 werd een aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen de voornaamste medewerkers aan Le Parnasse Satyrique: Frénicle, Golletet, Berthelot en Théophile. Men kreeg helaas geen enkele van de beschuldigden te pakken, (Berthelot was reeds dood sinds 1615!), wat het parlement niet verhinderde Théophile te veroordelen een voorproefje van de hel te smaken: hij moest levend verbrand worden. Bij verstek van mensenvlees werd daarop een pop openbaar verbrand. Nadien werd hij toch bij de lurven gevat en een tweede proces Théophile de Viau werd in 1625 geopend. Deze keer zat de beschuldigde wél op het bankje. Het proces borrelde thans vooral duidelijk buiten de priapeeën alleen. Théophile verbranden was —symbolisch—atheïsme, libertinage en de vrije gedachte uitroeien. Daarbij werd het een politiek proces van de jezuïeten tégen de universiteit, tégen het parlement en zelfs tégen Lodewijk XIII die nog steeds een hand boven het hoofd van de zondaar hield. Het is dan ook dankzij deze uitzonderlijke toestand, dat Théophile de vuurdans ontsprong: hij werd veroordeeld tot eeuwige verbanning. Hij stierf een jaar later.

De weerslag van dit proces was ongemeen groot. Pamfletten, gedichten en polemieken overstroomden Parijs. Zelfs het gewone volk was in het proces geïnteresseerd: de paters lieten niet na in hun preken het gewone volk, de massa, tegen Théophile op te stoken. Pierre Lachèvre heeft in een meer dan merkwaardig werk al de stukken die betrekking hebben op het proces bijeengebracht. Het levenswerk van deze erudiet—een twaalftal boekpublikaties—is de bron waaruit alle literatuurspecialisten van de zeventiende eeuw putten. Zijn Le libertinage devant le Parlement de Paris, dat nochtans slechts bestaat uit de publikatie van dossierstukken, is uitermate boeiend. Ik geloof niet, dat er ooit een literair proces zoveel hartstochten heeft losgeslagen of zoveel inkt heeft doen vloeien. Met de nodige reserve dacht ik bij de lectuur van de twee dikke turven van Lachèvre telkens aan het proces tegen Oscar Wilde. Door het proces was de invloed van Théophile op de volgende generatie veel groter dan verantwoord. Zonder Garassus, Mersennus en de procureur-generaal Molé was hij waarschijnlijk een totaal vergeten figuur geworden, want alléén het proces en niet zijn filosofie of zijn literair talent heeft hem beroemd gemaakt. Van 1627 tot 1696 zullen zijn werken zeventig uitgaven beleven; behoorlijk verminkt trouwens, opdat de Franse maagden niet zouden blozen. Ondanks de gedeeltelijke mislukking van dit proces—in de ogen van Garassus geheel—blijft 1625 toch onbetwistbaar de belangrijkste datum in de geschiedenis van de Westeuropese censuur en de onderdrukking van de libertinage in Frankrijk. Ten eerste is dit proces aanleiding geweest tot het stichten van de 'Compagnie du Saint-Sacrement', een vereniging van geestelijke en niet-geestelijke zieledrijvers, die meer dan een halve eeuw een onderhandse maar hardnekkige strijd zou voeren tegen de obscene literatuur, dit om huis en hof te verdedigen in de geest van de Goede Zeden. De parallel met de hedendaagse 'Vice Society' (een machtig genootschap tot beteugeling der zonde en het stimuleren van de openbare zedelijkheid in Amerika) of de identieke r.-k. Volkwartbund in West-Duitsland is treffend. Voor meer details verwijs ik naar het voortreffelijke De lagere hartstochten van Jacques den Haan. De resultaten van deze met wijwater gewassen strijders bleven niet uit: enerzijds gingen de brandstapels roken (Claude Le Petit); anderzijds werd het boek, het wapen bij uitstek om ideeën te verspreiden, kwasi verboden terrein voor de libertijnen.

Hoe fameus het Bordel des Muses van Claude Le Petit ook was, het werd toch pas 6 jaar na zijn dood in het buitenland gedrukt. Samen met zijn Paris ridicule was het desondanks een van de Parijse successen, alhoewel uitsluitend in handschrift verspreid en onder de roos. Waarschijnlijk was de auteur wel vrij algemeen bekend. Bij de jezuïeten had hij zeker kwaad bloed gezet door over hen te schrijven:

Waarom toch staan zij zelfvoldaan
als Pedagogen in het leven,
die kleine kindren naaien gaan?

Waarop Claude Le Petit alle voor de hand liggende antwoorden —politiek, godsdienst, hoogmoed, geld,—afwijst om te besluiten:

Wat men ook zegt, ik blijf erbij 
—en dat zeg ik niet zonder grond— 
't is pure peder'asterij!

Wat hen misschien nog meer getroffen heeft dan:

Als niet de pij de monnik maakt, 
maakt ook het kwaad de zondaar niet.

Of:

In het goed én in het kwaad 
altijd schaadt de overdaad: 
te veel deugd wekt ook schandalen.

Enkele gedichten in Claudes handschrift vielen in 1662 echter in handen van propagandisten van de 'Compagnie du Saint Sacrement': CGlaudes billen waren gebakken. Op 1 september 1662 lezen wij in het dagboek van zijn vriend Francois Colletet: 'Vandaag werd op de Place de Grève te Parijs Claude Petit gewurgd en nadien verbrand, nadat hem eerst de hand was afgehakt en hij boetedoening had gedaan voor de Notre-Dame van Parijs. Hij was advocaat bij het parlement en schrijver van L'Heure du Berger en L'Escole de L'Interest. Hij werd verbrand omdat hij het boek Le Bordel des Muses gemaakt had, alsook L'Apologie de Chausson, Le Moyne Renié en andere opstellen in vers en proza vol smaad en blasfemie voor de eer van God, de Maagd en de Staat had geschreven. Hij was 23 jaar en werd betreurd door de eerlijke lui, wegens zijn intelligentie die hij had moeten aanwenden voor het schrijven van waardiger dingen.'

Maar zoals ik reeds opmerkte, niet alleen de brandstapels rookten: de 'Compagnie du Saint Sacrement' waakte er angstvallig over, dat de libertijnen geen kans kregen hun ideeën te verspreiden door middel van het boek. Zij kregen geen privileges meer. Drukten zij toch (in Leiden bv.), dan werden hun boeken verbrand of werd de verspreiding ervan door middel van intimidatie tegengegaan. Ofwel werd rond hun werk een muur van stilzwijgen opgetrokken ofwel werd het zodanig verminkt, dat het voor de goede zeden—en de vrije gedachte!—geen gevaar meer opleverde. Wanneer wij de geestesprodukten van enkele bekende libertijnen onder de loep nemen, wordt dit vrij vlug duidelijk:

Saint-Pavin (1595-1670). Deze gebochelde atheïst—die het overigens tot aalmoezenier van de koning zou brengen! —zag enkele zeldzame stukken verschijnen tijdens zijn leven en zeker niet de verzen die hem algemeen de bekende bijnaam van 'Le Roi de Sodome' bezorgden.

Baron de Blot (rond 1650): over hem is niet zo heel veel bekend; alleen via uitlatingen van zijn vrienden kan men zich een idee vormen van zijn grote invloed op hen. Zijn verzen werden pas in 1919 door Lachèvre voor het eerst gedrukt. Rond de helft van de zeventiende eeuw hadden versjes van hem als:

Couplet

Heren, hoor nog dit woord 
voor ik mijn stem ga doven: 
ik ben niet zo gestoord, 
dat 'k Genesis kan geloven.

veel succes en circuleerden in handschrift.

Gyrano de Bergerac (1619-1655): zijn werkelijk heel belangrijk filosofisch boek Voyage dans la lune et histoire comique des Etats et Empires du Soleil verscheen pas in 1657, d.i. twee jaar na zijn dood. Deze eerste druk—en de volgende dertien drukken— werd bovendien ingrijpend van alle niet-orthodoxe uitlatingen gezuiverd. Men leze ook de inleiding van Willy de Spens tot de recente pocketeditie in de collectie 10/18.

Jean Dehénault (± 1611-?): zijn (Euvres Meslées (1670) beleefden één druk, zonder dat zijn vertaling van de Invocation à Venus uit het eerste boek van Lucretius opgenomen werd. Het boek bleef onverkocht.

Madame Deshoulières (163 7-1694): zij kende enig succes, maar niet met haar libertijnse verzen; priapeeën zijn van haar niet bekend.

Chaulieu, La Fare : werden pas in de achttiende eeuw uitgegeven; verminkt.

Des Barreaux (?—1637): was als dichter slechts door één gedicht bekend. Hij schreef heel wat meer. Zijn blasfemische, atheïstische houding was algemeen bekend.

Het prototype was echter wel Le président Maynard (1582-1646). Na de priapeeën die hij in de belangrijkste priapeeën-bundels had laten verschijnen, was het na het Viau-proces bij hem als priapeeënschrijver: volstrekt zwijgen. Louis Perceau heeft in de twintigste eeuw zijn belangrijkste priapeeën voor het eerst gedrukt.

Het is duidelijk: het proces van 1623-1625 was zo doeltreffend geweest, dat de belangrijkste geesten niet openlijk meer voor hun opinie durfden uitkomen. Zij voelden bovendien de onmacht om tegen de berg van misverstand en onverdraagzaamheid op te tornen. Maynard heeft na 1625 zelfs toenadering en hulp gezocht bij Garassus—dit althans wordt door Perceau vooropgesteld. Ik kan hem niet verwijten, dat hij zijn hachje niet gewaagd heeft om openlijk op het forum zijn denkbeelden te gaan uitventen. In zijn onmiddellijke omgeving heeft hij beslist de ware broeders wakker gehouden; de geesten die met zijn vruchtbare, 'besmettelijke' denkbeelden in aanraking kwamen, zullen aan hun lot niet ontsnapt zijn. Hij spreekt ons daarvoor ook nu nog te sterk aan. Hij is een verdediger van het individualisme, met daarbij een haast modern gevoel voor de betrekkelijkheid van alle dingen. Maynard weet afstand te nemen van zijn onderwerp, zoals hij afstand weet te nemen van de kerk, van de heersende moraal. Hij is een tijdgenoot. Zijn verzen zijn misschien niet zo zwierig als die van Ronsard; zijn niet zo af, klassiek als die van Malherbe, maar achter de woorden gaat een vent schuil, die bv. niet kan begrijpen dat mensen zich dik kunnen maken over de scabreuze woordenschat die hij over hen uitstort. Met een glimlach op de lippen kijkt hij neer op kleinmenselijke hypocrisie:

Priapee

Ik hoor al hoe de geestelijkheid
die heel ons leven censureert
verklaart dat ik geperverteerd
mijn verzen schrijf vol schaamt'loosheid.

Mijn vers randt eer en kuisheid aan,
dus roept men dat het Vaticaan 
mij met zijn banvloek treffen moet.

Ik lach erom en zeg slechts dit: 
zij willen dat mijn pen niet doet 
wat zij wél toestaan aan hun lid.

En met een grote dosis humor, zonder woordsadist te worden, spuit hij zijn scabreuze woordenschat om de hypocriete haren te berge te doen rijzen, net zoals in onze literatuur L. P. Boon in zijn De Kapellekensbaan spottende bladzijden op het thema 'kloten' heeft geborduurd.

De meeste van deze schrijvers (en met hen ook nog La Mothe le Vayer, Gabriel Naudé, Guy Patin Saint-Evremond, Gabriel de Foigny e.a.) heeft de literatuurgeschiedenis later de naam 'sceptiques' opgeplakt. Zij voelden zich geruggesteund door een behoorlijke dosis eruditie, achtten zich boven het vulgaire verheven en ontmoetten elkaar onder leiding van Gassendi bij de gebroeders Dupuy. Zij cultiveerden er de geest van Montaigne en Charron. Zij aanvaardden de staatsgodsdienst en -wetten. Zij onderwierpen zich—zij het met ironische monkeling—aan de wetten van de censuur. Het proces van Viau had hun de schrik om het hart doen slaan. Zij traden niet, als hun opvolgers uit de achttiende eeuw, actief op. Hun betekenis als fakkeldrager van de vrije gedachte is echter onbetwistbaar.

Het is geen toeval, dat vanaf 1624, het jaar van de jacht op de priapeeëndichters, het autoritaire regime zich in Frankrijk heeft gevestigd. Jacques den Haan, in zijn reeds geciteerd werk, heeft duidelijk de banden aangetoond tussen censuur, seksualiteit, kerk en fascisme. Tot slot haal ik de Kronhausens aan in hun eveneens reeds geciteerd werk: 'Een tweede gevaar dat schuilt in de onderdrukking van 'schandelijke' taal is, dat het leidt tot een bestendiging van censuur. Inderdaad ligt de gedachte, dat bepaalde woorden slecht of gevaarlijk zijn, dat zij eenvoudig niet kunnen of mogen gebruikt worden, ten grondslag aan heel wat pogingen om de vrije uiting te beperken, niet alleen van woorden, maar ook van denkbeelden in woord en geschrift.'


Priapus de realist

In verband met de priapeeën heb ik tot nog toe steeds over 'erotisch-realisme' gesproken. De Kronhausens zetten erotisch-realisme naast pornografie. Ik verwijs naar hun boek voor een nauwkeurige omschrijving van deze termen. In afwachting van een nog nauwkeuriger begripsbepaling, dienen wij, meen ik, hun termen te aanvaarden en algemeen te gebruiken bij de beoordeling van literair werk waar Priapus in rondscharrelt.

In de volgende bladzijden wil ik de belangrijkste onderwerpen bespreken die de zeventiende-eeuwse dichters in hun priapeeën betrokken hebben. Dit thematologisch onderzoek is doel op zichzelf. Ik ontrafel deze gedichten dus niet om te bewijzen dat zij geen pornografie zijn. Voor mij zijn—de meeste althans— dit niet. Het kan me trouwens niet schelen of Jan Publiek de priapeeën toch als pornografie wil doodverven. Ik zal de lectuur ervan daarom niet staken. Zomin als ik voor wie-dan-ook de lectuur van pornografie zou laten. Ik lees geen pornografie omdat die meestal onbenullig is, vervelend, flauw. Pornografische boeken staan niet in mijn boekenrekken om dezelfde reden waarom Courts-Mahler er geen onderkomen gevonden heeft. Dat is de enige, en m.i. enige aanvaardbare reden.

Priapeeënbundels uit de zeventiende eeuw tref je er wel aan, omdat de priapeeën zoals Maynard zegt, deze kwaliteit tonen:

Al wat blank is noem ik blank 
en mijn woord maakt vrij en frank 
alle bange dwang onveilig.

En dan knijp ik er mijn ogen niet voor toe, dat de auteur niet onder stoelen of banken steekt, dat hij soms een van de zuiver pornografische doelen nastreeft: het aanzetten tot erotisch beleven, zoals deze onbekende dichter uit Le Cabinet Satyrique:

En leest u in dit boek tezamen eens 'n blad 
dan naait u dra daarna tot u bent afgemat, 
want deze verzen wulps, zijn lonten in uw kruitvat.

of in dezelfde bundel Théophile met nog minder omwegen:

Hebt u vandaag nog niet genaaid 
dan geeft dit vers u daarin zin.

De pijlers van de pornografie, van de echte obscene literatuur, zoals het defloratie-thema, orgieën, voyeurisme, sadisme, flagellatie en incest ontbreken echter totaal in de zeventiende-eeuwse priapeeën. De Pléiade-dichters wijzen wel eens op de incestueuze betrekkingen van de goden uit de klassieke oudheid; maar dit dan slechts om de vraag te kunnen stellen, waarom wij stervelingen geen veelvuldig seksueel verkeer mogen hebben mét plezier, als de goden zich niet ontzien met broer, vader of zus naar bed te gaan. Maar dit heeft niets uitstaande met het beschrijven van de seksuele handelingen zélf. Waarom het incest-thema, zelf anekdotisch, ontbreekt, blijft voor mij een open vraag. Waarschijnlijk kwamen incestueuze verhoudingen bijna niet voor. Alleszins lag de gezinsstructuur geheel anders dan nu. In het gezin van de hogere en gemiddelde burgerij ging het kind vanaf de geboorte naar een min en indien het in leven bleef kwam het slechts voor enkele jaren terug naar huis om vanaf het tiende levensjaar in de leer te gaan, als hulp uitbesteed te worden, als page dienst te doen etc... De relaties tussen de gezinsleden waren daardoor ook anders: ouders keken weinig naar kinderen om, werden aangesproken met 'Monsieur' en 'Madame' terwijl de kinderen elkaar niet eens tutoyeerden. Door het hogere sterftecijfer (vaak daardoor ook een tweede, derde huwelijk enz....) werd in de kinder- en ouder relatie heel wat minder affectiviteit geïnvesteerd.

Een andere seksuele afwijking, als nekrofilie, heb ik één enkele maal aangetroffen bij Berthelot

Ik trok mijn lustelaar—'k had lang genoeg gerouwd— 
betastte en bestreelde die met kalme slag, 
sproeide zoet vocht op het karkas... totdat ik zag 
dat zij haar achterwerk bewoog. Ik keek benauwd...

Het gedicht is echter zodanig met zwarte humor vermengd, dat we dit moeilijk als een klinisch geval kunnen voorschotelen.

Ook op de zwangerschap wordt zelden gezinspeeld. Toch lezen wij hier en daar, zoals bij Amadis Jamyn:

Elk zegt dat er geen vrouw zo vruchtbaar is als jij 
en dat je onder 't hart altijd een kindje draagt

Maar dergelijke voorbeelden zijn vrij schaars. Zij die de priapeeën toch bij de pornografie willen klasseren, zullen hierover bedenkelijk de wenkbrauwen fronsen. In de pornografie wordt nl. over minder aangename gevolgen van de coïtus als zwangerschap, of venerische ziekten, nooit gepraat. Alhoewel ik dan toch weer Saint-Pavin kan aanhalen, die aanzet tot anale coïtus, want:

De jonge rozen van je wangen
hernemen dan de felle tint,
die je verloor in zwangerschappen.

In de allervroegste middeleeuwen was het normaal, dat het voorstel tot het liefdesspel uitging van de vrouw:

Kom neem mij toch, gij ridder frank en fier: 
maak mij tot buit van heel uw heerlijkheid...

In de zeventiende eeuw was zoiets—voor de officiële moraal-code—al lang ondenkbaar geworden. Maar voorschriften dekken niet altijd de realiteit. Dat is dan ook een botje dat de pria-peeënschrijvers met genoegen afkluiven. Deze vorm van hypocrisie is een onderwerp dat alle priapeeënschrijvers aangeroerd hebben. De hartstocht en drang tot seksueel verkeer, wordt zowel de vrouwen als de mannen aangewreven, niettegenstaande alle uiterlijke schijn van het tegendeel.

U zweert dat u aan 't wulps festijn 
geen prikkelend plezier beleeft. 
Ik weet, Pierret, dat u zich geeft 
en naaien laat voor 'n flesje wijn.

dicht Maynard, maar bij Sigogne is het veel scherper:

De liefde zet u nooit in brand, 
dat zegt u, schone wilde vrouw. 
O, als uw kruis eens spreken zou 
dan zette het uw mond te schand.

In de priapeeën duikt telkens weer de bewering op, dat vrouwen nooit te bevredigen zijn, hoe de man zich ook inspant of uitput. In hoeverre dit overeenkomt met de heimelijke wensen van de mannen, dat de vrouwen even seksueel-geobsedeerd zouden moeten zijn als zijzelf, doet hier niets ter zake. Wel drukt het een opvatting uit die in strijd was met de algemeen gangbare mening, zoals die trouwens door de liefdespoëzie geconsacreerd was. De priapeeën zijn misschien wel kras van uitdrukking maar één eigenschap hebben zij in elk geval: ze zetten de puntjes op de i's. Wat de cultuurhistorie betreft, zijn zij beslist een ware en waardevolle bron van inlichtingen voor de studie van de seksuele moraal en de seksuele realiteit in de zeventiende eeuw. Wij kunnen na honderden priapeeën gelezen te hebben ons moeilijk aan de indruk onttrekken dat heel wat uit de Kinseyrapporten niet alleen geldig is ook voor het Europa van de twintigste, maar eveneens voor het Europa van de zeventiende eeuw!

Een anoniem dichter uit Le Cabinet Satyrique zegt haast met een spreekwoord:

Moet u een klok aan 't lopen hou'en, 
bevredigen een jonge vrouwe, 
een oud bouwwerk herstellen gaan? 
U vangt steeds weer van voor af aan.

of ook nog:

Wie luistert naar vrouw en pastoor 
loopt kans dat hij het leven laat, 
want d'ene staat onthouding voor 
en als ie slaapt is d'ander kwaad.

Sieur de la Porte hekelt de hypocriete houding van de vrouwen die zich afwijzend tonen en de gechoqueerde spelen:

Maar nooit, nee nooit bent u bevredigd, 
al geeft men honderd maal zijn Lid!

dit als variant op Maynards:

Al naait men u ook zeven maal 
u vindt het een armzalig maal.

De vrouwen eisen dan ook dat het liefdesspel steeds weer opnieuw begint, vertelt Saint-Pavin:

Jeanet wou weer van voren af aan 
en prikkelde mijn Lid tot staan.

En bij Berthelot vragen de vrouwen of hun voor een of ander vergrijp gestrafte mannen niet gecastreerd hoeven te worden:

Opdat zij die niet schuldig zijn 
geen zware straf hoeven te dulden.

Vele priapeeëndichters menen ook, dat al dat geklets over liefde bij de vrouwen niet in zulke goede aarde valt als wel eens beweerd wordt, of zoals Ghanoine Maucroix dicht:

Je komt ze snel in 't kruis, 
maar niet zo snel in 't hart.

Dit in tegenstelling tot zijn vriend Jean de la Fontaine :

Maar, Amarillis, mijn geliefde: 
is liefde zonder naaien weinig, 
niets is het naaien zonder liefde.

Wat Maucroix er niet van weerhoudt de volgende raad aan een onfortuinlijke vriend te geven:

Waarom klaag jij toch steen en been
dat je in 't heden om je heen
de vrouwen steeds verveelder ziet?
Begrijp je niet hoe dat ontstaat?
Jij babbelt tegen ze en praat,
maar 'n praatje vult hun gaatje niet...

En dan nog wel, zoals een onbekend dichter door een dame laat zeggen:

Ik doe het alle dagen:
voor mijn gezondheid 's morgens vroeg
en 's avonds tot behagen.

Waarmee trouwens een zin geciteerd wordt die voor de 'gangbare mening' zeer onthullend is; tot in de achttiende eeuw blijft nl. de opvatting bestaan dat men moet neuken om gezond te blijven.

Soms wordt het zo erg, dat Guillaume Colletet een sonnet schrijft Sur le desdain, waarin hij zijn tevredenheid uitdrukt dat hij van zijn maitresse verlost is, want:

Bij haar had ik—gevangene van 't zoetste spel—
het allerzwaarste werk: 'k moest onophoudelijk naaien.

Maynard gaat nog verder en schrijft:

Mijn Lid hangt lam terneer 
—Mevrouw—hij kan niet meer. 
Wiens schuld is dat? De uwe ! 
Meedogenloos van zin 
hebt u hem als 'vriendin' 
zijn ziel uit laten spuwen!

Als een correctie hierop beklaagt een onbekend dichter in Le Parnasse Satyrique zich ook wel eens over frigiditeit:

Nog nooit zag ik een vrouw zo koud, 
niemand gelooft dit voor hij 't ziet: 
toon haar je Lid zo hard als hout 
en naai haar... zij beweegt zich niet!

Nauw in verband hiermee staat natuurlijk de spot met deugd en devotie, twee begrippen die meestal samengaan (Viau):

Die kwezelige, kwaaie kat: 
ze drupte in 't wijwatervat 
tranen uit haar schijnheilig oog...

Ronsard maakt zich in een lang gedicht razend kwaad op een oude devote vrouw, die zijn liefje bewerkt om de liefde te ontvluchten en maagd te blijven, want:

Hebben de heiligen hun ziel 
soms met het liefdesspel gered?

Wijze woorden, die het meisje goed in de oren knoopt, en wel zo dat galante Pierre het volgende moet verduren:

Ik nam haar boezem onder handen... 
Toen beet zij met haar scherpe tanden 
mijn aangezicht tot bloedens toe!

en natuurlijk komt uit haar mond thans het oude deuntje, de Grote Woorden voor Grote Waarden:

Laat af! Ik zou nog liever sterven 
dan jou toestaan mij te bederven!

tot grote spijt van de dichter, die verzucht:

En ik moet al sinds zeven dagen 
de stijfheid van mijn Lid verdragen, 
dat zinloos rood, klaar voor de strijd 
alleen mijn hemd en wambuis slijt.

waarop hij met gerechtvaardigde verontwaardiging mag uitroepen :

Maar honderd duivels wens 'k de preekster 
die zó mijn lief verkwezeld heeft!

Niet alleen Ronsard neemt de devotie op de korrel; ook Lafontaine verheerlijkt het 'foutre':

zoiets maakt kwezels slechts chagrijnig...

en onvermijdelijk ontmoeten we weer Maynard:

Voor preken van de zedigheid
heeft een heet kruis bepaald geen oren.

of:

Want al uw woorden blijven schijn: 
om ooit een heilige te zijn, 
moesten uw heupen minder dartelen.

Voor Motin is deugdzaamheid één ding, seksualiteit een ander. Als wij zin in seksuele betrekkingen hebben, waarom zouden wij het laten? Immers:

Ik zeg je hierbij kort en goed 
dat jij en ik slechts dingen doen, 
die elke vrouw van goed fatsoen 
binnenshuis met haar vrienden doet

om dan te besluiten:

Als wij de deugd aldus benaderen, 
wordt daarmee duidelijk onderschreven 
dat wij dit leven slechts beleven 
dankzij het naaien onzer vaderen.

Het is ook Pierre Motin die schrijft:

Nee, u hebt welgedaan; want hoe men 't keert of draait, 
wanneer de wellust wenkt, kan éér ons niet vermaken. 
Ontvliedt dus eer en deugd, het zijn perverse zaken 
zodra het zingenot zijn hitte in ons zaait.

hetgeen haast een beginselverklaring is. Régnier zegt ditzelfde aldus:

Eer, naaien, deugdzaamheid... het zijn dezelfde zaken! 

en Maucroix:

Naai dan toch liefjes, naai! 
De deugdzaamheid is loze praat: 
het kruis is voor het lid gemaakt!

Trouwens, het is erg makkelijk deugdzaam te leven, als men te oud is of te lelijk om nog ondeugdzaam te zijn. Als de druiven te zuur zijn, wordt men deugdzaam uit rancune; Berthelot zegt van een vrouw die zich op haar maagdelijkheid beroemt:

'k Wil die verzekering zelfs niet in twijfel trekken, 
zij is zo lelijk dat geen schooier haar zou dekken, 
zo hij niet vóór de daad contant zijn centen kreeg.

Deugdzaamheid en devotie is vaak slechts een façade, die andere ondeugden verbergt:

Jouw koelheid, jouw tekort aan daad, 
jouw bidden en jouw zwijgen samen, 
preken naar 't schijnt het celibaat 
tot al wie na de apostelen kwamen.

zegt Maynard van een 'bonhomme', maar dit alles is slechts om... zijn homoseksuele praktijken te verbergen! Ofwel, zoals bij Sieur de Sigogne, wijzen de vrouwen de mannen af:

Wel heb je weer de hele nacht 
jezelf met nieuw genot bedacht: 
je nam de steel van een plumeau.

Saint-Pavin verwijt de mannen hetzelfde:

Jij neemt geen hoer in 't ledikant,
vind je daarom jouw tijdverdrijf onschuldig?
Schoft! Jij naait met je eigen hand!

Masturbatie—zowel bij mannen als bij vrouwen—is een onderwerp te kust en te keur in de priapeeënbundels. Laten wij eerst eens kijken wat er bij enkele priapeeënschrijvers over de vrouwen verteld wordt.

Maynard is er niet voor te vinden:

Schoonheid die zonder naaier naait, 
vind jij—wanneer je vinger aait 
langs eigen venusberg—vertier? 
Laat het! 't Is onvolmaakt plezier !

Terwijl Sieur de Sigogne die erg ontgoocheld is omdat hij in bed een magere dame gevonden heeft, waar de kleren een ander kluifje lieten verwachten, haar deze raad geeft:

Word eerst wat mooier en wat ronder, 
of zet de liefde aan de kant... 
En als er 'n plekje bij je brandt, 
breng daar je eigen duim in onder.

Een enkele maal lezen wij in Le Parnasse Satyrique:

Jij ouwe ! Onmens in mijn oog, 
door wie ik al te kalm moet leven, 
jij krijgt dat andre niet omhoog, 
dus dreig je met je hand geheven. 
Ik zeg je: hou jij in je woede 
je hand zo slap als steeds jouw roede.

waarmee de dichter een probleem aanraakt, dat ook nu nog in de twintigste eeuw (uiteraard als een stil drama) tussen veel echtelieden hangt: de onvoldaanheid op seksueel gebied.

Wanneer de hand bij het masturberen niet voldoet, komt het voorwerp op de proppen, dat door de priapeeënschrijvers met spot, soms ook met nijd, herhaaldelijk beschreven wordt: 'de godemichi' (ofwel 'kunstpenis', 'kunstroede' enz....)

Jij maakte uit leer, met naald en draad,
een stevig, mannelijk apparaat
van 'n oude handschoen van je moeder.

Een lapmiddel blijft het steeds in de ogen van Motin. In een priapee naar Italiaanse mode geïnspireerd op Aretino laat hij een courtisane alles wat ze in haar beroep nodig had, weggeven aan een piepjonge collega, een groentje, alvorens definitief afscheid te nemen van het métier. Alléén haar godemichi behoudt ze, want:

Wat moest je ermee doen? Jij hebt te keur, te kust, 
beter gereedschap voor het stillen van je lust: 
't is zonde iets te geven aan wie rijker is!

De godemichi werd in de wandeling ook wel 'chapelet' of 'paternoster' genoemd; een dankbare aanduiding voor 'on­chuldige' woordspelingen als hier bij Viau:

Wanneer mijn lid in volle grootte 
zich als een muildierlid gaat stalen, 
betast mijn lief mijn beide kloten 
liever dan paternosterkralen.

De godemichi kan uit allerlei materialen gemaakt worden: Claude Le Petit betoogt in zijn sonnet opgedragen aan de 'Précieuses', bijnaam voor de damesleden van de zeventiende-eeuwse stijl- en letterlievende genootschappen, dat zelfs een rol papier uitstekende diensten kan bewijzen:

En staat het lijf in brand door deze poëzie, 
rol dan dit boekje op: langwerpig, glad en stijf. 
   Zo dient het als godemichi.

Maar Maynard, die het verder tegennatuurlijk noemt, beschrijft het neusje van de zalm op het gebied van de godemichi's:

U stoot een glazen instrument 
recht midden in uw eigen lijf.

En daarbij doelt hij op de godemichi van venetiaans glas, die met warm water gevuld werd, of—zoals in de Ragionamenti van Aretino—met urine.

Ook Ronsard spreekt zijn woordje mee. Over een liefje dat niet vurig genoeg op hem reageert jammert hij in een sonnet:

Ik beklaag me, want zij kocht hier dicht in de buurt
een godemichi, die haar hand nu bestuurt,
waarmee zij—kuise—nachtlang haar jeugd ondergraaft.

En na deze regels schakelt Ronsard over op de gevolgen van het gebruik van de godemichi:

Een adem die stinkt,
een glibberig slijm waar haar bed in verdrinkt, 
ogen diep en omkranst, huidskleur valig en wit, 
door het valse genot dat haar nachtelijks bezit.

Dit vers is interessant, omdat Ronsard—hij was (en is) niet de enige—gelooft in de fabeltjes die de kerk boemande in verband met masturbatie. Deze versregels van Ronsard verraden de man die, alhoewel innerlijk een heiden, zich toch onderwerpt aan de christelijke voorschriften. Want het noemen van masturbatie in luchtige geschriften, het spotten met masturbatie, het aanmoedigen zoals sommige schrijvers deden, was een scherpere stellingname tegen de godsdienstmoraal dan wij ons nu zelfs maar kunnen voorstellen. In de middeleeuwse boeteboeken handelen méér paragrafen over de masturbatie dan over sodomie en bestialiteit. Toch komt in de zeventiende-eeuwse priapeeën de veroordeling van de masturbatie minder vaak voor dan het omgekeerde. Zeldzaam is dan ook een oordeel als dat van Ronsard, en nog zeldzamer, de nog scherper stellingname van Claude d'Esternod:

  wij mensen
zijn minder redelijk dan het beest; 
nooit zal een dier zichzelf bevlekken.

De vrouwelijke masturbatie wordt wél veroordeeld, maar dit omdat ze beschouwd wordt als een oneerlijke concurrentie. De priapeeënschrijvers zijn mannen! Wanneer het over mannelijke masturbatie gaat is het meestal vergoelijkend, als bij Viau:

Ik was alleen. Ik arme dwaas! 
Zo naaide ik alleen de dekens 
en neukte ik mijn hansop, helaas!

of als bij Sieur de la Porte :

Maar 'k wed erom dat deze held 
dronken door loze beuzelpraat 
zichzelf zijn Lid in handen stelt 
en 't daar tot zijn soelaas—ontlaadt.

en bij De Baïf:

Mijn hand zo minzaam, kan in beide 
gevallen al het werk verzetten.

(d.i. volgens de samenhang van de tekst: liefde bedrijven zonder vrouw, en drinken zonder beker).

Maynard, die het masturberen bij de vrouwen veroordeeld heeft, neemt een meer genuanceerde houding aan: hij verkiest de echte coïtus, maar:

Als ze niet mooi is en niet lustig, 
dan ga ik liever heerlijk rustig 
tegen een paal mezelf aftrekken.

Om dit onderwerp af te sluiten, nog deze waarschuwing in een epigram door Lachèvre aan Maynard toegeschreven:

La Roche , ik kom met gunstig tij 
weldra eens bij je op bezoek. 
Tot zolang stuur ik je hierbij 
vast Aretino's standenboek. 
Maar pas er op dat bij het turen 
naar deze tien maal tien posturen 
waarin de mens zich verderplant, 
je Lid niet onverhoeds gaat staan 
en dat hij niet spuwt in je hand, 
wanneer je liefste is weggegaan.

Maagd zijn en maagd blijven wanneer er geen huwelijk voltrokken werd, was een ideaal van de christelijke ethiek. De draak steken met ontmaagden—voor 'le mâle' een manier om uitdrukking te geven aan de wrok die hij tegenover het vrouwelijk geslacht toont—was in de middeleeuwen dus een vorm van blasfemie. Het ideaal van 'de maagdelijkheid' belachelijk maken, was het ideaal van de kerk in twijfel trekken. (In de middeleeuwen? Het tijdschrift Forum ging in 1935 op de fles, omdat de Vlaamse redacteur Marnix Gijsen de bijdrage van de Nederlander Victor Varangot niet kon aanvaarden omdat: 'Ik kan, al maak ik de maten nog zo breed, van uit katholiek standpunt het verspreiden van dergelijke lectuur niet verantwoorden en ook afgezien van alle katholicisme heb ik het land aan een snobsenliteratuur die als enig motief het beïroniseren van de maagdelijkheid heeft.') Het is dan ook niet te verwonderen, dat in meer dan één priapee dit maagdelijk ideaal bespot wordt, zoals bij Florent Chrestien:

De bruid was zonder maagdelijkheid, 
haar altaar was al ingewijd.

Saint-Pavin zegt van de maagdelijkheid:

Maar—geloof mij—dat niet te gebruiken 
is werkelijk een grote zonde.

en verder

Te vroeg raak je het nimmer kwijt: 
dat wat je met genot verliest, 
behoud je slechts met grote spijt.

Ook de oude likkebaard, le Chanoine Maucroix, vraagt zich af, waarom een vrouw maagd zou blijven:

Wat is het leven zonder dekken? 
Triest is een schede al te kuis! 
Wat kan er zoveel meelij wekken 
als juist zo'n droog, ongekuist kruis?

Het echte sadistische defloratiethema komt in de priapeeën niet voor. Maar interessant is de verhouding van priapeeënschrijvers t.o.v. maagden; hier klinkt dikwijls een persoonlijk accent door. Maynard geeft het links en rechts duidelijk te verstaan dat vrouwen die oud geworden zijn hem niet erg meer bekoren, en dat hij de voorkeur aan de maagden geeft; soms schrijft hij zelfs zonder omwegen:

Voor mij heeft prille jeugd de allerhoogste waarde 
en graag was ik—zoals de eerste man op aarde— 
de naaier van een kruis dat pas geboren is.

En zo ook Sigogne:

Die kleine kruizen, hoog beheuveld, 
nog niet met haren overstreuveld, 
zijn heel wat malser als gerecht.

Oftewel het Lolita-motief avant la lettre.

Motin is blijkbaar ook wel subjectief als hij schrijft:

Voor mijn roede, stijf en dik, 
bijgenaamd de maagdenschrik, 
werken dagelijks koppelaarsters...

Dat deze koppelaarsters inderdaad ook maagden moesten leveren, vinden wij o.a. nog bij Racan:

Een koppelaarster van stavast 
heeft onze Robin menigmaal 
beloofd—in ruil voor kapitaal—
een maagd te leveren die hem past: 
zeer lief en zeer onaangetast.

Ik heb echter geen enkel spoor teruggevonden van toespeling op een heelkundig ingrijpen om jonge meisjes na. de ontmaagding weer te hechten (om opnieuw 'fris' voorgeschoteld te worden) zoals dat wel gebeurde in het puriteinse Engeland van de negentiende eeuw, en zoals dat dankzij de zegenrijke uitvinding van het plastic tegenwoordig o.a. in Japan plaatsvindt.

Andere dichters hadden niets op met de maagdelijkheid; zie o.a. De Baïf:

Ik heb niet zo gaarne maagden,
(die zijn te groen). En bedaagden
evenmin: die zijn mij te oud.
De vrouw waarvan ik 't meeste houd
is zij die werkelijk rijp is,
daar wie rijp is het fijnste te grijp is.
De druif die ik kies, dient per slot
noch groen te zijn, noch verrot.

en Brantöme, die naar zijn vriend Estourneau ('Gentilhomme périgourdin') een sonnet stuurt waarvan het eerste kwatrijn reeds voldoende zegt:

Vriend Estourneau, ik kan geen jonge maagd beminnen, 
die—zwak en onbekwaam—het juk nog niet verdraagt 
en schuw en ongetemd de stier ver van zich jaagt, 
wanneer die soms met haar het lustspel wil beginnen.

Bij dit onderwerp past het een woordje te zeggen over de opinie van de priapeeënschrijvers over geleerde vrouwen. Het is ons bekend, dat in de zeventiende eeuw heel wat vrouwen een belangrijke rol gespeeld hebben op intellectueel gebied, voornamelijk in de literatuur. Zich met 'de zaken des Geestes' bezighouden was de enige mogelijkheid voor een ongehuwde vrouw— naast het beroep van prostituee of courtisane—om zich op sociaal gebied te laten gelden, zich te manifesteren. Anders dan in de officiële letterkunde krijgen de blauwkousen bij de belangrijkste priapeeënschrijvers er behoorlijk van langs: zie o.a. dit epigram van Maynard:

Ik geef toe dat Catherine 
zeer geleerd is... alles weet... 
Maar mijn smaak heeft, zacht en heet, 
liever schoonheid dan doctrine. 
Hoe kan ik een vrouw beminnen 
die studeert op duist're zinnen 
in de Bijbel, als 'k haar kus? 
Geef mij maar een stomme griet 
want ik naai bij voorkeur niet 
Plato of Vergilius.

En een ander epigram eindigt aldus:

Ja, je bent een taalgeleerde, 
hetgeen jou siert en ons behaagt. 
Dus 'k denk niet dat jij verkeerde 
zinsbouw van mijn Lid verdraagt.

Die afwijzende houding t.o.v. geleerdheid is niet alleen gekoppeld aan maagden en blauwkousen. Bij Des Barreaux treffen wij de volgende eigenaardige gedachtenkronkel aan:

Ik doe afstand van 't verstand,
 word een redeloze kwant 
en duik in onwetendheid. 
Zo drink ik de beste wijn: 
als men zich aan 't weten wijdt, 
groeit alleen de levenspijn.

De aanval op de blauwkouserij moeten wij bij Maynard zien in verband met zijn andere priapeeën; hij meent, dat erotisch plezier meer de realiteit benadert dan platonische liefde, en dat het verheerlijken van de laatste kletskoek is. Voor de liefde zoals die door de officiële letterkunde verheerlijkt werd, heeft Régnier slechts spottende woorden over:

De liefde is een loze kwaal 
die door de ogen 't hart in gaat 
en die als vloed het lijf verlaat, 
via het onderbuiks kanaal.

Régnier—op het randje af een révolte—was op het gebied van de poëzie in zijn dagen een anarchist. Hij verwierp niet alleen de streng voorgeschreven constructies à la Malherbe en het gebruik van een uitgebeende taal, maar hij kon ook niet aanvaarden dat een sociale elite, de aristocratie, de hofkringen, hun smaak als de enig geldende aan de literatuur opdrongen. Vandaar dat hij hier o.a. zo scherp de amour-passion veroordeelt. Het huwelijk komt er bij zulk een mentaliteit ook maar bekaaid af, getuige Motin:

Ik draag de vrouwen op handen, 
van liefde voor ze wil 'k branden, 
maar één ding vind ik gruwelijk: 
de lijfeigenschap van 't huwelijk.

Dit wordt niet alleen door Motin gezegd. Maar dat ik hem er voor dit onderwerp uitpik is niet toevallig. Hij geeft nl. de redenen waarom het huwelijk hem niet bevalt. En zijn redenen vinden wij niet zo dikwijls gezegd in anti-huwelijksgeschriften:

hij wil niet trouwen, omdat het huwelijk hem seksueel niet zal voldoen:

Want wanneer ik ooit zal trouwen, 
ligt mijn arme Lid verkou'en 
stil verlangend onder 't laken, 
als een nonnetje devoot 
dat zich in haar kwezelschoot 
nooit het carnaval liet smaken.

want:

Als ik bij het copuleren 
niet een kruis tref vol begeren, 
soepel, rijk aan drift, gezond... 
Dan voel ik mijn vuur bevriezen 
en pak ik direct mijn biezen, 
maar 'k loop onontladen rond.

Dan legt hij de vinger op een wonde, die in onze huidige maatschappij wel langzaam aan het genezen is, dank zij een andere instelling t.o.v. de seksualiteit:

Ik weet dat getrouwde vrouwen 
het als halsmisdrijf beschouwen 
te kronkelen onder hun man.

Een oplossing geeft Motin ook: de vrije liefde.

Ben ik op de meid gesteld, 
dan krijg ik die met geweld 
of met smeken, er wel onder.

En, zonderling, ook vrije liefde voor zijn echtgenote:

En is ook mijn vrouw toevallig 
geilheid nogal welgevallig, 
dan laat zij zich naar haar aard
door de knecht in onze keuken 
of de man van buurvrouw neuken, 
onvervaard en onbezwaard.

Een kijk op de huwelijksmoraal die men niet moet pogen uit het hoofd te praten van de individualist Motin:

Ik ben doof aan beide oren 
voor wie mij wil laten horen:
'man, jouw leven is infaam!' 
Ik volg graag mijn eigen zinnen 
en hield ik mijn zonden binnen, 
dan had 'k ook geen faam of naam.

Motin beweert niet, dat gehuwde vrouwen géén goede minnaressen zouden zijn, maar:

De fijnste hapjes van hun sponde 
sparen zij graag voor de monden 
van hun heren gunstelingen.

En daarmee snijdt hij een onderwerp aan, dat in de Franse literatuur regelmatig op het tapijt komt: de hoorndrager. Geen enkel priapeeënschrijver die aan dit onvermijdelijk bijverschijnsel van onze monogame huwelijksidealen voorbij kan gaan:

Zovelen vrezen als 't gevang 
het leven binnen huwelijkswetten. 
Wat is de reden? Ze zijn bang 
dat men hen horens op zal zetten.

dicht Sieur de Sigogne. Maar laten wij ons troosten:

Zij die horendragers maakten, 
krijgen zelf ook horens op.

Zo erg is het trouwens allemaal niet, zegt Claude d'Esternod, die naar verontschuldigingen zoekt:

Want er bestaat geen goede kaatser 
die nooit een foute sprong begaat.

en bovendien:

Wie één soort wijn gedronken heeft, 
kent niet de kracht van andre wijn. 
Wie steeds in de Provence leeft, 
weet niet hoe ze in Limoges zijn.

Of nog déze wijsheid bij d'Esternod in nog steeds ditzelfde eindeloze gedicht Le divorce du manage:

Vindt dit vooral geen vreemde zaak: 
afwisseling geeft elk vermaak, 
verandering van spijs doet eten. 
Vandaag wat wind, morgen een bries: 
altijd hetzelfde hemd... da's vies... 
zo komt de bedelaar aan neten.

Soms zijn de vrouwen op een zonderlinge manier hoorndrager, zoals bij Maynard, die een jonge vrouw de wijze raad geeft:

Geloof me—liefje—breek gezwind 
met de snaak die jij bemint....

want:

Met de werken van zijn gat 
maakt hij jou in korte nacht 
vijftien maal cocu, m'n schat.

Als iemand er belang bij heeft het huwelijksbedrog te verdedigen, dan zijn het wel de geestelijken, zoals hier le Chanoine Maucroix:

Vermeerder toch het horendragen 
en naai nóg vaker alle dagen, 
dan men gelooft, dan men vertelt...

Dat dit geen ijdele woorden waren, vertelt ons zijn vriend Jean de la Fontaine :

Chanson voor M. Maucroix

Eerst werkte hij als advocaat 
en toen bezat hij geen dukaat, 
maar leve de kanunnikstaat! 
    Hallelujah!

Want nu heeft hij van geld een zee 
en daaruit drinkt hij dan voor twee, 
of maakt er horendragers mee ! 
    Hallelujah!

Een andere figuur die nu en dan de kop opsteekt is de gigolo, die in de priapeeën meestal verdedigd wordt, terwijl met de vrouwen zélf die geld aanbieden om een man in bed te hebben, genadeloos de spot gedreven wordt, zoals in deze regels van Maynard:

Piet naait tandeloze Mijtje, 
niet omdat het hem bevredigt, 
maar omdat zo'n naaipartijtje 
al met al zijn beurs niet ledigt.

Wanneer dit puntje te berde komt, worden veel priapeeëndichters subjectief; de ene zoals DeBaïf wil nog voor geen 100 pond:

Wat? Honderd gouden pond wil je vooruit betalen? 
Nee, nooit! !

Zoals ook Régnier:

Als jij meent—en staak nu je klagen— 
dat jouw geld recht op wonderen geeft, 
spreek dan mijn Lid aan, om 't te vragen: 
ik weet niet of hij oren heeft, 
maar ook als is hij eenoog-blind 
ik weet dat hij zijn zaakjes kent 
en dat hij geen genoegen vindt 
in 't naaien van een oud serpent.

terwijl Sigogne een ander standpunt inneemt:

Geef mij dat bedrag nu maar 
en als ik jou heb bereden, 
zal je zeggen: het is waar, 
zo voordelig naait geen tweede.

Zo ook Maynard, die zelfs beweert te overwegen het hielen likken aan het hof te willen laten, en

... met mijn Lid alleen zal ik rijkdom verwerven.

dus:

Schoonheid, jouw zaak moet afgehandeld: 
geld tellen en dan... rok omhoog!

Wie niet tevreden is in het huwelijk, komt ook bij beroepslui terecht, zegt Motin:

Voor een vriend, gespierd en stevig, 
met een Lid en lenden hevig, 
die van 't naaien moet bestaan, 
nemen zij met veel souplesse 
graag, met geilheid niet te lessen, 
Aretino's standen aan.

'Hoer' en 'bordeel' zijn misschien wel de meest voorkomende woorden in de priapeeën. Om de haverklap wordt de vrouwen, bij wie de heren dichters een blauwtje gelopen hebben, het woord 'putain' (= hoer) naar het hoofd geslingerd. Blauwkousen worden door Claude Le Petit zelfs met het neologisme 'putains spirituelles' bedacht.

De prostitutie was in de zeventiende eeuw een kwaal die in nauw verband stond met de sociaal onevenwichtige structuur. Men raadplege hiervoor De Zeden in het Verleden van Rattray Taylor. Thomas van Aquino had in navolging van Augustinus reeds gesteld dat prostitutie een noodzakelijke voorwaarde was voor een gezonde sociale moraal, net zoals een beerput nodig is bij een paleis, om te voorkomen dat het hele paleis gaat stinken. Deze houding van de kerk t.o.v. die beerput was in de zeventiende eeuw nog maar weinig veranderd. Vandaar dat in heel wat priapeeën de prostitutie in een of andere vorm behandeld wordt: o.a. naar aanleiding van de koppelaarsters (of koppelaars) .

Sympathiek waren deze lieden niet. Wanneer er officieel een klacht tegen hen werd ingediend, werden ze omgekeerd op een ezel gebonden en zo naar de schandpaal bij de hallen gevoerd, om in het openbaar gegeseld te worden. In de priapeeën krijgen zij er vooral ongenadig van langs wanneer hun bemoeienis tot een venerische ziekte heeft geleid. Een enkele keer worden zij geprezen; soms erg ironisch zoals bij Motin die in een 'Klaagzang op het overlijden van een der meest beroemde Koppelaarsters' dicht:

Zij dwong het noodlot naar haar wil 
en maakte slappe borsten stevig.

of ook:

Haar blik wist marmer stuk te krijgen 
en deed het sap in bomen stijgen.

en dit sterk staaltje:

Zij liet alleen maar door haar praten 
op één dag...
meer mannelijk zaad aan 't daglicht komen 
dan uit de openbare stadspomp 
maandelijks liters water stromen.

Ook Claude d'Esternod, de niet-Parijzenaar, die in 1619 op zijn eentje een hele bundel priapeeën vult nl. L'Espadon Satyrique (De satirische houwdegen), is een oude koppelaarster dankbaar, want

Jij ving voor mij met handigheid, 
oude Sybille, een Godenmeid 
die 'k als mijn oogappel bemin.

Waarop hij haar al het beste der aarde toewenst:

En word je door de dood verslagen 
dan zullen twee ezels jou dragen 
op 'n draagbaar recht de hemel in!

Uit de voorbeelden die tot nu toe links en rechts uit de priapeeën gelicht zijn, is het wel duidelijk geworden dat het taaltje gebruikt door de auteurs heus niet gekuist is. Waarom zou het ook, zegt Malherbe:

maar is 'vermenigvuldig u' in Godes spraak
dan niet precies hetzelfde als ons woord 'naaien' waard?

Een van de voordelen van die ongekuiste taal is alvast dat zij zich makkelijk leent tot woordspelingen, zoals bij Régnier, die uiteraard erg 'vrij' vertaald moeten worden:

Een Mars in de liefdesstrijd, 
in de strijd van Mars een vrouw.

Of bij dezelfde auteur:

De pikbloem die blauwig bloeit in 't veld, 
ook genaamd Silene Armeria, s
taat jou—naar ik weet—alleen maar zo na 
om de eerste drie letters die hij telt.

Van ditzelfde thema maakt Motin:

O liefje, jij was ergens waar 
men voorlas uit Vergilius? 
Dat klinkt heel kuis en keurig, 
maar het had meer van Vergi—Lid—us!

Soms zijn de woordspelingen op homonymen gebouwd zoals bij Claude d'Esternod:

Ze zei: 'in dit geval meneer,
geeft toe, bekeek ik ut zo ruim
als nooit een vrouw iets heeft genomen.''
Waarop ik riep: 'ach mens, val neer!
Want vrouwen met een kut zo ruim
hoeven bij mij niet aan te komen!'

Zie ook dit sonnet van Berthelot waarin hij met twee vijanden afrekent die hem flink hadden laten afrossen: nl. Malherbe (= Polidon) en diens vriendin de vicomtesse d'Auchy (= Sarbisi):

Toen Polidon terneerlag bij de grage dame, 
die als vrouw Sarbisi een zekere faam genoot, 
toonde hij dat hij terecht genood was in haar schoot: 
hij stootte viermaal toe en hijgde nog geen amen.

Zij toonde veel waardering voor een zó bekwame. 
Daar ze gevoeld had hoe dit Lid scharlakenrood, 
beschimmeld noch vermolmd, haar diep genoegen bood, 
vlocht zij voor Polidon een lauwerkrans tezamen.

Haar echtgenoot kwam thuis en zag hoe de lansier 
het hoof d gekroond had met een hoedje van laurier, 
dus vroeg hij: 'is 't een dichter die ons huis vereert?'

Polidon zei: 'wat nu? Zou ik een dichter zijn?' 
Maar snedig heeft de vrouw direct geriposteerd: 
'Jawel, hij maakte net voor mij een schoon kwatrijn !'

Wij mogen niet uit het oog verliezen dat de gekuiste taal onder Maria de Medici en gedurende de eerste jaren van Lodewijk XIII niet speciaal op prijs gesteld werd. Anale en genitale toespelingen krioelen trouwens in de pamfletten en geschriften waarmee de grote bonzen van de reformatie zowel als van de contra-reformatie elkaar om de oren sloegen. Het obscene taaltje van Luther (nu obsceen in onze oren), is een klassiek voorbeeld van het genre. Ook de priapeeën behandelen de scatologische zaken op een ongedwongen manier; haast met smaak. Waarom ook niet, vraagt Vallée des Barreaux: wat is de mens met al zijn verstand en pretenties, wat is hij anders dan een 'bewonderens­waardig mooi dier' en:

Wat doet de mens, die toch de rede tot zijn deel kreeg, 
dan boeren, slapen, winden laten, schijten, pissen?

Kan men scatologischer zijn dan bij Sigogne:

En langzaam komt de tong dan uit z'n mond, 
waarmee hij kalmpjes aan mijn kont gaat vegen.

Bij d'Esternod is dit een bezigheid van de duivel: 

De duivel... kust hem op z'n reet.

Maar dergelijke toespelingen zijn nogal zeldzaam. Meestal wordt de scatologie op een burleske manier behandeld, zoals wij dat reeds bij Deschamps aantroffen en zoals ook Ronsard dit doet:

Geeft de buik een wind niet vrij, 
dan is onze dood nabij: 
menigeen leeft opgelucht 
als zo'n wind z'n lijf ontvlucht. 
Kan een wind dus uitspraak geven 
over dood en over leven, 
dan is hij gelijk in kracht 
aan de koninklijke macht.

Motin zegt tegen Jeanneton, dat zij dan wel 'si belle et si tendre' is, maar dat alle minnaars haar ontvluchten, omdat:

Wanneer jij bij de beddesport 
door het genot gekieteld wordt, 
dan praat jouw kont en zwijgt jouw mond.

en bij Jean Auvray lezen wij:

Alice pakte met vaste greep
de kwispelsteel van Thibaut beet.
Maar toen ze 'm draaide, wrong en kneep,
klonk er lawaai uit Thibaut's reet.
'Smeerlap! Je laat een wind!' riep zij.
' Nou ja!' zei Thibaut zeer kordaat:
Jij draait de Wijzer en denk jij
dat dan bij mij de Klok niet slaat?!'

Scatologische zaken worden dikwijls verwerkt bij de beschrijving van afgetakelde lichamen: een van de grote thema's van de priapeeënbundels. Vooral de vergankelijkheid van de vrouwelijke schoonheid—'t zij door ouderdom, 't zij door ziekte— wordt door de priapeeëndichters herhaaldelijk behandeld. Zonder mededogen worden al de onderdelen van het vervallen vrouwelijke lichaam getekend:

Jouw voorhoofd schaamt zich voor zijn rimpels 
(Maynard)

Jouw rug is nu een berg geworden 
(Maynard)

Jouw kruis draagt nu een grijze baard 
(Maynard)

Nee, ik durf met zo'n tiet 
mijn vers niet te ontsieren. 

(Jodelle)

Haar naaigat, gretig, groen en blauw, 
ruikt slechts naar pek, naar teer en zwavel. 

(Régnier)

Haar kaak: een ebbehouten riek, 
stinkt naar haar adem en zo ziek, 
dat zelfs een hond ervan moet niezen.
 
(Sigogne)

Haar middel, recht en zonder boog, 
leek wel een worstje, dun en droog. 

(Sigogne)

Ik doe slechts een greep; de voorbeelden zijn gemakkelijk vele bladzijden lang te herhalen; eentonig. Want ondanks de moeite die de dichters zich getroosten om op dit gebied t.o.v. hun voorgangers iets nieuws te brengen, kunnen zij slechts zelden uit een bepaalde woordenschat ontsnappen. Hoewel uit enkele van die gedichten weemoed spreekt om de vergankelijkheid, blijft het toch in hoofdzaak scheldpoëzie. Er komen genoeg toespelingen in voor, zodat de slachtoffers van deze moorddadige literatuur niet hoeven te aarzelen bij het aantrekken van het schoentje. Meestal wordt de opsomming van al dat fraais besloten met een persoonlijke conclusie zoals hier bij Maynard:

Nee, hou dat ouwe lichaam maar, 
'k ben bang dat 'k anders horens zet 
op 't graf beeld van mijn bestevaar!

Weer echter moeten wij deze beschrijvingen zien als een houding tégen de officiële letterkunde. Bij het lezen van de lyrische verzen uit de zeventiende eeuw waarmee men onze schoolbloem-lezingen opsmukt, bekruipt ons een minderwaardigheidsgevoel. Prachtig gebeeldhouwde lichamen: Venussen en Adonissen treden aan. In de 'nette' sonnetten geen spoor van de talrijke huidziekten die onze voorouders teisterden; in deze afgelikte versjes geen sprake van de zeventiende-eeuwse boeman bij ieder liefdesavontuur: de venerische ziekten. Om over deze minder aangename kant van de liefde iets te weten te komen, moeten wij de deur van de Hel van de bibliotheken openbeuken. In allerlei toonaarden blijken dan de dichters uitroepen te slaken als hier Viau:

Vol zweren zit mijn lijf. Ellendig 
lijd ik inwendig en uitwendig. 
Voorzeker heb ik syfilis.

Venerische ziekten, die, getuige Régnier, opgedaan kunnen worden bij een belangrijke hofdame:

Bij God! Ik deelde mee in 't feest 
toen ik bij u dat maal genoot.

of, zoals deze onbekende dichter uit de Parnasse Satyrique het stelt:

Jij sliep met hoeren als de beste 
en daar liep jij zo'n sjanker op, 
dat van jouw neus en in jouw kop 
nu slechts de neusgaten nog resten.

Dat deze ziekte wel erg verspreid was zegt Glaude d'Esternod ons, zij het met veel zelfspot:

Maar mij nam die vervloekte kwaal 
in 't leven al zo'n twee, drie maal 
te grazen...

Verder wenst hij de prostituée die hem besmet heeft naar de brandstapel en haar as naar de hel! Spijtig genoeg zullen de duivels deze as niet komen halen:

Voor hen geen sjanker op bestelling, 
omdat ze ook zónder die kwelling 
genoeg vuur aan hun konthaar hebben...

Helaas, ondanks dit gevaar, kan de mens zich van seksueel verkeer niet onthouden, maar één remedie is er alvast, meent Saint-Pavin:

De veiligheid is slechts te vinden 
aan de achterzijde van het kruis.

en ook Régnier zegt na een bijzonder pijnlijke ontsteking van de genitale slijmvliezen ('le chaudepisse'):

Ik naai van nu af aan alleen nog in een kont!

Nauw in verband met deze venerische ziekten staat de angst voor impotentie. Deze angst brengt heel wat spanningen teweeg, zowel in het individu als in het seksuele leven in het algemeen. Bekend is, dat Don Juanisme (ook een van de vaak voorkomende thema's in de priapeeën) een vlucht is uit dit angstcomplex. Ik geloof niet, dat ik een te sterk woord gebruik met 'angstcomplex'. Het opleggen van strenge straffen voor al wat met de seksuele bedrijvigheid verband hield, had een groot aantal gevallen van impotentie gecreëerd. De kerk strafte echter een toestand waar ze zelf voor verantwoordelijk was: impotentie was tegen het einde van de middeleeuwen en nog tot in de zeventiende eeuw een bewijs van hekserij! Populaire handboeken voor heksenvervolgers, zoals het beroemde Malleus Maleficarum (1486) besteden vele bladzijden aan dit verschijnsel en geven de inquisiteurs duidelijke voorschriften om de impotentie van duivelse oorsprong te herkennen. Ondertussen heeft de moderne wetenschap al die hekserij kunnen klasseren als psychopathische verschijnselen. Wij weten nu, dat de brandstapels minder vóór, dan dóór geestelijk gestoorden werden aangestoken.

Gewoon maar constateren van impotentie, zonder de oorzaak aan te geven zoals bij Maucroix:

Nooit meer stijft zich mijn instrument, 
het is onmachtig... door en door. 
Mijn Lid is even impotent 
als 't lelletje van mijn linkeroor.

komt dan ook—op deze uitzondering na—nooit voor. Het verlies van de vitaliteit heeft steeds een natuurlijke oorzaak.

Mijn liefje, weet toch dit: 
het zit niet in mijn lid, 
dat stijft zich als ik kan, 
Maar zó vaak in de min, 
de kut in... weer er in... 
da's iets voor 'n jonge man.

wijsgeert Ronsard, en—als oude man—kan hij verder spreken:

Wie in onmatigheid 
het doet en doet en doet, 
past slecht op 't beste goed 
ons door natuur bereid.

Ronsard geeft de strijd echter zo makkelijk niet op als Maynard, die zonder omwegen bekent:

't Is waar: de tijd versloeg mij, want
'k ben overleden in het deel
dat Sletten maakt en Horens plant.

Aan ouderdom is niets te doen, tot groot verdriet van de vrouwen—en tot haar wanhoop—zoals Florent Chrestien 238 verzen lang jammert:

Denk jij soms—trouweloze—dat mijn klagen 
gericht is op 't verlies van eigen goed? 
'k Huil om de wereld, die ten onder spoedt 
wanneer de wortelstok geen vrucht zou dragen. 
Géén schoonheid meer, als hij ooit zou versagen, 
want hij maakt mens en dier en vogels klein en groot; 
hij maakt dat vissen zwemmen in de sloot, 
hij zorgt ervoor dat mensen samen trouwen; 
hij maakt de mannen en hij maakt de vrouwen, 
strikt met een vloeistofknoop een hartenpaar 
zó, dat twee lijven opgaan in elkaar. 
Zonder dat instrument was vrouwelijk schoon 
niets waard, en was de man eerloos gewoon.

Aan Maucroix ontlenen wij het voorbeeld van wat door de meeste priapeeëndichters als oorzaak van hun onmacht opgegeven wordt:

'k Ben een bijzonder slecht pikeur, 
mijn arme Priapus is ziek, 
verloor elk greintje kracht en fleur.

Berthelot trekt uit dit alles wijze besluiten:

Toen madelon plots had ontdekt 
dat ik een bril droeg en een pruik, 
zocht zij ter sluiks maar opgewekt 
een andere loodsman voor haar buik.

Da's niet zo dwaas; hoewel 't me fnuikt 
moet ik naar waarheid wel verklaren: 
wanneer de mast voorover duikt 
is 't schuitje stuurloos op de baren.

Middelen om de verloren vitaliteit op te wekken zijn natuurlijk de afrodisiaca, die in de priapeeën niet zozeer als geheimzinnige liefdesdranken beschreven worden, maar meer als speciaal uitgekozen voedsel en drank. Meestal wordt op afrodisiaca op deze manier gezinspeeld: jij bent zo'n afgetakelde vrouw, dat zelfs het gebruik van liefdewekkende middelen me onmogelijk tot een erectie zou kunnen brengen.

Over erectie is anders wel één en ander te doen in de priapeeën, want naast klaagzangen om het verdwijnen van de vitaliteit, treffen wij heel wat méér gedichten aan waarin de dichters opscheppen over hun uitzonderlijke erotische kwaliteiten. Het is een thema zo oud als de priapeeën zelf; zo oud waarschijnlijk wel als de mens. Wij weten allen, dat het pochen op de vitaliteit heden bij de twintigste-eeuwse zg. beschaafde man even courant is. Dit onderwerp is zelden vrij van opsnijderij. Het is daarvoor te diep in de mannelijke psyche geworteld. Wat symboliseert méér de mannelijke kracht dan een onvermoeibare vitaliteit? Enkele willekeurig gekozen versregels geven ons aanstonds de opschepperstoon, die de priapee weer dicht bij de schuine moppen en de volkspoëzie brengt:

Altijd geil, wulps, klaar voor 't duel, 
versla 'k vier andren in het spel. 

(Régnier)

'k Rijg aan mijn Lid meer rozenkransen 
dan ooit een franciskaner zag. 

(Régnier)

En Sieur de La Porte zegt in tegenstelling tot de klagers over de ouderdom:

Wat? Omdat ik een grijze baard heb, 
denkt u dat 'k minder waard zou zijn?

Durft u te zweren dat dit hoofd 
lijkt op dat waar ik u mee naai?

Soms neemt die pocherij de vorm aan van valse bescheidenheid, zoals bv. bij Motin:

Mevrouw, het spijt me zeer, mijn kracht is zo gering 
dat ik het in één nacht slechts zesmaal kan voltrekken...

Waarop deze dame in kwestie, uiteindelijk al even bescheiden lispelt:

Doe het dan maar driemaal, dan maak ik u wel kiet.

En natuurlijk ontbreekt ook Maynard hier niet op het appel met deze anatomische bijzonderheid:

En mijn testikel is beroemd
om de nektar die hij laat stromen.

Sinds Eustache Deschamps wordt in de Franse letteren met 'cons et vits' gesmeten; sinds Guillaume IX worden de paters op de korrel genomen, maar nu in de zeventiende eeuw, gaan de priapeeën verder dan gewoon maar het verheerlijken van het plezier: wij hebben te doen met ware tellurische dichters. Nogmaals verwijs ik naar de twee figuren, waarbij de priapee zich verheft boven het obscene: Maynard en Motin.

Maynard vraagt zich telkens weer af, waarom wij niet zouden leven volgens onze impulsen. Wat in godsnaam houdt ons tegen om met plezier en volle overgave de liefde te bedrijven, want, straks zijn wij dood...:

En dan is 't uit met liefdes' lied, 
want ook al is het graf een bed, 
men slaapt er wel, men naait er niet.

Is het niet onzinnig zich te onderwerpen aan moraalregels die verbieden wat iedereen prettig vindt? Onderwerp je liever aan de lichamelijke liefde...

Die Prinsen en hun Onderdanen 
verrukking schenkt en groot genot.

Is het trouwens niet noodzakelijk dat het neuken plaats heeft, opdat de wereld blijft voortbestaan? Maynard vindt dit een logica waar niet aan te tornen valt, en waarvan hij niet begrijpt dat de anderen die niet inzien. Waarom dus het aangename niet met het nuttige paren?

Al is mijn lijf ook schoon gebouwd,
't Is niets waard op de hemelvelden.

en

Het zekerste is veel te naaien, 
en dan de dood maar laten komen.

Voor een voorbeeld van de theorie van Motin verwijs ik naar het sonnet Pour une jeune dame (bloemlezing). Nergens drukt hij zo duidelijk uit, dat de mens alles moet verwerpen wat het plezier in de weg staat: zelfs het geld. Want de mens is niet op aarde om geld bijeen te schrapen, maar om te genieten van het lichaam en van al het prettige dat er te rapen valt. Men kan dit bezwaarlijk een 'licht' of 'obsceen' gedicht noemen : het geeft alleen een andere kijk op een van de fundamentele zaken van het leven.

Niet alleen de coïtus maakt het leven aangenaam: allerlei vormen van genot maken het verblijf hier draaglijk.

Waarom zouden wij dus verwerpen wat ons vrolijk stemt? Weg met azijnpissers en lijkbidders, met hun valse schijn-ernst, roept Motin steeds weer uit, want:

Er is zo lang men leeft, geen pret, geen lust zo echt 
als liefdedronken, zacht en dartel minnespel.

Veel priapeeëndichters leggen alléén de nadruk op het genot van de coïtus; Claude Le Petit resumeert hen allen in:

Goed naaien is goed leven.

met steeds ditzelfde weerkerende onweerlegbare bewijs:

Daar onze voorouders, om ons te laten leven, 
genaaid hebben en véél genaaid.

Alle priapeeënschrijvers halen hun schouders daarbij op voor de 'geestelijke' liefde, behalve Lafontaine die de twee extreme theorieën in een geliefd modern standpunt verzoent:

Is liefde zonder naaien weinig, 
niets is het naaien zonder liefde.

Brutaalweg coïtus zonder meer wordt echter niet door alle priapeeënschrijvers verheerlijkt. Naast Maucroix die van het kussen zegt:

Maar ook al kusje duizendmaal, 
da's minder dan één keertje naaien...

zijn er heel wat dichters die het liefdesspel aanprijzen, zij het dan ook in vage toespelingen, zonder nauwkeurige beschrijving ervan. Sigogne zegt bv. wel dat 'flatter, aiser, s'amadoüer' aan de coïtus vooraf moet gaan, omdat anders de liefde geen zin heeft, maar ook hij geeft geen lessen in de erotiek. Een enkele maal vinden wij details als:

Zij grijpt mijn kille, koude leden aan: 
haar vingers willen die prikkelen tot staan. 

(Anoniem, Parnasse Satyrique)

of:

Terwijl 'k haar op de tepel zoende, 
schudde ik wat aan haar billen.

Naast hem is Maucroix een der weinigen die erop zinspeelt dat hij niet alléén zijn Priapus bij de vrouwelijke genitaliën op bezoek laat gaan:

Jij doet of kuisheid jou behaagt, 
maar Isabel, ik zeg als man: 
als mijn vinger ontmaagden kan, 
bij God! Dan ben jij echt geen maagd!

waarbij ik in 't midden laat of het woordje 'doigt' (= vinger) in de Franse tekst hier al of niet gebruikt wordt voor 'vit' (= lid). Willen wij echter dichters ontmoeten die een langer erotisch spel zeer op prijs stelden, dan moeten wij gaan grasduinen bij de Pléiade. Zie o.a. Jodelle: 'Touche de main mignonne, frétillarde sur l'instrument le plus doux en amour' (zie bloemlezing ). Bij Olivier de Magny heb ik een zeer lang gedicht gevonden aan de techniek van de erotiek gewijd, dat aldus eindigt:

Laat mijn hand nu spelen gaan, 
daar waar jouw twee borstjes staan 
en dan tussen die twee appels... 
Door dat spelen aangespoord 
dartel ik naar lager oord 
en mijn hand—al minder bang— 
vindt jouw dijen, rond en lang, 
vindt jouw buikje, rond en zacht 
en jouw heuveltje dat wacht... 
Zo, dat als de morgen naakt 
en als Phoebus weer ontwaakt, 
hij ons spel ziet, urenlang, 
van zijn op- tot ondergang.

Drie kwart van zijn dikke boterham gaat echter over de techniek van het kussen. Want vooral het kussen was in eer bij de Pléiadedichters; dit is trouwens nog min of meer in overeenstemming te brengen met geïdealiseerde liefde. Claude Binet stelt het kussen zelfs boven de coïtus:

Zonder ooit in gevaar te raken, 
kunnen wij met die vaardigheid 
aaglijks zeer veel genoegen smaken 
en kort genot veel langer maken.

Waarmee natuurlijk het spel met de tong bedoeld wordt, zoals Jean-Antoine de Baïf verzucht:

Vaarwel dan, suikerzoete kus, 
tong tegen tong en voorts aldus: 
de lippen met elkaar verstrengeld, 
de tong die daar weer tussen hengelt.

Om echter te bewijzen dat niet alleen de Pléiade-dichters aan het tongkussen verslingerd waren, tot slot nog dit epigram van Motin:

Denkt u soms dat die meid in bed 
zo schuw is dat ze ons wil ontglippen? 
Een Lid hanteert ze nauwgezet, 
ze steekt haar tong tussen je lippen.

Minder nauwkeurig laten de zeventiende-eeuwse dichters zich uit over het oraal-genitaal contact. Als Maynard schrijft:

De een neemt 't vlees wel in de mond, 
de schildknaap steekt het in z'n kont.

of Saint-Pavin in een vertaling naar Martialis:

Eerloos jouw mond, die diende als kruis 
voor alle naaiers van jouw dagen.

gaat het om homoseksuele contacten. Alleen Maucroix zegt droevig tot zijn zieltogende penis:

Ben jij het die door jonge Iris 
zo vaak met kussen werd bedekt?

Terwijl:

Zij zoogde zich aan 't jichtig dropje 
van een dik, opgeblazen lid.

van Sigogne thuishoort bij de scheldliteratuur.

Dit verzwijgen van het oraal-genitaal contact heeft waarschijnlijk dezelfde reden als het weglaten van de beschrijving van de manieren waarop de coïtus plaatsvindt. De kerk liet zelfs in huwelijksverband maar één houding toe. Zeven jaar verbanning —na de gebruikelijke geseling en de konfiskatie ten voordele van de kerk—was de straf voor de zondaar die tijdens de houding 'more canino' betrapt werd. Deze houding was zeer geliefd, omdat zij heette het grootste genot te verschaffen. Aretino laat niet na deze met al zijn beeldend vermogen te beschrijven. De zeventien bekende sonnetten schreef hij echter als illustratie bij afbeeldingen door Marc-Antoine Raimondi, gegraveerd naar tekeningen van Jules Romains. Deze gravures en sonnetten kenden een geweldig succes en waren algemeen verspreid. De enige toespeling die de priapeeënschrijvers durven maken in verband met de houding in de coïtus, is juist het verwijzen naar 'les préceptes', 'les figures' of 'les postures de l'Aretin'.

Enkele voorbeeldjes uit de vele:

En voert dan ook met veel genoegen Al Aretino's standen uit.

En deze is van Sigogne; spottend: hij meent er niets van:

Ik kan de zonde niet verduren, 
beoefen niet graag de posturen 
die smeerlap Aretino voorschrijft.

Een enkele maal bij een onbekend dichter uit de Parnasse Satyrique dit:

Dat doe ik toch als ik je naai, 
want daarbij lig ik steeds geknield.

Een ander zorgenkind van de kerk was sinds de vroegste middeleeuwen de homoseksualiteit en, in nauw verband daarmee, de anale coïtus en pederastie, alles aangeduid met één woord: 'sodomie'. Wij kennen reeds een kerkbesluit uit de twaalfde eeuw, dat uitdrukkelijk aan de priesters sodomie verbiedt, met dreiging van de ban. Bij het bespreken van het verlies van de vitaliteit hebben wij al het verband gezien dat de kerk tussen hekserij en seksualiteit legde. Het is echter pas sinds Johannes XII dat de kerk effectief aan heksen begint te geloven, en de verst strekkende verordeningen—die uiteindelijk tot een waanzinnige heksenjacht zullen leiden—dateren pas uit de veertiende en vijftiende eeuw. Daar de duivel zich bezig hield met het verheerlijken van het genot, kon het niet anders, of hij moest juist belust zijn op déze seksuele genietingen, die voor onze voorouders verboden en... aanlokkelijk waren. Het feest van de duivel en de heksen, de sabbat, was in de ogen van de heksenmeesters een orgie van seksuele uitspattingen. Niemand twijfelde eraan, dat de heksen de aars van de duivel moesten kussen, en iedere beschuldiging van hekserij is onontwarbaar verstrengeld met sodomie. Geen heksenproces, of de beschuldigde werd aangeklaagd wegens 'coïtus per anum' met de duivel. Hekserij veroordelen is ketterij veroordelen; ketterij bedrijven is sodomie bedrijven; en zo werd ketterij eerder een seksueel dan een dogmatisch begrip (Rattray Taylor p. 133 en vgl.). In de zeventiende eeuw was een homoseksueel ipso facto een ketter. Het is deze beschuldiging die in de zeventiende-eeuwse sodom-processen aanleiding geeft tot veroordeling tot de brandstapel, want sodomie werd met het zuiverende vuur gestraft. Sodomie was een zo serieuze zaak, dat ik opnieuw naar de aanklacht van Claude Le Petit verwijs; deze dichter werd verbrand o.a. '...omdat hij de apologie van Chausson geschreven zou hebben...' Lachèvre oppert de mening dat Claude Le Petit en Chausson seksuele betrekkingen hadden. Dit doet nu niets ter zake. Jacques Chausson en zijn vriend Fabry werden in 1661 verbrand wegens sodomie. Wanneer wij echter de processtukken doornemen zien wij dat het niet alleen maar om sodomie tussen beide mannen gaat, maar—en voornamelijk—om 'roof, verdwijning, marteling en handel in jonge knapen'. Met een strafregister als het hunne zou zonder twijfel ook in het Frankrijk van 1966 de weg naar de kerker onontkoombaar zijn. Het valt trouwens op, bij de bestudering van al de processtukken die Perceau en Fleuret verzameld hebben in hun bundel Les proces de sodomie aux XVIe, XVIIe et XVIIIe siècles, dat sodomie zelden alléén in de akte van beschuldiging voorkwam: samen met doodslag en sadisme is de verleiding van de jeugd de minst bezwarende aanklacht. Het enig proces dat uitsluitend betrekking heeft op homoseksueel verkeer met wederzijdse toestemming, eindigt niet met de brandstapel maar met geseling, konfiskatie en verbanning. Dit betreft het proces van Nicolas Ferry in 1540. In verband met de contrareformatie werden de straffen t.o.v. homoseksuelen, ook in de niet contrareformatorische landen later veel strenger; de getuigen dan ook driester.

De veroordeling van sodomieten werd steeds met instemming door Jan Publiek ontvangen. De weerzin tegen de homoseksualiteit en de pederastie in het bijzonder, die tot in onze dagen voortduurt, wortelt nochtans alleen maar in de christelijke opvatting over 'liefde'. De antieke literatuur, vooral die van de Grieken, bewijst ons zonder omwegen dat de jongeling voor geestelijke en lichamelijke liefde werkelijk in aanmerking kwam. De bewijzen zijn legio. Ik verwijs bv. naar Loukianos (Franse vertaling in Editions Garnier), waar in het hoofdstuk over 'De Liefde' twee antagonisten discussiëren over de voor- en nadelen van de heteroseksuele liefde versus pederastie. Conclusie: het huwelijk is een noodzaak, alleen om kinderen voort te brengen; de werkelijke liefde van een man kan slechts uitgaan naar een knaap. Het is ook bij Loukianos dat we de eerste imaginaire ruimtereizigers aantreffen. Van de maanmensen zegt hij o.a. '...want zij zijn niet doorboord zoals wij en de kinderen lenen hun achterste niet aan hun minnaars.' Loukianos komt voor op de lijst van de te verbranden boeken, die door pater Mersennus werd opgesteld...

In de eerste Franse priapeeën geen spoor van de 'éphèbe', van de 'mignon', tot Clement Marot. Wij hebben reeds gezien dat bij hem de mignon optreedt om de katholieke priesters in hun hemd te zetten. Clement Marot heeft echter de toon aangegeven die in de priapeeën—op Saint-Pavin na—blijft doorklinken : een toon van afkeuring. Tussen homoseksualiteit, pederastie en sodomie wordt helemaal geen onderscheid gemaakt, zoals in de klassieke literatuur: deze praktijken worden over één kam geschoren en zijn voortdurend een bron van spot of afkeuring.

Op dit punt blijven de priapeeënschrijvers merkwaardig in de voorgetekende sporen lopen. Ik verwijs naar het sonnet van Ronsard tégen Hendrik n en zijn mignons; een ander sonnet van Ronsard begint aldus:

O, het mishaagt mij zeer dat een nieuw lampepitje 
de toorts van liefde die natuurlijk is, verduistert.

Régnier drukt het zo uit:

Een dolle sodomiet, vijand van de natuur.

en Maynard:

Hier rust een vijand van de wetten der natuur.

De afschuw voor de sodomieters kan echter nauwelijks minder scherp uitgesproken worden dan Jodelle het doet in het volgende sonnet:

Dan is dat alles deugd. Want het is heldeneer
om heet te zijn en wulps, geil, klaar voor elke speer,
hoer én bordeel te zijn voor elk die daarop staat...

Daar het natuurlijk is, vindt dit begrip bij mij.
Maar leen je ooit je kont aan sodeflikkerij,
dan is dat—op mijn woord van eer!—een slechte daad.

Maynard veroordeelt in een twintigtal gedichten de homofilie en dit op zijn gewone ironische, niet zelden sarcastische manier:

Priapee

Hier onder deze grafsteen rust 
een jonkman in zijn laatste dromen, 
die van de flikkertjes uit Rome 
de mooiste was en 't meest gekust.

Zjn hol was weergaloos gebold, 
maar op het laatst zo uitgehold, 
dat hij—eerloos en godvergeten,

hij had het zelf niet in de gaten— 
zijn eigen ziel heeft uitgescheten, 
denkend dat hij een wind moest laten.

De lesbische liefde stond al in een even kwaad reukje. Antoine de Baïf neemt met een licht hart afscheid van een maagd, niet omdat zij frigide is—hij noemt haar zonder omwegen een 'hete teef'—maar:

Zoveel weet jij, dat je al z'n leven 
aan Sappho zelf een les kon geven.

Ook Sigogne raadt een vrouw aan normaal lief te hebben; en met ook weer een toespeling op de lesbische schone:

Vergis je niet, zoals de meid 
die bij elke gelegenheid 
een vrouw gebruikte om te kussen, 
die bijna stierf van liefdeswee 
en 't vrouwelijk water van de zee 
nam om haar hete vlam te blussen.

Saint-Pavin is de enige dichter die zonder omwegen een andere stelling verdedigt. Praktisch al de priapeeën—nooit tijdens zijn leven gepubliceerd—van de 'Roi de Sodome', draaien om het­zelfde thema: verdediging van de anale coïtus. Hij laat niet na alle voordelen van de anale coïtus naar voren te schuiven, zowel bij hetero- als bij homoseksueel verkeer. In hoeverre deze haast geobsedeerde literatuur zijn ware seksuele aard weergeeft, of in hoeverre hij uit bravoure deze priapeeën schreef, moet iedere lezer voor zichzelf uitmaken. Twee kenners van de zeventiende-eeuwse erotica, Lachèvre en Perceau verdedigen ieder een tegengestelde theorie. Het eerste kwatrijn van volgend sonnet geeft het klimaat van bijna al zijn andere verzen treffend weer:

Naai veilig en maak geen abuis; 
een les die 'k op je hart wil binden: 
de veiligheid is slechts te vinden 
aan de achterzijde van het kruis.

Samen met de homoseksualiteit was ook de zoöfilie in de ogen van de heksenmeester—en van het publiek—een onderdeel van de heksensabbat. Dit verwondert ons niet meer als wij weten, dat in de oudheid tijdens de bachanalen een ezel en een bok geofferd werden. Daar ligt de reden dat zij in de ogen van de kerkelijke rechters lievelingsdieren waren van de duivel. De sukkelaars die in de zeventiende eeuw wegens zoöfilie werden verbrand, hadden met deze aloude cultus niets meer uitstaande.

Ondanks de vele aanklachten en veroordelingen wegens sodomie is menig man volledig onschuldig verbrand. De getui­gen die opgeroepen werden, spreken elkaar herhaaldelijk tegen in de zeventiende-eeuwse processen-verbaal, of liegen zo klaarblijkelijk, dat de rechters uit die dagen infantiele kakkerlakken lijken. Wie zich in die processen wil verdiepen zal bemerken, dat ook de zeventiende-eeuwse mens zijn medemens verkocht voor een handvol zilverlingen of uit haat, of uit afgunst. Een beschuldiging wegens blasfemie, bestialiteit of homoseksualiteit was in die dagen voldoende om iemand naar de brandstapel te zien verwijzen; met martelwerktuigen bekentenissen afdwingen is niet moeilijk. Dit was een verleidelijke toestand voor de van nature zo doodgoede homo sapiens.

In de priapeeën wordt zelden op het verkeer met dieren gezinspeeld. Saint-Pavin zegt van Iris:

En Iris heeft al vaak verklaard 
hoe deugdzaam al haar minnaars zijn. 
Maar ja, ze stilt haar minnepijn 
slechts met haar teef en met haar paard.

Maar deze eerder vage toespelingen zijn een kleine wraakneming van de oude, vijftigjarige man, die bij de vijftienjarige Iris (d.i. Mademoiselle de Sévigné, de latere Madame de Grignan) een blauwtje heeft gelopen.

Claude Le Petit verbindt zoöfilie met incest:

Als je je dochter hebt genaaid, 
dan kun je ook je paard wel naaien

De oogst aan voorbeelden is maar mager, en geput uit in de zeventiende eeuw zélf ongepubliceerd materiaal. Toch wilde ik op dit onderwerp ingaan, omdat het zo nauw verbonden was met homoseksualiteit—tenminste in het strafrecht—en om het sonnet van Saint-Pavin: 'cher Vigeon, qua ta mort me va couter des peines' te verklaren. Les proces de bestialités van Perceau en Fleuret licht ons namelijk in over deze Vigeon. De arme man —een schoolmeester— werd in 1649 levend verbrand voor het verkrachten van... een kip.

Sonnet in memoriam Vigeon 

Beste Vigeon, jouw dood moest mij wel zeer bezeren: 
wat is een lid rampzalig, dat stijf staat in een land 
waar men de nobele lust bestraft met dood door brand, 
een lust die slechts verwerpelijk is bij hoge Heren.

Rechters, gaat eerst de vrouw gezondheid ordonneren, 
wanneer gij nog erbarmen hebt met de roedenstand; 
of maakt het vrouwenkruis wat kleiner; Staat garant 
dat het nooit ongesteld is; vrij van zwam of zweren.

Gij rekels, die hem ziende niets dorst te doen aan 't lot 
waardoor hij—naakt in 't hemd—krepeerde op 't schavot, 
wie had uw geile woede daar nog kunnen keren?

Had Gij niet triest voor hem een Weest Gegroet gezongen, 
maar was ge boven 't vuur flink komen onaneren, 
het wapen in de vuist... hij was de brand ontsprongen!

Dit overzicht van de belangrijkste onderwerpen van de libertijnse priapeeën kan ik niet afsluiten zonder enkele voorbeelden van blasfemie. Nu loopt het met deze blasfemie wel erg los.

Meestal beperkte deze blasfemie zich tot het schrijven met een hoofdletter van de woordjes als Lid, Kut, Neuken, Kont etc... Hoofdletters waren immers gereserveerd voor Heilige Woorden als God, Heilige Geest, Hemel, Paradijs e.d.m. Maar wérkelijke godslastering? Arentino's Ragionamenti mengen het religieuze en het seksuele op een schaal waar de Franse priapeeëndichters bij verbleken. Onze verbeelding moeten wij dikwijls inspannen om het blasfemisch karakter van de volgende voorbeelden te ontdekken. Zij werden nochtans tijdens het proces van Viau als bezwarend materiaal aangehaald:

En naaien zal ik ook niet meer,
van 't niergraveel krijg ik de krampen:
de heilige oliefles van Reims
zou eerder dan mijn jicht verdampen.

(Théophile de Viau)

Vaarwel dan, minnelijke drift, 
want met geen woord staat in de Schrift 
dat men ook in 't hiernamaals paart. 

(Le président Maynard)

De mensen zenden mij naar God, 
die me evenveel helpt als de Duivel. 

(Théophile de Viau)

Maar waartoe dient het kerks geleuter 
dat liefdesspel als zonde laakt? 

(Le Sieur de la Porte )

Ik hou van niemand die 'k niet naai, 
Al was het ook Pausin Johanna. * 

(Mathurin Régnier)

Verlos mij heer,
van haar die alle kerken met haar bezoek vereert,
waar zij met kaars en rozenkrans haar Ave's zegt 
en die u kunt bespieden als zij bloot duelleert
in een klein kamertje, met een of andere knecht.
(anoniem)

En deze laatste versregels tijdens het proces ook aan Viau toegewezen, maar door Viau als werk van Maynard aangeduid (in de twintigste eeuw bevestigd door Lachèvre en nadien door Perceau, die het kladwerk van Maynard teruggevonden heeft):

Satirische stanza's tegen een courtisane 

'k Zag in een kerk, niet lang geleden 
uw schone onvergelijkelijkheden: 
Ondanks het eerbiedwaardig huis 
hief zich mijn rode vrouwenkliever 
en hij zwoer: zij wordt ook veel liever 
genaaid dan dat ze bidt voor 't kruis.

Had het gekund, leefden wij beiden
in vroeger, ongerepter tijden,
toen elk zijn lust nog kon begeiligen...
dan had 'k—verduiveld als 't niet waar is—
u met mijn primus interpares
genaaid voor 't oog van alle heiligen!

Het verbranden van geschriften wegens hun godslasterlijk karakter mag ons zelfs heden niet verbazen. Werd anno 1962 Oskar Panizza's Das Liebeskonzil wegens zijn blasfemisch karakter niet in beslag genomen? Werd G.K.F, van het Reve wegens het neerschrijven en publiceren van een persoonlijke interpretatie van zijn relatie tot god in Nederland anno 1966 niet voor het gerecht gedaagd? Zijn wij er in deze tweede helft van de twintigste eeuw heus zo veel op vooruitgegaan?

  

Bloemlezing

  
Pierre de Ronsard Sonnet

Nl

Lance au bout d'or, qui sais et poindre et oindre, 
De qui jamais la roideur ne défaut, 
Quand, en camp clos, bras à bras, il me faut 
Toutes les nuis au dous combat me joindre;

Lance, vraiment, qui ne fus jamais moindre 
A ton dernier qu' à ton premier assaut, 
De qui le bout, bravement dressé haut, 
Est toujours prest de choquer et de poindre !

Sans toi le Monde en Chaos se feroit,
Nature manque inabille seroit,
Sans tes combas, d'accomplir ses offices ;

Donq, si tu es l'instrument de bon heur 
Par qui l'on vit, combien à ton honneur 
Doit on de voeus, combien de sacrifices?

Anthologie

   
Pierre de Ronsard Sonnet

Fr

Jij goudgepunte lans, die zalft en stoot, 
die altijd onverzettelijk blijft en stijf, 
wanneer ik in mijn leger lijf aan lijf 
mij nachtelijks voor 't zacht gevecht ontbloot.

Jij lans, die altijd en in elke schoot 
paraat blijft, hoevaak ik j'ook binnendrijf, 
die immer, zelfs na een gevecht of vijf, 
het hoofd geheven houdt voor nieuwe stoot.

De wereld werd een chaos zonder jou 
en bij gebreke aan jouw strijdlust zou 
natura falen in haar schone taken.

Als jij het werktuig bent van de victorie,
door wie men leeft. Moet dan niet elk jouw glorie
in offers en gebeden kenbaar maken?

Bloemlezing

  
Pierre de Ronsard L.M.F.

Nl

Je te salue, ô vermeillette fante,
Qui vivement entre ces flancs reluis;
Je te salue, ô bienheuré pertuis,
Qui rens ma vie heureusement contante!

C'est toi qui fais que plus ne me tourmante 
L'archer volant qui causoit mes ennuis; 
T'aiant foutu seulement quatre nuis 
Je sen sa force en moi desja plus lente.

O petit trou, trou mignard, trou velu, 
D'un poil folet mollement crespelu, 
Qui a ton gré domtes les plus rebelles:

Tous vers galans devoient, pour t'honorer,
A beaux genoux te venir adorer,
Tenans au poin leurs flambantes chandelles!

Anthologie

     
        Pierre de Ronsard L.M.F.

Fr

O wees gegroet, jij vermiljoenen spleet, 
die lustig tussen hoge dijen glanst, 
Oh wees gegroet, jij split die vrolijk danst, 
die mij genas van al mijn levensleed!

Door jou is het dat ik de pijn vergeet
van amor's pijlen, in mijn hart verschanst: 
vier nachten slechts heb ik in jou gedanst, 
reeds voel ik hoe zijn pijn uit mij vergleed.

Oh liefl'ijk gat, fijn gat met veel geduld, 
begroeid met haartjes dartel en gekruld, 
jij onderwerpt rebellen en rabauwen...

Oh, alle jonge minnaars moesten jou 
geknield komen getuigen van hun trouw, 
met in hun hand hun laaiende flambouwen!

Bloemlezing

Pierre de Ronsard  De Nicarche

Nl

Le pet qui ne peut sortir 
A maintz la mort fait sentir, 
Et le pet de son chant donne 
La vie a mainte personne; 
Si donc un pet est si fort 
Qu'il sauve, ou donne la mort, 
D'un pet la force est egale 
A la puissance royale.

Anthologie

    
         Pierre de Ronsard  Over Nicarche

Fr

Geeft de buik een wind niet vrij, 
dan is onze dood nabij: 
menigeen leeft opgelucht 
als zo'n wind zijn lijf ontvlucht, 
Kan een wind dus uitspraak geven 
over dood en over leven, 
dan is hij gelijk in kracht 
aan de koninklijke macht.

Bloemlezing

  
Olivier de Magny Ode

A Anne pour baiser

Nl

Anne, je vous supplie, à baiser aprennez, 
A baiser aprennez, Anne, je vous supplie, 
Car parmy les plaisirs qu'en amour on publie, 
Les baisers sont divins quand ilz sont bien donnez.

Je suis, et comme moy plusieurs sont estonnez, 
Ayant ainsi la bouche en beaultez acomplie, 
Et de si bonne odeur l'ayant ainsi remplye, 
Qu'à baiser un peu mieux vous ne vous adonnez.

Ce n'est pas tout que d'estre ensemble bec à bec, 
Les lèvres se pressant d'un baiser tousjours sec, 
II faut que l'une langue avec l'autre s'assemble,

Ores à son amy doulcement la donnant,
Ores de son amy doulcement la prenant,
La suççant, estreignant, et mordant tout ensemble.

Anthologie

   

        Olivier de Magny Ode (en sonnet) 

        Aan Anne, over het zoenen

Fr

Anne, ik smeek het jou, leer hoe je zoenen moet; 
leer hoe je zoenen moet, Anne, ik smeek het jou. 
Want onder 't minnespelen tussen man en vrouw 
zijn goed gegeven zoenen godgegeven zoet...

Ik ben—en met mij is een hele minnaarsstoet— 
verbijsterd dat jouw mond, die zachte, mooie spouw 
zo geurig, fris en monter als de morgendauw, 
zich niet allang tot ietwat beter zoenen spoedt.

't Is niet genoeg om lippenboog aan lippenboog 
tesaam te drukken voor een kusje al te droog: 
de ene tong dient de andre daarbij te omvamen...

Nu eens schenk je jouw tong heel lieflijk aan je vrind, 
dan weer pak je zijn tong, omsluit die welgezind; 
je zuigt, je duwt, je bijt... en doet dat al tesamen.

Bloemlezing

     
Estienne Jodelle  Sonnet

Nl

Touche de main mignonne, fretillarde, 
Sur l'Instrument le plus doux en amour, 
Qui peut chasser la plaintive clamour, 
Sous un accord de plaisance gaillarde.

Et, en usant d'une prise paillarde, 
Pince très-doux mainte corde à l'entour. 
En l'animant de quelque gentil tour, 
Par la vertu de ta voix babillarde.

Assez, assez, pour jouir à plaisir
Et commencer me tente le désir :
Tiens la mesure, ou sur mon Luth fredonne.

Les doux accords des accordants débats ;
Ce temps pendant, du pouvoir que me donne
Le long repos, je fournirai le bas.

Anthologie

      
        Estienne Jodelle Sonnet

Fr

Mijn lief, laat nu je zachte handje spelen 
op 't instrument dat liefde geeft en vraagt, 
dat ieder klaag'lijk lied spoorslags verjaagt 
met de accoorden van lichtzinnig strelen.

Met wulpse grepen moet je 't lied omspelen, 
tokkel altijd de snaar die 't meest behaagt, 
verlevendig dit spel—reeds zo geslaagd—
met babbelende zang uit kuise kele.

Genoeg, genoeg, mijn lust is aangezet 
tot 't spelen van een amoureus couplet: 
sla jij de maat, of vinger strelend-zacht

hier op mijn luit een minnemelodij.
De lange rust gaf mij weer kracht en macht,
dus neurie ik jouw onderste partij.

Bloemlezing

   
Estienne Jodelle Sonnet

Nl

Douce lancette à la couleur vermeille, 
Dardant par fois la plus promte vigueur, 
Qui, au toucher, met le feu dans le cœur, 
Arroidissant la vie qui sommeille,

Et qui savoure, avecques sa pareille, 
Le doux friand d'une douce liqueur, 
Rafraischissant la bruslante Rigueur 
Du Sang bouillant, sous l'ardeur nompareille :

Chatouille un peu mon maintien endormi, 
Te retirant, t'avanceant à demi, 
Dedans le clos de la mienne couchée ;

Je te rendray le semblable plaisir, 
En attendant la luitte tresbuchée, 
Qui mettra sus le plus outré désir.

Anthologie

     
        Estienne Jodelle Sonnet 

Fr

Jij lieve lans, van rose tot scharlaken, 
die somtijds uitschiet met je prompte kracht 
die—aangeraakt—mijn hart in vlammen bracht
en die gestijfd het leven deed ontwaken,

die met je wedergade onder 't laken 
naar het genot van zoete vloeistof smacht: 
't vocht dat verkoelend werkt op hete macht 
van kokend bloed, dat weergaloos kan blaken

Lans, kittel nu mijn ingeslapen bruid, 
trek je eerst t'rug, strek je dan halfweg uit 
tot in 't prieel van haar nog rustend lijf;

Zo geef ik je'al genot als jij je scherpt 
en voorbereidt op 't ware krijgsbedrijf 
dat zelfs de dolste lusten onderwerpt.

Bloemlezing

 
Estienne Jodelle  Sonnet

Nl

Pour estre extrement esfrontée Putain, 
Pour aller rechercher ça et là ses foutees, 
Produire à chacun ses cuisses eshontees, 
Et s'en faire donner pour un morceau de pain;

Avoir dedans le Con l'insatiable faim
Du foutre naturel, et luy estant ostees
De ses Paillards recreux les Couilles effoutees,
Se faire un vit par art et se foutre à la main :

Tout cela n'est qu'honneur. L'honneur est héroïque, 
D'estre chaude, lassive, impudique, lubrique, 
Et d'estre à tous venants la pute et le bordeau.

J'excuse tout cela qu'en Nature consiste, 
Mais de prester le Cul au bougre sodomiste, 
Ha, ma foy ! par ma foy ! Cet acte n'est pas beau !

Anthologie

   
        Estienne Jodelle Sonnet

Fr

Al ben je ook voluit een schaamteloze slet,
al zoek je links en rechts naar iemand die je naait,
al sta je toe dat ieder naar je dijen graait
en kruip je voor 'n stuk brood al met een vent in bed;

Al hunkert ook je kruis onlesbaar naar de pret 
van het natuurlijk neuken en heb je zó genaaid, 
dat je een Lid verslapt hebt en kloten leeggezaaid, 
zodat je als kunstlid dan een hand te werken zet;

Dan is dat alles deugd. Want het is heldeneer
om heet te zijn en wulps, geil, klaar voor elke speer,
hoer èn bordeel te zijn voor elk die daarop staat...

Daar het natuurlijk is, vindt dit begrip bij mij.
Maar leen je ooit je kont aan sodeflikkerij,
dan is dat—op mijn woord van eer!—een slechte daad.

Bloemlezing

  
Jean-Antoine de Baïf De michel le roux

Nl

Michel le Roux aime Pernelle, 
Son doux soûlas et beau désir, 
Couche quand il veut avec elle, 
Et peut faire tout son plaisir, 
Et se plaint que depuis un mois 
II n'a mis un seul coup dedans. 
On luy demandoit une fois 
La raison: Elle a mal aux dents.

Anthologie

    
       Jean-Antoine de Balïf Over de rosse michiel

Fr

De rosse Chiel houdt van Corneeltje, 
hiij slaapt met haar wanneer hij wil, 
zij is zijn troost, zijn mooie speeltje, 
zij geeft hem toe op elkegril. 
Maar nu klaagt hij dat sinds een maand 
zijn roede in onthouding leeft. 
De reden? Zij is niet meeqaand 
omdat ze last van kiespijn heeft

Bloemlezing

 
Jean-Antoine de Baïf De son amour

Nl

Je n'aime ny la pucelle, 
(Elle est trop verte) ny celle 
Qui est par trop vieille aussi. 
Celle qui est mon soucy, 
C'est la femme desja meure : 
La meure est tousjours meilleure. 
Le raisin que je choisi 
ne soit ny verd ny moisi.

Anthologie

  
        Jean-Antoine de Baïf Over zijn liefde

Fr

Ik heb niet zo gaarne maagden,
(die zijn te groen.) En bedaagden
evenmin: die zijn mij te oud.
De vrouw waarvan ik 't meeste houd
is zij die werkelijk rijp is,
daar wie rijp is het fijnst te grijp is.
De druif die ik kies, dient per slot
noch groen te zijn, noch verrot.

Bloemlezing

 
Pierre de Bourdeille, Seigneur de Brantôme Sonnet 

Nl

Estourneau: gentilhomme périgourdin, voisin et ami de Brantôme.

Estourneau, je ne puis aimer une pucelle 
Qui, foiblette, nepeut encor le joug porter, 
Et, farouche, ne veut le taureau supporter, 
Quand, quelques fois, il faut s'esbaudir avec elle.

J'aime bien celle—là qu'après sa fleur nouvelle,
Sur l'aage de vingt ans, est preste de dompter, 
Et se laise aismentt à son amy monter, 
Sans ployer au fardeau, ny sans estre rebelle.

Esterneau, distes-moy, qui a telles amours 
Ne peut-il pas finir heureusement ses jours? 
L'autre n'est point Amour que d'une estrange sorte :

Voilà pourquoy je veux retirer mon amour 
D'un raisin qui est vert, et attendant qu'un jour, 
Possible plus meury l'Automne me l'apporte.

Anthologie

   
        Pierre de Bourdeille, Seigneur de Brantóme Sonnet 

Fr

(Aan Estourneau, buur en vriend van Brantóme)

Vriend Estourneau, ik kan geen jonge maagd beminnen, 
die—zwak en onbekwaam—het juk nog niet verdraagt 
en schuw en ongetemd de stier ver van zich jaagt, 
wanneer die soms met haar het lustspel wil beginnen.

Ik heb er liever een van twintig onder 't linnen, 
bereid getemd te worden en niet langer maagd. 
Een vrouw die zelf haar vriend haar te bestijgen vraagt, 
die niet de last afwerpt, of koppig is van zinnen.

Vriend Estourneau, zeg mij, wie zulke liefdes kent,
brengt die niet met geluk zijn dagen tot een end?
Dat andre kan men toch maar nauwlijks liefde noemen?

En daarom —Estourneau—strijk ik mijn liefdesvlag 
voor 'n druifje al te groen; wachtend de najaarsdag 
dat zij wellicht gerijpt weer voor mij op zal doemen.

Bloemlezing

 
Amadis Jamyn Pour une Magdeleine

Nl

Pour estre divine et humaine 
Tu dois en jeunesse sentir 
Les plaisirs comme Magdeleine 
Et puis vieille t'en repentir.

Anthologie

    
        Amadis Jamyn Voor een Magdalena

Fr

Wil je een mens zijn èn een god? 
Streef dan vooral als jonge vrouw 
als Magdalena naar genot 
en toon als besje veel berouw.

Bloemlezing

 
François de Malberbe Sonnet

Nl

Multipliez le monde en vostre accouplement, 
Dict la voix éternelle à nostre premier père.
Adam, tout ausitist, désireux de lui plaire, 
Met sa belle eve à bas et la fout vistement.

Nous, qui faisons les fins, disputons sottement, 
Interprétant de Dieu la volonté si claire, 
Et n'osons le besoin de foutre satisfaire, 
Nous-mesmes nous privant de ce contentement.

Pauvres, qu'attendons-nous d'une bonté si grande? 
N'est-ce pas assez dict, quand Dieu nous le commande? 
Faut-il qu'il nous assigne et le temps et le lieu?

Il n'a pas dit: Foutze! mais, grossiers que nous sommes, 
Multipliez le monde, en langage de Dieu, 
Qu'est-ce donc, si non Foutre en langage des hommes?

Anthologie

  
        François de Malherbe Sonnet

Fr

Vermenigvuldigt u in uwe paringsdaad, 
zo spreekt de eeuw'ge stem in vader Adam's oren. 
Adam, verlangend om die opdracht te verhoren, 
strekt Eva op de grond en naait haar daar kordaat.

Wij, al te fijn en vroom, zoeken in dwaas gepraat 
God's heldere wil door duistre uitleg te verstoren. 
Wij durven niet onszelf met naaien te bekoren 
en zo ontroven wij elkaar de liefdesbaat.

Armzaligen, waarom onszelf die deugd ontstolen? 
Het is toch klaar genoeg dat God het heeft bevolen? 
Moet hij ons ook nog zeggen: waar, wanneer, hoevaak?

Hij zei niet: 'naai!' Wij mensen zijn wat ruw van aard,
maar is 'vermenigvuldigt u' in Godes spraak
dan niet precies hetzelfde als ons woord 'naaien' waard?

Bloemlezing

   
François de Malherbe Sonnet

Nl

C'est un étrange cas qu'en ce monde qui passe, 
Comme on voit les torrens qui s'écoulent en bas, 
Si l'homme a du plaisir, il ne luy dure pas, 
Et tout incontinent la Nature s'en lasse.

Vous me confesserez que le foutre surpasse 
Tout ce qu'on peut sentir d'agréables appas, 
Même ce qui se boit aux célestes repas, 
Comme fait un haut mont une campagne basse.

Toutes fois, remarquez, foutons, et refoutons : 
Puis, estant délassez, aussi tôt remontons, 
Tant que la seule mort nous en ôte l'envie;

Si nous avions rangé tous nos coups bout à bout, 
Quand nous aurions vécu quinze lustres de vie, 
Nous n'aurions pas foutu six semaines en tout !

Anthologie

  
        François de Malherbe Sonnet

Fr

Het is een vreemde zaak, dat in 't vergank'lijk leven 
genot gelijk een bergstroom naar beneden vloeit. 
Daar de onmatigheid Natuur tezeer vermoeit, 
beleeft de mens zijn lust nooit langer dan maar even.

Immers, u geeft me toe dat naaiend samenkleven 
ons meer dan aile andre zaligheden boeit: 
meer zelfs dan nektar die in godenkelen sproeit 
staat ditgenot als berg in 't vlakke land verheven.

Dus naaien wij steeds weer en houden we soms op, 
dan rusten we wat uit en gaan wéér naar de top, 
totdat de dodenzeis ons deze lust ontmaait.

Tel nu eens op hoevaak wij 't minnespel bedreven, 
dan hebben wij na vijftien lustra in ons leven 
alles bijeen toch nog geen zes weken genaaid !

Bloemlezing

 
François de Malherbe Sonnet

Nl

J'avois passé 15 ans, les premiers de ma vie, 
Sans avoir jamais sçeu quel estoit cet effort 
Où le branle du eu fait que l'ame s'endort, 
Quand l'homme a dans un Con son ardeur assouvie;

Ce n'estoit pas pourtant qu'une éternelle envie 
Ne me fit désirer une si douce mort, 
Mais le Vit que j'avois n'estoit pas assez fort 
Pour rendre comme il faut une Dame servie;

Je travaille depuis, et de jour, et de nuit, 
A regagner ma perte et le temps qui s'enfuit, 
Mais djà l'occident menace mes journées...

O Dieu ! je vous appelle, aydez à ma vertu : 
Pour un acte si doux, allongez mes années, 
Ou me rendez le temps que je n'ay pas foutu !

Anthologie

   
        François de Malherbe Sonnet

Fr

Alreeds had ik mijn eerste vijftien jaar beleefd, 
toen 'k nog onkundig was van 't krachtwerk en de lust 
waarbij de billendans de ziel tot slapen sust, 
wanneer een man in 't vrouwelijk kruis zijn hitte geeft.

Toch was dat niet omdat mijn ziel niet werd doorbeefd 
door d'eeuw'ge wil zó zoet te worden uitgeblust; 
Maar ach, mijn Lid was zwak en niet goed toegerust 
tot 't geven aan de vrouw al waar ze recht op heeft.

Sindsdien heb ik daarom dag ende nacht gevrijd
ter delging van mijn schade en verloren tijd,
maar reeds wenkt aan de kim dreigend mijn ondergang..

Ik bid—oh God—verleng de kracht die in mij laait, 
maak om deez' zoete daad mijn leeftijd extra lang, 
of geef de tijd erbij dat ik niet heb genaaid!

Bloemlezing

 
François de Malherbe Sonnet

Nl

Sytost que le sommeil, au matin, m'a quitté, 
Le premier souvenir est du Con de Neree, 
De qui la motte ferme et la barbe dorée 
Esgale ma fortune à l'immortalité.

Mon Vit, dont le plaisir est la félicité, 
S'alonge incontinent à si douce curée, 
Et d'une eschine roide, au combat préparée, 
Monstre que sa cholere est à l'extrémité.

La douleur qu j'en ay monstre sa patience, 
Car de me le mener, c'est cas de conscience; 
Ne me le mener point, ce sont mille trespas.

Je le pense flatter afin qu'il me contienne, 
Mais en l'entretenant je ne m'apperçoy pas 
Qu'il me crache en la main sa fureur et la mienne !

Anthologie

    
        François de Malherbe Sonnet

Fr

Zodra ben ik des ochtends uit de slaap bevrijd 
of'k denk het éérste aan Nerea's ondermond: 
haar flinke venusberg met knevels goud en blond, 
maakt mijn geluk gelijk aan de onsterflijkheid.

Mijn Lid, altijd bereid tot gelukzaligheid 
strekt zich direct bij 'n denkbeeld zo zoet en gezond. 
Hij stijft zijn ruggegraat, gevechtsklaar t'aller stond 
en toont daarmee zijn drift tot toppunt uitgedijd.

De pijn die mij dat doet, bezit 'k in lijdzaamheid, 
't is immers mijn gemoed dat mijn gedachten leidt: 
'k zou duizend doden sterven zo 'k er niét aan dacht!

Ik streel mijn Lid om heimwee minder te doen schrijnen, 
maar wijl ik hem zo streel, spuwt hij dan onverwacht 
opeens iets in mijn hand: zijn woede en de mijne!

Bloemlezing

  
Le Sieur de Sigogne Epigramme

Nl

Je ris de ces frais amoureux 
Qui n'osent demander à foutre, 
Et s'estiment assez heureux 
D'estre bien veuz sans passer outre. 
Que sert de faire tant de morgues, 
Flatter, baiser, s'amadouer? 
Autant voudroit souffler des orgues, 
Et cependant n'en point jouer !

Anthologie

  
        Le Sieur de Sigogne Epigram

Fr

Wat lach ik om de groene minnaars 
die niet om naaien durven dwingen, 
zij voelen zich al overwinnaars 
wanneer ze buiten blijven zingen. 
Maar waartoe dient dan al dat dazen, 
dat zoenen, strijken,paaien, strelen? 
't Is iets als lucht in 't orgel blazen 
en al met al geen liedje spelen.

Bloemlezing

 
Pierre Motin Quatrain 

Nl

A la belle Lize

Pourquoi me dittes-vous, quand je suis en humeur, 
Que de perdre l'honneur la crainte vous transporte? 
Lors que je boucheray le trou de vostre honneur, 
Vous n'aurez pas subject de craindre qu'il en sorte.

Anthologie

   
        Pierre Motin Kwatrijn 

Fr

Aan de schone Lize

Waarom zegt u me toch, steeds als ik u begeer, 
bevreesd te zijn uw eer bij 't minnen kwijt te raken? 
Ik plaats mijn eigen stop in 't gaatje van uw eer, 
dus kan hij zich daardoor nooit uit de voeten maken.

Bloemlezing

    
Pierre Motin Sonnet

Nl

Vous voulez, dites-vous, estre religieuse, 
Et je veux avec vous estre religieux, 
Car je suis résolu de vous suivre en tous lieux, 
Et la vie sans vous me seroit ennuieuse.

Pour cloistre nous aurons la terre spacieuse, 
Pour temple nous aurons un pré délicieux, 
Moy, voyant vos beautés, je bénirais les cieux, 
Du cœur me respondra vostre voix gratieuse.

Nous nous consoleront en nos afflictions ; 
Je vous orray souvent en vos confessions, 
Et vous direz ainsi, détestant vostre enfance :

'Mon père, j'ai pesché, mesmement en ce point,
C'est que quand vous m'aymiez je ne vous aymois point...'
Et je vous fouteray pour vostre pénitence.

Anthologie

 
        Pierre Motin Sonnet

Fr

U wilt—zo zegt u mij—een kloosterzuster wezen, 
welnu, ik draag mét u het kloosterlijk gewaad, 
want volgen zal ik u, waar gij ook staat of gaat: 
het leven zónder u biedt mij slechts pijn en vrezen.

De hele wereld wijd zal ons tot klooster wezen, 
een zachte wei wordt kerk voor onze liefdedaad, 
God loof ik luid als gij in schoonheid voor mij staat, 
'Ja' bonst uw hart en klinkt uw stemme onvolprezen.

Wij zijn elkaar tot troost en elke smart vervliegt 
en dikwerf hoor ik u biechtvaderlijk de biecht. 
Alzo vervloekt u dan de tijd vóór uw ontgroening:

'Pater, ik heb gezondigd, want ik heb als kind 
toen u reeds van mij hield, u nauwelijks bemind...' 
en daarop naai ik u tot uwe boetedoening.

Bloemlezing

 
Pierre Motin Sonnet 

Nl

Pour une jeune dame

Je n'eusse pas pensé que vous eussiez foutu, 
Et vendu vostre honneur au pris de la richesse, 
Mais puisqu'il est ainsi, il faut que je confesse 
Que le vice vaut bien autant que la vertu.

Vous avez fort bien fait ; l'honneur tant débattu 
Soubs ombre d'un bon fruit a peu de gentillesse : 
II faut fuire l'honneur comme chose perverse, 
Quand on tient soubs le pied le plaisir abbattu.

J'approuve vostre faict, quoy qu'on en vueille dire : 
II n'est, tandis qu'on vit, plus grand plaisir que rire, 
Enyvrez des douceurs de si plaisans esbats;

Mais prendre de l'argent et vendre une foutee, 
Ainsi qu'une putain au bordel eshontee, 
Pour fille de maison, je ne l'approuve pas.

Anthologie

    
        Pierre Motin Sonnet 

Fr

Aan een jongedame

Vermoeden kon ik niet dat u al had genaaid
en dat u zelfs uw eer te gelde wist te maken;
Maar zou ik—nu dit blijkt—daarom uw ondeugd laken?
Is tucht soms meer waard dan ontucht die in ons laait?

Nee, u hebt wel gedaan; want hoe men 't keert of draait, 
wanneer de wellust wenkt, kan éér ons niet vermaken. 
Ontvliedt dus eer en deugd, het zijn perverse zaken 
zodra het zingenot zijn hitte in ons zaait.

Ik keur uw daden goed, wat men er ook van zegt: 
er is zolang men leeft, geen pret, geen lust zo echt 
als liefdedronken, zacht en dartel minnespel.

Maar geld aannemen en het eigen onderdeel verkopen 
als een hoer in 't schaamteloos bordeel, 
keur'k voor een maagd van goede huize af... dat wel !

Bloemlezing

   
Pierre Motin Stances

Nl

Mais à quoi sert tant de finesse, 
Qui ne tend rien qu'à m'abuser? 
Car, après tout, belle Maistresse, 
Mon zest n'est point à refuser.

Mesmement, celuy que je porte, 
Brave, courageux et vaillant, 
II n'en est point de telle sorte : 
II s'endurcit en travaillant.

Tout ainsi qu'un ballon qui saute, 
Et qui s'esleve en le touchant, 
Ainsi porte la teste haute, 
Et ne fait point le chien couchant.

Le roussin, au son des trompettes, 
Hannist, trépigne, et se débat : 
Le drolle ainsi va à courbettes, 
Et s'esgaie autant au combat.

Son escrime est toujours gaillarde, 
II n'est jamais las ny perclus, 
Et faict dire à la plus paillarde : 
Monsieur le Zest, je n'en puis plus !

Anthologie

 
        Pierre Motin Stanza's

Fr

Wat moet ik met bekoorlijkheden? 
Die leiden slechts tot misverstand. 
Want, schone vrouw zo zeer aanbeden, 
mijn lid wijst niemand van de hand!

Vooral het lid dat ik mag dragen: 
kloekmoedig, dapper, flink en sterk. 
Een lid dat nimmer zal versagen, 
want het verhardt zich in het werk.

Een kleine kaatsbal springt tot leven 
wanneer men even op hem tikt: 
zo draagt mijn lid het hoofd geheven 
en nooit ziet men hem neer geknikt.

Zoals een hengst als de klaroen schalt 
briest, trappelt, stampvoet vol jolijt; 
zo stort mijn schelm, waar iets te doen valt, 
zich immer vrolijk in de strijd.

Zijn schermkracht kan ik steeds vertrouwen,
nooit hangt hij moe of lam terneer.
En hij ontlokt de heetste vrouwen
de kreet: 'Heer Lid, ik kan niet meer!'

Bloemlezing

   
Pierre Motin Stances

Nl

Hé bien ! L'on dit que je vous fous? 
Laissez les dire, ilz sont des fous. 
N'est-ce pas chose naturelle? 
Ce sont de grandes nouveautez 
Qu'un Masle foute une Femelle ! 
Que veult-on? Que vous me foutiez?

Ou c'est bien fait de chevaucher 
Et de remplir le monde vide, 
Ou Nature, mauvaise guide, 
A failly de nous l'enseigner?

Les dieux, après nous avoir faict 
Les outils de la fouterie, 
Seroient dignes de moquerie 
S'ils nous en defendoient l'efFect.

Vous ne portez pas sur le front 
Le vœu d'un voille solitaire, 
Pour n'estre subjette à ne faire 
Que ce que les Vestalles font.

Aussi n'estes-vous d'un Thoreau 
L'Amante impudique et brutale, 
Pour qui l'ingénieux Dédale 
Fit office de Macquereau.

Il faut que je vous donne advis 
Que vous et moy ne faisons chose 
Que toute femme, à porte close, 
Ne face avecque ses amis.

Quant à moy, si l'on m'asservit 
D'avoir dequoy et n'en rien faire, 
Sans languir en tant de misère, 
J'ayme mieux me couper le vit.

Traictant donc ainsi la vertu, 
Nous ferons responce à l'envie : 
Que nous ne serions pas en vie 
Si nos pères n'eussent foutu.

Anthologie

   
        Pierre Motin Stanza's

Fr

Hé! Zeggen ze dat ik jou dek? 
Laat ze maar praten, ze zijn gek. 
't Is toch natuurlijk? Wel verdraaid 
dat zulk nieuws nog verwond'ring wekt: 
een man die 'n vrouwelijk wezen naait... 
Wat wil men dan? Dat jij mij dekt?

Moet niet de man de vrouw berijden 
opdat de lege aard zich vult? 
Of draagt Natura grove schuld 
door ons als gids verkeerd te leiden?

Kregen wij dan niet van de Goden 
al het gereedschap voor het dekken? 
De Goden stonden zelf voor gekken 
zo zij ons nu 't gebruik verboden!

Zie 'k op jouw voorhoofd soms geschreven 
dat jij verlangt naar 't celibaat? 
Welnee, jij kunt niet metterdaad 
als de Vestaalse maagden leven.

Ook ben jij niet het geile lief 
van een bezeten Minothaurus, 
voor wie de schrand're Daedalus 
zich eens tot koppelaar verhief.

Ik zegje hierbij kort en goed 
dat jij en ik slechts dingen doen, 
die elke vrouw van goed fatsoen 
binnenshuis met haar vrinden doet.

Wat mij betreft: kreeg ik de straf 
net wat ik heb niets klaar te maken 
en smachtend nooit genot te smaken, 
dan sneed 'k mijn Lid nog liever af.

Als wij de deugd aldus benaderen, 
wordt daarmee duidelijk onderschreven 
dat wij dit leven slechts beleven 
dankzij het naaien onzer vaderen.

Bloemlezing

    
Mathurin Régnier Stances

Nl

Femmes, qui aimez mieux le foutre que le pain, 
Qui prenez en foutant un plaisir souverain, 
Qui faites de vos cons une source seconde, 
Qui crevez de dépit quand on ne vous fout point : 
Laissez vous foutre à moy, j'ai le Vit en bon point, 
Et vous direz que c'est le Paradis du monde.

Je croy que tout foutoit quand je fus enfanté,
Tant je suis en foutant chaudement agité
D'une ardeur qui n'est point à tous fouteurs commune;
Si j'approche d'un Con je me sens forcener,
Ny mary ny parent ne peuvent m'estonner :
Mon Vit et mes couillons courent mesme fortune.

O mourir agréable ! O trespas bien-heureux ! 
S'il y a quelque chose en ce monde d'heureux, 
C'est un tombeau tout nu d'une cuisse yvoirine: 
Les esprits vont au Ciel d'un ravissement doux, 
Si l'homme meurt dessus, la femme meurt dessous, 
Mais une mort est peu pour chose si divine.

Ce sont motz inventez de parler de l'honneur,
Et dire qu'en foutant on n'a point de bon-heur,
Et que celuy qui fout à la vertu s'oppose;
II n'est point d'autre honneur que de foutre très bien,
Car sans ce doux plaisir la vertu ne vaut rien :
Honneur, foutre, et vertu, c'est une mesme chose !

Anthologie

   
        Mathurin Régnier Stanza's

Fr

Gij vrouwen, die het naaien meer bemint dan brood, 
die 't opperste genot beleeft in uwe schoot, 
die van uw kruis een bron van vreugde weet te maken, 
die sterft van spijt en smart als men u nimmer paart, 
laat u naaien door mij: mijn Lid is heel wat waard, 
door mij zult uin't aardse Paradijs geraken.

In mijn geboorteuur heeft vast het Al genaaid,
want altijd als ik naai, dan groeit, dan broeit, dan laait
in mij een gloed die lang niet alle naaiers kennen.
Nader ik tot een Kruis dan groeit mijn razernij
al komen man en vader beiden naderbij,
mijn kloten en mijn Lid gaan saam dat Kruis verwennen.

Oh heerlijk stervensuur! Oh zalig-zoete dood! 
Zo er geluk bestaat op onze aardse kloot, 
is dat het naakte graf van twee ivoren dijen: 
de geest van ons genot stijgt tot de hemel op, 
de vrouw sterft onder en de man sterft bovenop, 
maar ach wat is een dood na zoveel goddelijk vrijen ?

De woorden eer, fatsoen, zijn al te zeer bedacht. 
Men zegt dat elk die naait daarbij de deugd verkracht, 
dat naaien dus geen mens gelukkig weet te maken... 
Er is geen andre eer, dan naaien naar den aard, 
want zonder dat genot is deugd geen stuiver waard. 
Eer, naaien, deugdzaamheid... het zijn dezelfde zaken!

Bloemlezing

   
Mathurin Régnier Autre  

Nl

Sur Lizette et Robin

Lizette, à qui l'on faisoit tort,
Vint à Robin tout esploree :
'Je te pri' ! donne moy la mort,
Que tant de fois j'ay désirée !'
Luy, qui ne la refuse en rien,
Tire son... vous m'entendez bien,
Et au bout du ventre il la frappe.
Elle, qui veut finir ses jours,
Luy dit: 'Mon cœur! pousse tousjours,
De crainte que je n'en réchappe! '
Mais Robin, las de la servir,
Craignant une nouvelle plainte,
Luy dit : 'Haste toy de mourir,
Car mon poignard n'a plus de pointe !'

Anthologie

   
        Mathurin Régnier Epigram 

Fr

Op Lizette en Robin

Lizet, beledigd en in nood, 
vraagt Robin, tranen op haar wangen:
'ik smeek je, schenk mij nu de dood 
waarnaar 'k allang loop te verlangen!' 
Hij, die haar nooit iets weig'ren zal, 
trekt zijn... ja, u begrijpt het al, 
steekt in haar onderbuik dat wapen...
Zij, die haar levenseind verwacht, roept: 
'liefste stoot nu door met kracht, 
anders zou ik nog niet ontslapen!' 
Maar Robin, reeds vermoeid en slap, 
bevreesd haar klacht opnieuw te horen, 
zegt haar: 'sterf dan een beetje rap, 
mijn ponjaard heeft zijn punt verloren!'

Bloemlezing

   
Le président Maynard Priapée

Nl

Sache, Lecteur, que je me pique 
D'écrire avecque liberté, 
Et qu'une Epigrame pudique 
Est un ouvrage sans beauté.

Je fuis d'abord d'un front severe; 
II me plaît de montrer à tous 
Le Dieu que l'Hellespont révère 
Entre les poireaux et les choux.

C'est lui qui peuple les Provinces, 
Qui met les Sujets et les Princes 
Dans un plaisir qui les ravit;

Et que la Sœur du premier homme,
Sans rougir apeloit un Vit,
Avant qu'elle eut mangé la pomme.

Anthologie

   
        Le président Maynard Priapee

Fr

Begrijpt—gij lezer—ik ben snedig 
en vrij in woord en in geschrift, 
want epigrammen al te zedig 
zijn zonder schoonheid, zonder drift.

Waarom een saamgeknepen mond? 
Veel liever toon ik iedereen de God 
die rond de Hellespont 
vereerd wordt tussen prei en peen.

Want deze God bevolkt de landen 
en schenkt aan mensen aller standen 
een groot genot bij elke rit.

De zuster van de eerste Adam 
noemde hem zonder blozen 'Lid' 
vóór zij de appel al te na kwam.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

Sans foutre la vie est amere, 
Qui bien fout gagne Paradis, 
Adam ne se plaisoit jadis 
Qu'à foutre notre antique mère.

Nous, qui sommes venus de lui, 
A quoi butons nous aujourd'huy, 
Qu'à baiser en toutes postures?

Et les douces forces d'Amour, 
Porteront les races futures 
A faire de même à leur tour.

Anthologie

   
        Le président Maynard Priapee

Fr

Voor wie niet paart is 't leven zwaar; 
wie vaak paart wint de Hof van Eden: 
reeds Adam maakte in 't grijs verleden 
met vreugd ons aller moeder klaar.

En wij die dankzij Adam leven, 
het is ons doel, ons diepste streven, 
in elke houding voort te paren.

Door zachte kracht van onze min 
wast dan het ras der toekomstjaren 
dat ook weer paart, vereend van zin.

Bloemlezing

  
Le président Maynard Priapée

Nl

Cessés, Paulette, de nous dire
Que la Cour déplaist à vos yeux, 
Et que vôtre cœur ne soupire 
Que pour les merveilles des deux.

Toutes vos paroles sont feintes ; 
Pour croître le nombre des Saintes 
Vos mouvemens sont trop badins ;

Vôtre humeur incague le Pape 
Et ne cherche, dans ces jardins, 
Autre Déité que Priape.

Anthologie

    
        Le président Maynard Priapee

Fr

Paulette, zeg toch niet steeds weer 
dat minnarij uw oog mishaagt 
en dat uw hart alleen maar vraagt 
om Wonderwerken van de Heer.

Want al uw woorden blijven schijn: 
om ooit een heilige te zijn, 
moesten uw heupen minder dartelen.

De Paus mishaagt uw wulpse zin. 
Haal daarom zonder tegenspartelen 
Priapus als uw godheid in.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

Tiendrés vous jusques à demain, 
Insatiable créature, 
Dans la maigreur de vôtre main 
Mon pauvre engin à la torture?

Contre vous il a, par dix fois 
En une nuit, rompu son bois ; 
Voudriés vous des preuves plus belles?

De grâce, lâchés le du poing !
Il ne s'en ira gueres loin :
Mes couilles ne sont pas des ailes !

Anthologie

  
        Le président Maynard Priapee

Fr

Laat u soms tot de morgendauw 
mijn arme werktuig pijnlijk spartelen 
door 't —onverzadigbare vrouw— 
in uwe smalle hand te martelen?

Reeds brak hij, tienmaal in een nacht, 
op u zijn hardheid en zijn kracht, 
wat wilt u méér aan liefdeswerken?

Heb medelij en laat hem gaan:
hij vliegt niet ver bij u vandaan,
want heus... mijn kloten zijn geen vlerken !

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

Margot, me voici Vit en main : 
Aimons, le tems nous y convie. 
Eh ! que savons nous si demain 
Est un des jours de notre vie?

La mort nous guette, et quand ses loix 
Nous ont enfermés une fois 
Au sein d'une fosse profonde,

Adieu les amoureux ébats.
L'Ecriture ne parle pas
Que l'on chevauche en l'autre monde.

Anthologie

   
        Le président Maynard Priapee

Fr

Margot, ik sta hier met mijn roede: 
de tijd is rijp voor 't minnespel. 
De toekomst kan geen mens vermoeden; 
leven wij morgen niet ofwel?

De dood loert reeds op onze huid 
en bergt hij ons straks als zijn buit 
diep in de schoot van moeder aard,

vaarwel dan, minnelijke drift,
want met geen woord staat in de Schrift
dat men ook in 't hiernamaals paart.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

Que sert-il d'user de remise? 
Jeanne, voici le mois d'avril : 
Çà ! que je trousse ta chemise 
Jusqu'au dessus de ton nombril.

Eh ! que penses tu que te die 
L'incomparable mélodie 
Dont le rossignol nous ravit?

Il te dit que tu n'est pas sage. 
De refuser ton pucelage
A la fureur d'un jeune Vit.

Anthologie

   
        Le président Maynard Priapee

Fr

Wat zou ik weer voor uitstel zwichten? 
O Jeanne, 't is nu al april: 
toe, laat me dan je hemdje lichten 
tot op je navel, pront en pril.

Hoor je het nachtegaaltje niet? 
dat hier zijn weergaloze lied 
alleen voor ons te zingen zit?

Het zingt tot jou: 'straks heb je spijt 
wanneer je nu je maagd'lijkheid 
nog weigert aan een fel jong Lid!'

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

Ta froideur, ton petit rabat, 
Ton silence et tes patenostres, 
Semblent prescher le Célibat 
A tous les suivans des apostres.

Je confesse qu'il est certain 
Qu'on ne peut te donner le blâme 
D'avoir jamais, chez la putain, 
Risqué le salut de ton ame.

Mais pourtant, j'aprens chaque jour 
De la rumeur universelle, 
Que ton cœur brûle d'une amour 
Dont l'ardeur n'est pas naturelle.

Mon bonhomme, desires tu 
Que ce bruit s'en aille en fumée, 
Et qu'on parfume ta vertu 
De l'encens de ta Renomée?

Entre au bordel en plein midi, 
Meuble-toi d'une concubine, 
Et cherche, avec un front hardi, 
La vérole et la cristaline.

Anthologie

    
        Le président Maynard priapee

Fr

Jouw koelheid, jouw tekort aan daad, 
jouw bidden en jouw zwijgen samen, 
preken naar 't schijnt het celibaat 
tot tot al wie na de apost'len kwamen.

Ik geef het toe, want het staat vast: 
daarvoor kan men jou niet blameren. 
Jij ging nooit in een hoerekast 
je eigen zieleheil riskeren.

Maar toch hoor ik van alle kant, 
nu weer van gene, dan van deze, 
dat in jouw hart een liefde brandt 
die onnatuurlijk is in wezen.

Kerel, wil jij graag voor je naam 
dat die geruchten onderduiken 
en dat de wierook van jouw faam 
jouw deugd verkwikkelijk doet ruiken?

Stap dan in het bordeel bij dag, 
voorzie je van een lichte miss 
en haal met onbeschaamde lach 
een druiper en een syjilis.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

La plus verte de nos saisons 
Est déjà bien prés de ses bornes : 
Hastons nous de planter des cornes 
Sur le front des bonnes maisons.

Si la colique ou le catherre, 
Dans le ventre obscur de la terre 
Une fois nous ensevelit,

Nos jeux ne passeront pas outre : 
Comte, le sepulchre est un lit 
A dormir, et non pas à foutre.

Anthologie

 
Le président Maynard Priapee

Fr

Helaas, ons jong en groen seizoen 
komt welhaast bij zijn grenspaal aan: 
laat ons nog snel wat horens slaan 
in 't hoofd van mannen van fatsoen.

Straks worden wij als hoogbejaarden 
diep in de zwarte buik der aarde 
in aardse buikloop bijgezet.

En dan is 't uit met liefdes' lied 
want ook al is het graf een bed, 
men slaapt er wel, men naait er niet.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

Ne parlons point de mariage, 
Margot, je suis déjà chenu, 
Et prest à faire le voiage 
Dont personne n'est revenu.

Tu dis que l'argent de tes cofres 
Vaut une souveraineté. 
Et que les grands biens que tu m'ofres 
Devroient tenter ma pauvreté.

Ta bourse, ni ta Rhétorique, 
Ne me feront point ton cocu : 
Mon Priape climaterique 
A peur des fougues de ton eu.

Anthologie

    
        Le président Maynard Priapee

Fr

Spreek mij toch niet van huw'lijkszaken, 
Margot, ik ben oud, grijs en stram 
en moet weldra de reis gaan maken 
waarvan geen mens ooit wederkwam.

Het geld—zeg jij—in al jouw kluizen 
is meer waard dan een vorstendom. 
Ik mag dat—zeg jij—niet verguizen, 
want ik kom haast van armoe om.

Jij maakt met geld noch vleierijen 
mij horendrager van jouw huis: 
Priaap hangt slap tussen mijn dijen 
en vreest de driften van jouw kruis.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

Jeanne, dont les yeux m'ont vaincu, 
Cesse de rougir et de craindre : 
Le feu d'amour brûle ton eu, 
Et mon Vit a de quoi l'éteindre.

Il faut donner dans le plaisir; 
Tu n'auras que trop de loisirs 
De faire la prude et la chaste;

Les ans raviront tes appas. 
Et ton con deviendra si vaste 
Que les mulets n'en voudront pas.

Anthologie

 
        Le président Maynard Priapee

Fr

Nee Jeanne, ik ben niet abuis:
je bloost wel bang... maar ondertussen
verschroeit het minnevuur jouw kruis.
Mijn Lid heeft iets om dat te blussen.

Kom, stort je in de minnepret
en blijf niet preuts en kuis in 't bed:
je hebt keus niet meer zoveel tijd.'

Jouw charmes vlieden met de jaren: 
eens wordt je kruis zo ruim en wijd 
dat een muildier je niet wil paren.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

Filles, vous choqués le bon sens, 
Si vous ne quittés vos quenouilles, 
Pour venir donner de l'encens 
Au Dieu qui garde les citrouilles.

Ces dévots à petit collet, 
De qui l'aparence vous dupe, 
Quand ils disent leur chapelet, 
Ont leur esprit sous vôtre jupe.

Venés goûter avecque nous 
Ce que la vie a de plus doux, 
Et débrider vos pucelages ;

Vous avés tort de reculer :
Vos mères, qui font tant les sages,
Aiment mieux foutre que filer.

Anthologie

  
        Le président Maynard Priapee

Fr

Meisjes, gedraagt u minder zot: 
verlaat uw spinnewiel met spoed 
en zwaait toch lof toe aan de God 
die over de pompoenen hoedt.

Zijn vromen, die u mei hun lans 
en met hun kleine kraag verlokken, 
bidden hun eigen rozenkrans: 
hun geest verwijlt onder uw rokken.

Vooruit! Komt met ons en geniet 
wat 't leven u aan zoetheid biedt, 
laat ons uw maagdevlies doorsteken...

Komaan! Blijf niet zo angstig binnen: 
uw moeders, die de preutsheid preken, 
naaien veel liever dan ze spinnen.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

Voies, Charlot, comme après vous 
Je galope à cotte levée; 
Vous avés le foutre si doux, 
Que mon ame en est captivée.

Votre jeunesse me ravit,
Vous me semblés plus beau qu'un ange,
Lors que je songe à votre Vit
Voila mon Con qui me démange.

Çâ donc ! que ce Vit d'Empereur 
Se mette en sa bonne posture, 
Et que sa paillarde fureur 
Vienne écumer dans ma nature.

J'éloigne mes jeux et mes pas 
De ceux qui m'imputent à crime 
De quoi mon lit ne se plaist pas 
A bercer un Vit légitime.

Je ne prise pas un fétu
Ce que l'honneur a de merveilles ;
Pour les sermons de la vertu,
Un eu chaud n'eut jamais d'oreilles.

Je veux aimer jusqu'au tombeau, 
Sans m'afliger que l'on en gronde, 
Aussi mon corps, quoi qu'il soit beau, 
N'est pas outil pour l'autre monde.

Anthologie

  
        Le président Maynard Priapee

Fr

Charlot, ik galoppeer met spoed 
achter u met geheven rokken, 
want met uw paringsdaden zoet 
weet u mijn ziel als slaaf te lokken.

Uw jeugd verrukt mij en nog meer 
uw schoonheid, hoger dan van engelen. 
Als ik maar droom van uw Geweer, 
begint mijn Kruis direct te jengelen.

Kom! Laat Uw Keizerlijke zwaard 
zich strekken tot z'n hoogste standen 
en laat zijn razend-hete aard 
schuimbekkend in mijn tuin belanden.

Ik wil niets horen van 't gevit 
van hen die het een misdaad noemen, 
dat in mijn bed geen echtelijk Lid 
zich op een plaatsje kan beroemen.

Ik geef geen donder om 't bescheid 
dat ook de éér ons kan bekoren: 
voor preken van de zedigheid 
heeft een heet kruis bepaald geen oren.

Heet minnen wil ik, tot ik koud 
zal sterven... En laat men maar schelden: 
al is mijn lijf ook schoon gebouwd, 
't is niets waard op de hemelvelden.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

Ton front se ride et sa couleur se plombe; 
Mets bas la honte et la timidité : 
As-tu dessein de porter sous la tombe 
La triste fleur de ta virginité?

Ne me dis plus que ta mère est chagrine, 
Et que ses mœurs preschent une doctrine 
Qui te défend de me vouloir du bien;

Je sais, Philis, qu'elle seroit ravie
De faire cheoir un zest comme le mien
Dans le vieux trou qui t'a donné la vie.

Anthologie

  
        Le président Maynard Priapee

Fr

Jouw voorhoofd rimpelt en wordt grijs als lood,
vergeet de schaamte en verlegenheid:
wil je hem echt meevoeren in de dood,
de trieste bloesem van je maagd'lijkheid?'

Praat me niet langer van je moeder's tranen 
en dat haar zedeprekenjou vermanen 
mij niet te geven waar ik jou om bid;

Ik weet—Philis—dat zij met warme lach 
nog graag een lid zou voelen als mijn Lid, 
in 't oude gat waardoor jij 't leven zag.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

N'ois-je pas dire à la Censure 
Des
Esprits qui font les prudens, 
Que voici des vers impudens 
Au delà de toute mesure ;

Qu'ils mettent l'honneur à l'encan, 
Et qu'il faut que le Vatican 
Contre moi ses foudres allume?

L'humeur de ces gens me ravit : 
Ils veulent défendre à ma plume 
Ce qu'ils ont permis à leur vit.

Anthologie

  
        Le président Maynard Priapee

Fr

Ik hoor al hoe de geestlijkheid
die heel ons leven censureert
verklaart dat ik geperverteerd
mijn verzen schrijf vol schaamt'loosheid.

Mijn vers randt eer en kuisheid aan, 
dus roept men dat het Vaticaan 
mij met zijn banvloek treffen moet.

Jk lach erom en zeg slechts dit: 
zij willen dat mijn pen niét doet 
wat zij wel toestaan aan hun lid.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Epigramme

Nl

II n'est homme en l'Univers 
Qui ne me couvre de blâme, 
S'il estime que mes vers 
Soyent l'image de mon ame.

Le blanc, ils l'appellent blanc, 
Leur langage net et franc 
Fait la figue à la contrainte.

Je l'avoue. Il est certain, 
Ma plume est une putain, 
Mais ma vie est une saincte.

Anthologie

  
        Le président Maynard Epigram

Fr

Dr'is geen mens van zuid tot noord 
die mij niet blameert en gispt, 
omdat in mijn vers elk woord 
rechtstreeks uit mijn ziel oprispt.

Al wat blank is noem ik blank 
en mijn woord maakt vrij en f rank 
alle bange dwang onveilig.

'k Geef het toe: dit is mijn wet, 
veelal is mijn pen een slet, 
maar mijn levenswijs is heilig.

Bloemlezing

 
Le président Maynard Stances satyriques contre une courtisane

Nl

L'autre jour, je vis dans un temple 
Vos beautez qui n'ont point d'exemple, 
Où, malgré le respect du lieu, 
Mon vit, levant sa rouge creste, 
Jugea que vous estiez plus preste 
A chevaucher qu' à prier Dieu.

Si nous eussions eu la licence, 
Ainsi qu'un siècle d'innocence, 
D'exécuter tous nos desseins, 
Je veux que le diable me tue, 
Si je ne vous eusse foutue, 
A la barbe de tous les saincts !

Anthologie

 
         Le président Maynard Satirische stanza's tegen een courtisane

Fr

'k Zag in een kerk, niet lang geleden 
uw schone onvergelijkelijkheden: 
Ondanks het eerbiedwaardig huis 
hief zich mijn rode vrouwenkliever 
en hij zwoer: zij wordt ook veel liever 
genaaid dan dat ze bidt voor 't kruis.

Had het gekund, leefden wij beiden
in vroeger, ongerepter tijden,
toen elk zijn lust nog kon begeiligen...
dan had 'k —verduiveld als 't niet waar is—
u met mijn primus interpares
genaaid voor 't oog van alle heiligen!

Bloemlezing

 
Le président Maynard Priapée

Nl

Sous la pierre de ce tombeau 
Repose le corps d'un jeune homme, 
Qui fut, des bardaches de Rome, 
Le plus fameux et le plus beau.

On fit une telle ouverture 
A son eu, qui de la nature 
Fut un ouvrage sans patron,

Qu'un jour ce misérable infâme, 
Insensiblement chia l'ame, 
Ne pensant chier qu'un estron.

Anthologie

 
Le président Maynard Priapee

Fr

Hier onder deze grafsteen rust 
een jonkman in zijn laatste dromen, 
die van de flikkertjes uit Rome 
de mooiste was en 't meest gekust.

Zijn hol was weergaloos gebold, 
maar op het laatst zo uitgehold, 
dat hij—eerloos en godvergeten,

hij had het zelf niet in de gaten— 
zijn eigen ziel heeft uitgescheten, 
denkend dat hij een wind moest laten.

Bloemlezing

  
Jean Auvray Sonnet

 Nl

Une Dame tançoit sa Servante, accusée 
D'avoir faict en jouant ce qu'on fait de là l'eau : 
—'Vien-çà, nomme le moy, pauvre fille abusée, 
Le meschant qui oza chez nous faire un Bordeau !

—C'est vostre Mareschal, Madame.—O la Rusée
Combien as tu de fois r'emmanché son marteau? 
—Il me fit six coups en fillant ma fusée, 
Et si voulloit encor lever mon devanteau.

—Six coups ! ce dit la Dame , en extaze ravie, 
Une femme d'honneur en seroit bien servie... 
Fuy d'icy ! Ta présence attize mon courroux !

La laide ! La souillon ! La petite impudente ! 
C'est bien à telle Gueuze à le faire six coups ! 
Je m'y passerais bien, moy qui suis Présidente!

Anthologie

 
        Jean Auvray Sonnet

Fr

Een dame maakte boos haar dienstmaagd het verwijt 
dat zij had laten spelen met haar waterdeel: 
'Vooruit, zeg mij wie 't is, arme, misbruikte meid, 
de schurk die ons kasteel beschouwt als een bordeel!'

'Uw stalmeester, Mevrouw, vond ik daartoe bereid.' 
'Slons! Hoe vaak gaf je hem een nieuwe hamersteel?' 
'Zesmaal opnieuw heeft hij mijn kantklos ingewijd 
en daarna wou hij nogmaals in mijn voorprieel.'

'Wat?!' riep Mevrouw verrukt, vervoerd: 'zesmaal en meer? 
Da's een bediening voor een vrouw van stand en eer... 
En scheer je weg! Van woede wil 'k je niet meer zien!

De schaamteloze slet! Kreeg zij een beurt of zes?' 
Ach, dat is voor zo'n slons ook net genoeg misschien: 
ik overtref haar wel, want ik ben meesteres!

Bloemlezing

 
Théophile de Viau Chanson

Nl

Approche, approche, ma dryade ! 
Ici murmureront les eaux; 
Ici les amoureux oiseaux 
Chanteront une sérénade; 
Les vents nous souffleront au sein, 
Et afin qu'un chacun s'applique. 
Je te mettrai mon vit en main, 
Et tu me branleras la picque !

L'enfant dont avorta Semèle 
Nous emplira le gobelet; 
Philis nous donnera du laict, 
Et la plaintive Philomèle 
Entonnera ses doux accors : 
A l'air d'une chanson lyrique, 
Je tirerai mon vit dehors, 
Et tu me branleras la picque !

Oy le pinçon et la linote 
A l'ombrage de ce laurier; 
Voy frémir leur petit gozier ; 
Voy comme ils ont changé de note... 
Tandis qu'ils font dormir les dieux 
Au son de leur joyeux cantique, 
J'esleverai mon vit aux cieux, 
Et tu me branleras la picque!

Ici, Priape, à ta venue,
De ses trésors tous découverts
Te fera voir cent cons ouverts
Et cent vits à la teste nue,
Les plus beaux qu'homme jamais vit,
Et, pour sa dernière réplicque,
II te présentera mon vit,
Et tu me branleras la picque !

Advance ceste main d'albastre, 
Fais semblant de me rebuter ; 
J'essayerai de te lutter. 
Ainsi sçavans à nous esbattre 
Nous ferons envier les dieux, 
Mais mon vit leur fera la nicque : 
Je le ferai cracher aux cieux, 
Et tu me branleras la picque !

Que crains-tu plus, ma toute belle? 
Nous sommes seuls dans ces forests, 
Et seule de nos feux secrets 
Phœbé sera la maquerelle. 
Que si l'horreur d'un tel séjour 
Te fait l'esprit mélancolique, 
Mon vit mettra ses yeux au jour, 
Et tu me branleras la picque !

Si nous changeons ceste demeure 
Aux prisons noires du trespas, 
Ma belle, ne t'en fasche pas, 
Pourveu que nostre amour ne meure, 
Car, dans la glace de ces bords 
Aussi chaud que sablons d'Afrique, 
J'arresserai devant les morts, 
Et tu me branleras la picque !

Anthologie

 
        Théophile de Viau Lied

Fr

Kom naderbij, o mijn dryade! 
Hier murmelt de verliefde beek 
en alle vogels uit de streek 
zingen voor ons een serenade. 
De wind streelt zoel over het land; 
Waar alles meewerkt naar zijn aard, 
leg ik mijn lid hier in jouw hand 
en zwengel jij mijn hellebaard!

Het kind uit Semele geboren 
schenkt ons een boordevolle kelk. 
Phyllis geeft ons haar moedermelk 
en Philomela laat zich horen 
met zoete, klagelijke noten. 
Waar zoveel lieflijks rond ons waart, 
weet ik mijn lid snel te ontbloten 
en zwengel jij mijn hellebaard!

Hoor hoe het vinkje en het sijsje 
daar in de schaduw der laurier, 
hun keeltjes trillend van plezier, 
ons voorgaan in een vrolijk wijsje. 
Daar 't lied dat opwelt uit hun krop 
als godenslaaplied hemelvaart, 
richt ik mijn lid ten hemel op 
en zwengel jij mijn hellebaard!

Priapus toont hier wijd en zijd 
de blote schatten van zijn schoot: 
wel honderd roeden, 't hoofd ontbloot 
en honderd kruizen, welkom-wijd. 
Ze staan hier heet in het gelid, 
maar als de mooiste op de aard 
toont hij jou dan mijn eigen lid 
en zwengel jij mijn hellebaard!

Kom nu met je albasten hand, 
maar doe eerst of je mij verstoot. 
Ik worstel al jouw vormen bloot, 
zo stoeien wij in 't groene land. 
Ons spel geeft zelfs de goden zin, 
mijn lid bespot ze, onvervaard 
en spuwt zijn zaad de hemel in, 
zo zwengel jij mijn hellebaard!

Alleen zijn wij in de natuur, 
wat vrees je nog, mijn liefste-mijn? 
Slechts Phoebe is in het geheim 
de koppelaarster van ons vuur. 
Wanneer de angst voor dit verblijf 
jouw hart melancholiek bezwaart, 
dan komt mijn lid weer in bedrijf 
en zwengel jij mijn hellebaard!

Verruilen wij dit aards bestaan
voor zwarte kerkers van de dood,
raak dan—mijn schoonheid—niet in nood:
als onze min maar blijft bestaan.
Want heet als Afrika's woestijn
draag ik in de bevroren aard
mijn lid over het knekelplein
en zwengel jij mijn hellebaard!

Bloemlezing

 
Théophile de Viau autre Epigramme

Nl

Mes couilles, quand mon vit se dresse, 
Gros comme un membre de mulet, 
Plaisent aux doigts de ma maistresse 
Plus que deux grains de chapelet.

Anthologie

  
        Théophile de Viau Epigram

Fr

Wanneer mijn lid in volle grootte 
zich als een muildierlid gaat stalen, 
betast mijn lief mijn beide kloten 
liever dan paternosterkralen.

Bloemlezing

 
Denis Sanguin de Saint-Pavin Sonnet

Nl

Fous seurement, c'est la leçon 
Que je te donne la première : 
La seureté n'est point entière 
Que chez l'antipode du Con.

C'est rarement qu'un vieux garçon 
En use d'une autre manière; 
Je ne puis, en cette matière, 
M'expliquer d'une autre façon.

Il faut venir à mon école: 
Quoy que tu sois savant en tout, 
Galien, Descartes, Bartole,

Cent fois relus jusques au bout,
Ne t'apprendront point comme on fout
Pour s'exenter de la vérole.

Anthologie

 
        Denis Sanguin de Saint-Pavin Sonnet

Fr

Naai veilig en maak geen abuis, 
een les die 'k op je kart wil binden: 
de veiligheid is slechts te vinden 
aan de achterzijde van het kruis.

'n Ervaren man blijft liever thuis 
dan op een andre wijze in de 
leden te gaan van zijn beminde. 
Ik zeg het duidelijk en kuis.

Dit lesje geef ik je cadeau: 
Ja,je bent zeergeleerd en zo, 
je hebt Galenus, Bartolo,

Descartes, honderdmaal gelezen. 
Maar geen van hen stelt in een these 
hoeje de sjanker mijdt bij 't kezen.

Bloemlezing

 
Denis Sanguin de Saint-Pavin Vit

Nl

Caliste, propre et bien frisée, 
Forçant l'ordre de son destin, 
Pour me venir voir, un matin, 
S'estoit en Page déguisée

La petite, assez avisée 
Craignoit qu'en juppe de satin, 
A son teint délicat et fin 
La porte luy fust refusée.

A l'aspect de ses doux apas, 
J'arçay, je ne m'en défens pas, 
Mais elle parut si gentille

Que, pour la sauver du soupçon, 
Je la traittay comme une fille 
Qui vouloit passer pour garçon.

Anthologie

  
        Denis Sanguin de Saint-Pavin Sonnet

Fr

Caliste, met de fijne krullen, 
wou 's levens lot te snel af zijn 
en kwam achter mijn bedgordijn 
door zich in pagebroek te hullen.

Het slimme kleintje dacht: ze zullen 
mij, in mijn rokje van satijn 
en met mijn kinderhuidje fijn, 
reeds aan de deur een halt toebrullen.

Toen zij haar schoonheid had ontbloot 
nam ik mijn scherpe pijl en schoot, 
maar ach... ze was zo pril, de schat,

dat 'k—om verdenking te voorkomen—
haar daarbij als een meisje dat
voor knaap wou doorgaan, heb genomen.

Bloemlezing

  
Denis Sanguin de Saint-Pavin Epigramme

Nl

Cher Tircis, tu tiens bonne table, 
Tes vins ne se peuvent payer, 
Mais je trouve plus agréable 
Ta façon de nous convier. 
Un jeune page, ce matin, 
En m'invitant à ton festin, 
Est venu me combler de joye. 
Fais moy souvent de tels repas, 
Tircis, ou, parle mesme, envoyé 
Me dire de n'y venir pas.

Anthologie

  
        Denis Sanguin de Saint-Pavin Epigram

Fr

Tircis, jouw dis is welvoorzien, 
kostbaar je wijn... bekend jouw gratie... 
Maar meer nog apprecieer 'k misschien 
de wijze van je invitatie. 
Vanmorgen kwam jouw edelknaap 
mij inviteren uit mijn slaap, 
hij was het toppunt van mijn dromen. 
Tircis, noodt mij vaak aan jouw dis 
of stuur—als 't maar dezelfde is— 
hèm om te zeggen niet te komen.

Bloemlezing

  
Denis Sanguin de Saint-Pavin Enigme

Nl

Je vis un jour, dans l'Ile fortunée,
Un petit mont qu'on ne peut trop chérir.
Il a des fleurs tous les mois de l'année
Et quelquefois est neuf mois sans fleurir.
Vers le penchant, un sentier le partage,
Tout rebordé de rosés à-l'entour ;
Là, dans un temple, au milieu d'un bocage,
On va traitter les mystères d'amour.
Le pèlerin peu de temps y demeure,
Pour la santé c'est un lieu dangereux ;
Si par hazard il avient qu'il y meure,
II ressuscite et refait d'autres vœux.
De ce côtau découle une fontaine,
On le cultive, il est ensemencé;
En y montant souvent on perd haleine,
On en descend toujours fort harassé.

Anthologie

 
        Denis Sanguin de Saint-Pavin Raadsel

Fr

Eens zag ik op het eiland van fortuin 
een heuvel om te loven in een lied: 
het jaar rond bloeit er een charmante tuin, 
maar soms ook bloeit zij negen maanden niet. 
Langs glooiingen ziet men rozen ontluiken, 
een paadje slingert zich door het struweel, 
er staat een kleine tempel tussen struiken, 
daar wijdt men zich aan liefdes' ritueel. 
De pelgrim kan er beter niet lang dralen: 
't is niet gezond op deze heuveltop, 
maar komt de dood hem in die tempel halen, 
dan is 't een schijndood en staat hij weer op. 
Men maait en zaait er tot over de kimmen; 
een bron ontspringt er aan een kleine put. 
Men raakt er buiten adem bij 't beklimmen 
en daalt men af, dan is men uitgeput.

Bloemlezing

 
Guillaume Colletet Epigramme

Nl

Lors que sur ton lict, à mon aise, 
Catin, ton teton droit je baise, 
Tu me dis : 'O cher Favory ! 
C'est le teton de mon mary. 
Celuy qui s'enfle au costé gauche, 
C'est pour toy seul, qui me d'esbauche, 
Ton partage est bien le meilleur, 
Puis que c'est le costé du cœur,'

Anthologie

 
        Guillaume Colletet Epigram

Fr

Terwijl ik in jouw warme bedje 
jouw rechterborst kus, m'n liefsletje, 
zeg jij mij: 'o m'n favoriet, 
dat is mijn man's borst, kus die niet! 
Door jou laat ik me 't liefst berijden, 
jouw borst bolt aan mijn linkerzijde 
en daarmee heb je 't beste part, 
want aan die kant zit ook mijn hart.'

Bloemlezing

 
Guillaume Colletet Sonnet

Nl

Doux est le front de ma belle maistresse; 
Doux est le traict que décochent ses yeux; 
Doux est son teint, doux son ris gracieux; 
Douce est aussi sa bouche charmeresse;

Douce est sa voix, douce sa blonde tresse; 
Douce est sa joue, où se plaisent les Dieux; 
Doux est aussi son sein délicieux ; 
Douce est sa main, qui doucement me presse ;

Douce est sa jambe, et doux son pied joly ; 
Doux son nombril; doux son ventre poly ; 
Doux est l'attraict de sa grâce divine;

Mais plus que tout, amy, je trouve doux 
Le mouvement de ceste belle Alcine, 
Lors qu'il advient qu'en secret je la fous.

Anthologie

 
        Guillaume Colletet Sonnet

Fr

Zacht is het voorhoofd van mijn minnaresse; 
Zacht is het lonkje, vonkend uit haar oog; 
Zacht is haar tint, haar lach kirt zacht en hoog; 
Zacht is haar mond waaraan 'k mijn dorst mag lessen,

Zacht is haar stem, heur haar in blonde tressen; 
Zacht is haar wang, voor goden haast te hoog; 
Zacht is haar borst, die welft in zoete boog; 
Zacht is haar hand, die mij tot min komt pressen.

Zacht is haar been en zacht haar voetje rank; 
Zacht is haar navel, zacht haar buik zo blank; 
Zacht is haar gratie, die iets goddelijks heeft;

Maar zachter dan dat al—vriend—is de koorts, 
de zoete koorts die haar mooi lijf doorheeft, 
wanneer ik haar in vlam zet met mijn toorts.

Bloemlezing

 
Le chanoine Maucroix Contre mr. Hil...

Nl

Faut il me demander pourquoy 
Tu trouves maintenant pour toy 
Toutes les dames morfondues? 
Ne saurois tu le deviner? 
Tu ne fais plus que badiner : 
Elles veulent estre foutues.

Anthologie

 
        Le chanoine Maucroix Tegen de heer Hil...

Fr

Waarom klaag jij toch steen en been
datje in 't heden om je heen
de vrouwen steeds verveelder ziet?
Begrijp je niet hoe dat ontstaat?
Jij babbelt tegen ze en praat,
maar 'n praatje vult hun gaatje niet...

Bloemlezing

 
Le chanoine Maucroix Contre son vit

Nl

Je ne puis plus bander le jour ; 
La nuit, des misteres d'amour 
Je me trouve un peu plus capable, 
Je pourois fournir au déduit. 
Mon Vit aux esprits est semblable : 
II ne revient plus que la nuit.

Pauvre Vit à la teste basse, 
Pauvre Vit sans force ni grâce, 
Est-ce toy sous qui ma Cloris 
Alla si souvent à Courbette? 
Est-ce toy que la jeune Iris 
Baisa tant de fois à pincette?

Quelle triste mine fais-tu? 
Pauvre Priape sans vertu, 
Te voilà bien mélancolique ! 
Pour flater ton sort inhumain, 
Puisses tu trouver une main 
Qui daigne te branler la pique !

Anthologie

 
        Le chanoine Maucroix Tegen zijn lid

Fr

Daags is mijn roede desolaat, 
's nachts voel ik mij wat meer in staat 
tot het genot van liefdesfeesten. 
Eens naaide ik welhaast nonstop, 
nu leeft mijn Lid zoals de geesten: 
alleen des nachts staat hij nog op.

Arm Lid, je draagt het hoofd terneer, 
Arm Lid, geen kracht, geen gratie meer. 
Ben jij het onder wie mijn Clovis 
zo vaak tot springen werd gewekt? 
Ben jij het die door jonge Iris 
zo vaak met kussen werd bedekt?

Waarom trek jij zo'n triest gelaat? 
Arme Priaap, die nooit meer staat, 
zoiets moet ook wel triestheid wekken... 
Al te onmenselijk is dit lot, 
o, vond je als troost nu maar tot slot 
een hand die jou nog af wil trekken !

Bloemlezing

 
Jean de la Fontaine Epigramme

Nl

Aimons, Foutons, ce sont plaisirs 
Qu'il ne faut pas que l'on sépare; 
La jouissance et des désirs 
Sont ce que Pâme a de plus rare. 
D'un Vit, d'un Gon, et de deux cœurs, 
Naît un accord plein de douceurs, 
Que les dévots blâment sans cause. 
Amarillis, pensez y bien : 
Aimer sans Foutre est peu de chose. 
Foutre sans aimer ce n'est rien.

Anthologie

 
        Jean de la Fontaine Epigram

Fr

Beminnen... Naaien... die vermaken
mag niemand zich gescheiden denken,
want het genot van deze zaken
is 't hoogste dat de ziel kan schenken.
Een Lid, een Kut, twee Harten, die
opgaan in zoete harmonie,
zoiets maakt kwezels slechts chagrijnig...
Maar, Amarillis, mijn geliefde:
is liefde zonder naaien weinig,
niets is het naaien zonder liefde.

Bloemlezing

 
Claude Le Petit Sonnet

Nl

Aux précieuses

Courtisanes d'honneur, putains spirituelles, 
De qui tous les péchés sont des péchés d'esprit, 
Qui n'avez du plaisir qu'en couchant par escrit, 
Et qui n'aimez les lits qu'à cause des ruelles;

Vous chez qui la nature a des fleurs éternelles, 
Précieuses du temps, mes chères sœurs en Christ, 
Puisque l'occasion si justement vous rit, 
Venez dans ce bordel vous divertir, mes belles.

Si l'esprit a son vit aussi bien que le corps, 
Vostreâme y sentira des traits et des transports 
A faire descharger la femme la plus froide ;

Et si le corps enfin est par l'amour fléchi,
Ce livre en long roulé, bien égal et bien roide,
Vaudra bien un godemichi.

Anthologie

 
        Claude Le Petit Sonnet - Als opdracht bij de bundel Het Bordeel der Muzen

Fr

Aan de 'Precieuses'**

Courtisanes van deugd, geestelijke lichtekooien, 
wier zonden altijd zijn de zonden van de geest; 
gij vindt alleen genot in zinnen die ge leest, 
gij kiest op het salonbed woorden tot uw prooien.

Natura wist uw bloem onsterfelijk te tooien: 
Precieuses van 't jaar nu, zusters in Christus' Geest; 
nog nooit is de gelegenheid zo goed geweest: 
kom mee in dit bordeel al uw plezier ontplooien.

Wanneer de geest belichaamd is, heeft hij een roede. 
Dus proeft uw ziel hieruit zo rijkelijk het goede, 
dat zelfs de koelste vrouw de hitte voelt in 't lijf.

En staat het lijfin brand door deze poëzie, 
rol dan dit boekje op: langwerpig, glad en stijf. 
Zo dient het als godemichi.

Bloemlezing

 
Le Sieur Berthelot Autre

Nl

Depuis que Madelon m'a veu 
Porter lunettes et calotte, 
Elle a secrettement pourveu 
De trouver un autre Pilote.

Je ne l'en trouve pas trop sotte, 
Car il faut, pour vray, confesser 
Que le navire bransle et flotte 
Quand le mast ne peut plus dresser.

Anthologie

 
        Le Sieur Berthelot Epigram

Fr

Toen Madelon plots had ontdekt 
dat ik een bril droeg en een pruik, 
zocht zij tersluiks maar opgewekt 
een andre loodsman voor kaar buik.

Da's niet zo dwaas; hoewel 't me fnuikt 
moet ik naar waarheid wel verklaren: 
wanneer de mast voorover duikt 
is 't schuitje stuurloos op de baren.

Bloemlezing

 
Le Sieur Berthelot Sonnet ***

Nl

Quand Polidon fringua la dame putassiere 
De qui le nom fameux s'appelle Sarbisi, 
Pour montrer qu'à bon droict elle l'avoit choisi, 
II luy fit quatre coups où il n'arresta guère.

Elle, pour recognoistre œuvre si singulière, 
Sçachant combien mérite un Vit bien cramoisi, 
Qui n'est point vermoulu, ny par le temps moisi, 
Luy donna le laurier la couronne guerrière.

Le mary qui survint, voyant ce beau lancier, 
Qui portoit un chappeau de feuilles de laurier, 
Demanda s'il estoit devenu quelque Poëte.

Polidon respondit :—Las ! Je n'y entends rien... 
Mais la femme repart, s'en tenant satisfaite ; 
—Si est, car il a fait tantost un beau Quatrain.

Anthologie

 
        Le Sieur Berthelot Sonnet

Fr

Toen Polidon terneerlag bij de grage dame, 
die als vrouw Sarbisi een zekere faam genoot, 
toonde hij dat hij terecht genood was in haar schoot: 
hij stootte viermaal toe en hijgde nog geen amen.

Zij toonde veel waardering voor een zó bekwame. 
Daar ze gevoeld had hoe dit Lid scharlakenrood, 
beschimmeld noch vermolmd, haar diep genoegen bood, 
vlocht zij voor Polidon een lauwerkrans tesamen.

Haar echtgenoot kwam thuis en zag hoe de lansier 
het hoofd gekroond had met een hoedje van laurier, 
dus vroeg hij: 'is 't een dichter die ons huis vereert?'

Polidon zei: 'wat nu? Zou ik een dichter zijn?' 
Maar snedig heeft de vrouw direct geriposteerd: 
'Jawel, hij maakte net voor mij een schoon kwatrijn!'

Bloemlezing

  
Le Sieur Berthelot Sonnet

Nl

J'advisé l'autre jour, auprès d'une lumière, 
Une médaille antique, un corps sans mouvement, 
Et croyant que ce fut quelque vieux monument, 
Pitoyable passant, marmotte une prière;

Tiré mon vipallion, et dessus ceste bière, 
Le tenant à loisir sentis, incontinent, 
Quelque douce liqueur. Par tel arrousement, 
Ceste carcasse un peu remue le derrière.

Je tombe espouvanté, tout de mesme surpris 
Qu'un qui le jour des morts pense voir des esprits ; 
Lors, pour me consoler, me dit en ceste sorte:

Tu peux failliblement cognoistre en un seul poinct 
Que j'honore les Vits, que je ne suis pas morte, 
C'est que je fous tousjours : les morts ne foutent point.

Anthologie

 
        Le Sieur Berthelot Sonnet

Fr

Onlangs ontdekte ik, bij 'n open plek in 't woud, 
een roerloos lijf dat op een oude grafsteen lag. 
Ik dacht: een dodenmonument... En vol beklag 
heb ik in stil gebed dat beeld een wijle aanschouwd.

Ik trok mijn lustelaar—'k had lang genoeg gerouwd— 
betastte en bestreelde die met kalme slag, 
sproeide zoet vocht op het karkas... totdat ik zag 
dat zij haar achterwerk bewoog. Ik keek benauwd...

...verschrikt, verbaasd, verward, precies zo als degeen 
aan wie op Allerzielendag een geest verscheen. 
Daarop sprak zij, om mij gerust te stellen, dit:

Wees maar niet bang, ik ben niet dood zoals je ziet 
en het bewijs is, dat ik recht doe aan een Lid: 
ik naai nog als altijd... de doden naaien niet.

Bloemlezing

  
Le Sieur de la Porte Autre 

Nl

Qu'il ne veut plus qu'estre amoureux

Puisque mon cœur brusle des flâmes 
Qui seules nous rendent heureux, 
Vive l'Amour ! Vivent les Dames ! 
Je ne veux plus qu'estre amoureux.

A quel propos la remonstrance 
De nous dire que c'est pécher? 
Il faudroit estre en son enfance, 
Pour ne vouloir point chevaucher.

Quand le Vit au nombril nous monte, 
Pense-tu qu'on songe à la Foy? 
Non, non, aussi bien, quoy qu'on conte 
Un Vit roide'n'a point de loy.

Anthologie

 
        Le Sieur de la Porte Priapee 

Fr

Over hij die voor altijd verliefd wil zijn

Mijn hart vlamt op als een flambouw, 
brandt vrij en blij in hete schijn: 
Leve de Liefde ! En de Vrouw ! 
Verliefd wil ik voor altijd zijn !

Maar waartoe dient het kerks geleuter 
dat 't liefdesspel als zonde laakt? 
Alleen een kind, een kleine kleuter, 
die nimmer naar het naaien haakt.

Als 't Lid ons tot de navel stijgt, 
denken wij dan aan deugd en eer? 
Nee ! Nee ! Want waarmee men ook dreigt: 
een stijf Lid kent geen wetten meer.

Bloemlezing

 
Dichter(es?) onbekend Voeu d'une dame a venus

Nl

Ah toy, Déesse, qui as soin 
De nous secourir au besoin, 
Mère des amours ensucrées, 
Douce riante Cythérée, 
Si ce gros Priape charnu 
Je puis voir une fois, tout nu, 
Roide sonder jusques au centre 
Le profond de mon large ventre, 
Et d'une abondante liqueur 
M'arrouser le flanc et le cœur, 
Tandis qu'une froide impuissance 
Retient mon Vulcan en silence, 
J'orneray de beaux myrtes verts 
Ton autel à pourtours divers ; 
Et, là, te faisant humble hommage 
Aux pieds de ta si belle image, 
Je t'appendray, fort humblement 
Le portrait de cet instrument 
Pour servir d'honneur et d'exemple 
Aux sacrifices de ton Temple.

Anthologie

 
        Dichter(es?) onbekend Bede van ene dame tot venus

Fr

O jij Godin, die er voor zorgt 
dat ons voldaanheid wordt geborgd, 
jij moeder van de zoetste lusten, 
lieftalligste aan Cythere's kusten, 
mocht ik ooit merken dat Priaap, 
die vlezig, mollig-blote knaap, 
zich stijft en zich naarbinnen stoot 
in 't diepste midden van mijn schoot, 
terwijl hij zoete vloeistof morst 
langs mijne flanken, buik en borst 
en mocht daarbij dan mijn vulkaan 
stil blijven, kil en onvoldaan, 
dan schik ik jou uit mirten-groen 
rond jouw altaar een schoon festoen 
en hang ik bij jouw beeld-zo-schoon 
in diep ootmoedig eerbetoon 
en nederig van teen tot top, 
de beeltenis van dat werktuig op, 
als eerbewijs en tot exempel 
van hen die offeren in jouw tempel.

Bloemlezing

     

Noten

* Pausin Johanna zou de opvolgster geweest zijn van Paus Leo IV.
** Precieuses - bijnaam voor de damesleden van zeventiende-eeuwse stijl- en letterlievende genootschappen.
*** Zie tekst Weverbergh
    

Keuze uit de bibliografie

Adam, Antoine: Les libertins au xvue siècle. Paris, Buchet/ Chastel, 1964.

Adam, Antoine: Histoire de la littérature française aux vu e siècle. Paris, Ed. Dumat, 1948-1956, 6 vol.

Aretino, Pietro : Lesragionamenti. Bruxelles,F.L. Kellinckx, 1957

Bailly, Georges: La vie littéraire sous la Renaissance. Paris, Jules Tallardier, 1952.

Baschwitz, Kurt: Heksen en heksenprocessen. Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers, 1964.

Bataille, Georges: L'érotisme. (Paris) Les éditions de minuit (1957).

Berthelot: Œuvres satyriques, publiées sur les recueils du XVIIe siècle et réunies pour la première fois par Fernand Fleuret. Paris, Bibliothèque international d'édition, 1913. (Erotica Selecta)

Cabinet: Le Cabinet Satyrique ou recueil de vers piquans et gaillards tirés des Cabinets des Sieurs de Sigogne, Régnier, Motin, Berthelot, Maynard et autres des plus signalez poëtes. (Paris) Au Mont Parnasse (1618).

Cabinet : Le cabinet secret du Parnasse. Recueil de poésies libres, rares ou peu connues, pour servir de Supplément aux œuvres dites complètes des poètes français. Textes revus sur les Editions anciennes et les manuscrits et publiés avec notes variantes, Bibliographie et glossaire par Louis Perceau. Paris, Au Cabinet du Livre, 1928-1935. 4 volumes :
1. Pierre de Ronsard et la Pléiade
2. Mathurien Régnier et les Satyriques
3. François de Malherbe et ses escholiers 
4. Théophile de Viau et les Libertins.

Chansons: Chansons satiriques et bachiques du xme siècle, éditées par A. Jeanroy et A. Langfors, Paris, Champion, 1921. (Les classiques français du moyen âge, 23.)

Collection: Collection des satiriques français, par Fernand Fleuret et Louis Perceau. Paris, Bibliothèque des curieux, 1920.

Coulon, Marcel: La poésie priapique dans l'Antiquité et au Moyen Age. Paris, Editions du Trianon, 1932.

Coulon, Marcel: La poésie priapique au XVIe siècle. Paris, Editions du Trianon, 1933.

De bergerac, Cyrano: Voyage dans la Lune et histoire comique des Etats et Empires du Soleil. Présentation, choix et annotations par Willy de Spens. Paris, Union Générale d'Editions, 1963. (Collection le monde en 10/18)

Delvau, Alfred: Dictionnaire erotique moderne par un professeur de langue verte. Freetown, Imprimerie de la Bibliomaniac Society. (Bruxelles, J. Gay, 1864). Herdruk: Paris, Au cercle du livre précieux, i960.

De Vries, Léonard: Venus' Lusthof. De spiegel der vrijerij en minnekunst. Amsterdam, J. M. Meulenhoff, 1964.

Den Haan, Jacques: De lagere hartstochten. Meditaties over pornografie. Den Haag, Bert Bakker/Daamen N.V., 1962.

Elsen, Claude: Homo eroticus. Esquisse d'une psychologie de Pérotisme. Paris, Gallimard, 1953. (Les essais, lxiii)

Enfer: Petit Enfer poétique du xvme siècle, présenté par Henry Muller. Paris, Au cercle du livre précieux, 1959.

Esternod, Claude D' : L'Espadonsatyrique. Premier édition critique, d'après l'édition originale de 1619, avec une préface, une bibliographie, un glossaire, des variantes et des notes, par Fernand Fleuret et Louis Perceau. Paris, Librairie du Bon Vieux Temps, 1922. (Collection des satiriques français, 2.)

Frazer, James Georges: Le cycle du Rameau d'or. Paris, Geunther, 1925-1935, 12 vol.

Garassus, Le P. François: La doctrine curieuse des beaux esprits de ce temps ou prétendus tels, combattue et renversée. Paris, 1624.

Henriot, Emile: Courrier Littéraire, XVIIe siècle. Nouvelle édition augmentée. Paris, Albin Michel, 1958.

Henriot, Emile: Les livres du second rayon. Irréguliers et libertins. Paris, Grasset, (1948).

Kronhausen, Dr. Phyllis en Dr. Eberhard: Wat is pornografie? Eros en vrijheid van drukpers. Den Haag, Bert Bakker/ Daamen N.V., 1962.

Lachevre, Frédéric: Les derniers libertins. Paris, E. Cham­pion, 1924. (Le libertinage au XVIIe siècle, XI.)

Lachevre, Frédéric: Disciples et successeurs de Théophile de Viau. La vie et les poésies libertines inédites de Des Barreaux (1599-1673) et Saint-Pavin (1595-1670). Paris, Champion, 1911. (Le libertinage au XVIIe siècle)

Lachevre, Frédéric: Le libertinage au XVIIe siècle. Mélanges. Paris, Champion, 1920. (Le libertinage au XVIIe siècle)

Lachevre, Frédéric: Le libertinage devant le parlement de Paris. Le procès du poète Théophile de Viau (11 juillet 1623-1 septembre 1625) publication intégrale des pièces inédites des Archives Nationales. Paris, Honoré Champion, 1909. (2 vol.)

Lachevre, Frédéric: Un point obscur delà vie de Scarron: Scarron et sa Gazette Burlesque (14 janvier-22 juin 1655). Ré­imprimée pour la première fois, précédée d'une introduction reproduisant deux lettres de Pierre Louÿs et de l'histoire de la Gazette Burlesque. Paris, Giraud-Badin, 1929.

Lachevre, Frédéric: Les recueils collectifs de poésies libres et Satyriques publiés depuis 1600 jusqu'à la mort de Théophile (1626). Paris, Champion, 1922. (2 vol.) (Le libertinage au XVIIe siècle, iv)

Le Petit, Berthelot, Scarron, Colletet, Boile etc.: Paris ridicule et burlesque au XVIIe siècle. Nouvelle édition revue par J. L. Jacob/Paul Lacroix. Paris, Bibliothèque Gauloise, 1859.

Leus, Herwig: Du Perron en de Libertijnen. Een ontleding van Agath. Bok n° 7, Ie jrg., februari 1964, blz. 56.

Leus, Herwig: Uit de diepste krachten der hel: Aretino, Sonetti Lussuriosi. Komma n° 2, Ie jrg. blz. 54.

Lucien de Samosate : Œuvres complètes. Traduction nouvelle de Emile Chambry. Paris, Garnier, s.d. 3 vol. (Les classiques Garnier)

Laffont-Bompiani: Dictionnaire des Œuvres de tous les temps et de tous les pays. S.E.D.E., Paris, 1955.

Marot, Clément: Œuvres satiriques. University ofLondon, The Athlone Press, 1962.

Panizza, Oskar: Le concile d'amour. Paris, Jean-Jacques Pauvert, 1964. (Libertés). Nederlandse tekst: Randstad 7 (De Bezige Bij, Amsterdam, z.j.)

Parnasse: Le Parnasse Satyrique du XVe siècle. Anthologie de pièces libres, publiée par Marcel Schwob. Paris, H. Welter, 1905. (Kryptadia, IX)

Parnasse : Le Parnasse satyrique du XIXe siècle. Bruxelles (Kistenmaeckers) 1881, 3 vol.

Parnasse: Le Parnasse Satyrique du sieur Théophile, avec le recueil des plus excellens vers satyriques de ce temps. Nouvelle édition complète, revue et corrigée. Gand, A la librairie ancienne et moderne Duquesne, Paris, Claudin, libraire, 1861, 2 vol. (Préface attribuée à Théophile de Viau.)

Pauly und Wissowa: Paulys Realencyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft. Neue Bearbeitung: Kroll (W.) und Mittelhaus (K.). Stuttgart, Alfred Druckenmiillerverlag, 1954

Payne Knight, Richard: Le culte de Priape et ses rapports avec la Théologie mystique des anciens, suivi d'un essai sur le culte des pouvoirs générateurs durant le moyen âge. Traduits de l'Anglais par E.W. Paris, Eric Losfeld, s.d.

Pintard, René : Le libertinage érudit dans la première moitié du XVIIe siècle. Paris, Ancienne Librairie Furne, 1943. 2 vol.

Plattard, Jean: La renaissance des lettres en France. De Louis XII à Henri IV Paris, Librairie Armand Colin, 1925. (Collection Armand Colin.)

Proces : Les procès de bestialité aux XVIe et XVIIe siècles. Documents judiciaires inédits publiés avec un avant-propos (par le) Dr. Ludovico Hernandez ( = Perceau et Fleuret). Paris, Bibliothèque des Curieux, 1920.

Proces : Les procès de sodomie aux XVIe, XVIIe et XVIIIe siècles, publiés d'après les documents judiciaires conservés à la bibliothèque Nationale, (par le) Dr. Ludovico Hernandez (= Perceau et Fleuret). Paris, Bibliothèque des Curieux, 1920.

Rattray Taylor, G.: De zeden in het verleden. Amsterdam, Allert de Lange, (1955).

Recueil: Recueil général et complet des fabliaux des XIIIe et XIVe siècles, imprimés ou inédits. Publiés avec notes et variantes d'après les manuscrits par Anatole Montaiglon et Gaston Raynaud. Paris. Librairie des Bibliophiles, 1872-1890, 6 vol.

Robbins, Rossell Hope : The encyclopedia of Witchcraft and demonology. London, Peter Nevill, 1964.

Satires: Les Satires françaises du XVIe siècle, recueillies et publiées avec une préface, des notices et un glossaire par Fernand Fleuret et Louis Perceau. Paris, Garnier frères, 1922. 2 vol.. (Les classiques Garnier)

Sigogne, Charles-Timoléon de Beauxoncles: Œuvres satiriques. Première édition complète, d'après les recueils et manuscrits satyriques, avec un discours préliminaire, des variantes et des notes, par Fernand Fleuret et Louis Perceau. Paris, Bibliothèque des Curieux, 1920.

't Serstevens, A.: Les priapées traduites du latin. Cinq planches sur cuivre par Georges Gowel d'après les modèles antiques. Dessins originaux de N. Bousquet. Paris, Edition du Trianon, 1929.

Van Straten, Hans: Min-gekweel en kin-gestreel. Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers, 1961.

Villon, François: Verzamelde gedichten. Vertalingen van Ernst van Altena. Amsterdam, Van Ditmar, 1963.

Weverbergh: Uit de hel : Les procès de bestialités aux XVIe et XVIIe siècles. Komma n° 1, Ie jrg. blz. 52.

Nl

Fr