De Verplichte tewerkstelling in Duitsland 1942-1945, Acta van het Symposium gehouden te Brussel
op 6 en 7 oktober 1992, 199
3 - Nederlands/Frans

Noot: Als een tekst in de Nl en Fr werd gepubliceerd wordt enkel de Nederlandstalige versie verwerkt of de Franse als het niet vertaald is. Voetnoten zijn interactief, ze worden alle na de inleiding geplaatst.

Navorsings- en studiecentrum voor de
geschiedenis van de tweede wereldoorlog

Acta van het Symposium gehouden
te Brussel op 6 en 7 oktober 1992

Met de steun van:

- Bank Brussel Lambert I Banque Bruxelles Lambert
- F
édération nationale des Travailleurs Déportés et Réfractaires I Nationaal Verbond der Weggevoerden en Werkweigeraars
Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek I Fonds National de la Recherche Scientifique
- n.v. Solvay Benelux s.a.

©1993 - CREHSGM/NCWO II Résidence Palace Rue de la Loi 155 Wetstraat Bruxelles 1040 Brussel

Inhoud

Woord vooraf

Openingstoespraken

Philippe DESTATTE: Message du Ministre
Fernand ERAUW
Auguste ROESELER

Referaten

Luc VANDEWEYER, De verplichte tewerkstelling in WO I. Resumé

Mark VAN DEN WIJNGAERT, De sekretarissen-generaal tegenover de verplichte tewerkstelling. Het minste kwaad ? Resumé.

Dirk LUYTEN, De steun van het patronaat aan de weggevoerde arbeiders en de werkweigeraars, een bouwsteen van de nieuwe naoorlogse arbeidsverhoudingen. Resumé.

Chantal KESTELOOT, L 'attitude des syndicats clandestins a l 'égard du travail obligatoire. Samenvatting

Carine HURTEKANT, De verplichte tewerkstelling van de Bruggelingen. Metodologische problemen, teoretische inkadering en konklusies. Resumé

Pierre JACQUET, La «Werbestelle» de Nivelles. Samenvatting.

Alain COLIGNON, La résistance et l'assistance aux réfractaires du travail obligatoire. Samenvatting..

Etienne VERHOEYEN, Londres et l'aide aux réfractaires, Samenvatting

Ulrich HERBERT, Zwangsarbeiter in der deutschen Kriegswirtschaft 1939-1945. Ein Ueberblick, Samenvatting/Résumé

Laurent D'ALTOE, Les réfractaires a Gerpinnes, Samenvatting

Pieter LAGROU, De terugkeer van de verplicht tewerkgestelden in België en Nederland
Nota van de uitgevers
Nota van het N.V.W
Résume par Pieter Lagrou
Réaction de la F.N.T.D.R

Konklusies

De sprekers

Voetnoten

Achterblad

*
*   *

Woord vooraf - Inhoud

Met het invoeren op 6 oktober 1942 van de verplichte tewerkstelling in Duitsland, werden zowel aan de kant van de bezetter als die van de Belgische overheid en van de bevolking de bakens verzet.

Het Duitse militair bestuur dat tot dan een vrij kompromisgezind beleid had gevoerd, werd door de exorbitante eisen van Sauckel, de «gevolmachtigde voor de arbeid», tot steeds driestere maatregelen gedreven. Om de door hem willekeurig bepaalde kontingenten arbeiders in België te kunnen rekruteren, was de Militarverwaltung inderdaad verplicht steeds radikaler op te treden. Toen b.v. schriftelijke aanmaningen niet langer volstonden om de opgeroepenen naar de Werbestellen te drijven, aarzelde de bezetter niet de Feldgendarmerie en haar Belgische trawanten brutale klopjachten op onderduikers te laten uitvoeren en represailles tegen hun verwanten te nemen. Hiermee sneden de Duitsers echter in eigen vlees, vermits vele illegalen zo de weg naar het Verzet vonden, met onder andere een escalatie van geweld tegen de bezetter als gevolg.

De Belgische overheden probeerden, met wisselend sukses, de scherpe kanten van de tewerkstellingseisen af te nemen, maar slaagden er niet in de wegvoering ongedaan te maken. Hun verbale en schriftelijke protesten, waarin vaak naar het precedent van 1914-1918 werd verwezen en met de bepalingen van de Haagse Konventie gezwaaid, werden steeds beleefd maar resoluut door de bezetter van de hand gewezen. In diens ogen was het maar normaal dat België, in het kader van «de Europese strijd tegen het bolsjevisme», zijn steentje bijdroeg door zoveel mogelijk werkkrachten naar het Derde Rijk te sturen.

De Belgische bevolking die, in haar geheel genomen, de bezetting nogal gelaten had ondergaan, kwam met het invoeren van de dwangarbeid in Duitsland tot het besef dat ze een zware tol zou moeten betalen. Niemand voelde zich voortaan nog veilig omdat haast iedereen (de mannen van 18 tot 50 jaar, de ongehuwde vrouwen van 18 tot 35 jaar) kon worden gekonvokeerd. Een sociaal onderscheid werd ook niet gemaakt. Zowel arbeiders als intellektuelen waren gevizeerd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de passiviteit van de bevolking omsloeg in een uitgesproken vijandigheid, met een nooit voordien gekende «burgerlijke ongehoorzaamheid» en een brede golf van onderlinge solidariteit in alle geledingen van de Belgische maatschappijen als gevolg.

Naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van het begin van de dwangarbeid in Duitsland nam het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de

Tweede Wereldoorlog in 1992 het initiatief deze markante gebeurtenis met een tweedaags symposium en een tentoonstelling te herdenken. Hiervoor kon het van meet af aan rekenen op de onmisbare steun van enkele sponsors en vooral op de entoesiaste medewerking van gekwalificeerde historici en last but not least die van het Nationaal Verbond der Weggevoerden en Werkweigeraars wiens voorzitter, wijlen A. Roeseler en sekretaris-generaal, G. De Ridder moeite noch tijd spaarden om die manifestatie tot een waar sukses te laten uitgroeien.

F. Selleslagh

*
*   *

Openingstoespraken - Inhoud

Philippe DESTATTE, Chef de Cabinet adjoint

Message du Ministre de la Politique scientifique Jean-Maurice DEHOUSSE

C'est Denis Fustel de Coulanges qui aurait dû participer à l'ouverture de ce symposium. Je n 'en veux pas aux organisateurs de ne pas l'avoir invité mais, s'il avait pu être présent, il nous aurait répété et cela aurait été important dans les temps actuels il nous aurait répété que «Le véritable patriotisme n'est pas l'amour du sol, c'est l'amour du passé, c'est le respect pour les générations qui nous ont précédés.».

Respect avant tout pour cette génération qui, il y a cinquante ans, était frappée par la mort, par la torture, par la déportation, par l'absence de ses compagnons et parents cueillis et touchés en pleine adolescence, en pleine force de vie.

Amour pour le passé et intérêt primordial, vital, de savoir, de connaître, de faire savoir et faire connaître ce qui s'est déroulé pour comprendre ces événements d'hier, mais aussi ces événements d'aujourd'hui. Ici, où nous pensions que le mal avait été éradiqué mais où il tente, chaque jour, de renaître. Là-bas, à l'Est et au Sud-Est, où le mal avait frappé plus fort encore et où il paraît aujourd'hui potentiellement presque aussi redoutable qu'hier.

Notre meilleure arme de résistance quotidienne est la mémoire et donc, son meilleur véhicule, l'histoire. Une histoire fouillée, recherchée dans les moments les plus difficiles que l'humanité ait vécus, une histoire dite, enseignée et écrite pour transmettre de générations en générations, la douleur des femmes et des hommes, la brûlure des plaies ouvertes par les coups, les tourments des épreuves endurées.

Le souvenir du mal est la meilleure prévention de l'enfant contre une nouvelle bêtise.

La permanence des conflits que l'histoire inlassablement répète songeons aux Balkans —, l'importance de la trace historique dans les évaluations géopolitiques de ce monde, la ténacité avec laquelle nous devons préserver l'idéal démocratique et défendre, aujourd'hui comme il y a cinquante ans, les valeurs qui nous sont chères, rendent nécessaire le maintien et surtout le développement d'un centre comme celui de la Seconde Guerre mondiale.

C'est ainsi que le Ministre de la Politique scientifique, Jean-Maurice Dehousse, a voulu que la dotation de cette institution soit augmentée dès son arrivée au département et ce, en ajustement du budget 1992. Cette progression s'est confirmée pour 1993 dans un environnement budgétaire pourtant devenu comme chacun le sait particulièrement difficile, pour ne pas dire darwinien.

Cet effort n 'est pas innocent.

Le Centre de la Seconde Guerre mondiale, qui constitue une entité autonome au sein des institutions scientifiques de l'Etat fédéral, assume une mission difficile

mais qu'il remplit bien. «Prendre toutes les mesures nécessaires en vue de recenser, sauvegarder et dépouiller les documents ou archives se rapportant à la Seconde Guerre mondiale, à ses antécédents et préliminaires ainsi qu 'à ses conséquences» n 'est assurément pas une tâche mineure. Poursuivre cette action par une démarche scientifique pertinente ne l'est pas moins.

Les multiples travaux réalisés par le Centre d'Histoire de la Seconde Guerre mondiale, particulièrement ces dernières années, méritent toute notre attention. Cette tâche est sans cesse renouvelée par de nouvelles préoccupations. Ainsi, ce symposium apparaît comme novateur par la profondeur du sillon creusé, même si je n 'ignore pas que l'étude du travail obligatoire était déjà présente dans les premiers Cahiers du Centre en 1970.

Qui pourtant aurait pu dire, il y a vingt-cinq ans, que la dynamique de la recherche sur la Seconde Guerre mondiale resterait si vive ? Qui aurait pu dire que tant de nouvelles approches, renouvelées par des découvertes non encore exploitées, seraient possibles ?

Qu'il me suffise, pour persuader les sceptiques, d'évoquer la démarche récente entreprise à Moscou par José Gotovitch pour avoir accès aux archives allemandes capturées par les Soviétiques et qui concernent la Belgique. Quel apport exceptionnel à l'Histoire du Troisième Reich et des pays occupés par celui-ci, que ces centaines de dossiers de police politique, de rapports bilatéraux, que ces archives de sociétés d'assurances et de pensions pour les armées SS, que ces listes de volontaires étrangers et de leurs familles, et enfin, que ces dossiers plus de 2.000 ! concernant des prisonniers de guerre belges. Que d'informations utiles à mettre en oeuvre pour nos chercheurs !

D'autres pistes pertinentes attendent le Centre pour demain: ouverture plus large encore à l'ensemble de l'histoire contemporaine comme son homologue français voué à l'histoire du temps présent —, piste déjà suivie, par exemple, à l'occasion de la journée d'étude de mai dernier consacrée à L'Extrême-droite en Belgique francophone, de l'Avant à l'Après-guerre.

Ainsi, le souhait de son directeur défaire du Centre «un lieu de rencontre et de confrontation scientifique des chercheurs de l'ensemble de nos universités dans le domaine de l'histoire du temps présent» devient réalité.

«L'homme qui, par l'action, se veut libre dans l'histoire, se veut libre par le savoir», disait Raymond Aron. Et il ajoutait: «Connaître le passé est une manière de s'en libérer puisque seule la vérité permet de donner assentiment ou refus en toute lucidité.»

C'est, sans nul doute, de lucidité dont notre monde, hier comme aujourd'hui, a le plus besoin.

Fernand ERAUW

Ondervoorzitter van het Wetenschappelijk Comité van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog — Vice-Président du Comité scientifique du Centre de Recherches et d'Etudes historiques de la Seconde Guerre mondiale

Op enkele maanden na, bestaat het Centrum tweede wereldoorlog sedert 25 jaar.

Het is inderdaad bij een ministerieel besluit van 13 december '67 dat, bij het Algemeen Rijksarchief, een autonoom Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog werd opgericht met het doel enerzijds alle maatregelen te treffen voor het inventoriëren, het bewaren en de exploitatie van dokumenten en archiefstukken van de tweede wereldoorlog, zijn voorgeschiedenis en zijn gevolgen, anderzijds het organizeren van de wetenschappelijke studie van diezelfde oorlog onder al zijn aspecten teneinde de taak te vergemakkelijken van al wie de geschiedenis van deze gebeurtenissen wenste te kennen, te bestuderen of erover wenste te schrijven.

Gedurende jaren heeft het Centrum bijna met gesloten deuren gewerkt en het trad slechts, vóór enkele jaren, en dit op verzoek van zijn Wetenschappelijk Comité, meer naar buiten met, nl., het organizeren van studiedagen, een symposium en een colloquium.

Enkele merkwaardige staaltjes ervan:

- In oktober '90 werd het tema «België 1940 een maatschappij in krisis en oorlog» op nationaal en internationaal vlak behandeld.-
- In december '91 werd een bijeenkomst, meer bestemd voor de politieke gevangenen, op touw gezet, om, vijftig jaar terug, te herinneren aan het dekreet «Nacht und Nebel».
- Begin 1992 werden twee studiedagen aan Extreem-Rechts in Vlaanderen (februari) en in het Frans gedeelte van het land (mei) gewijd.
- Vandaag herdenken we, met de weggevoerden en de werkweigeraars het uitvaardigen van de verordening van 6 maart '42 (verplichte arbeid in België) en meer speciaal de verordening van 6 oktober '42 over de verplichte tewerkstelling in Duitsland van onze Belgische arbeidskrachten.
- Voor de toekomst hebben we reeds de handen vol met het voorbereiden van een tweede colloquium (in 94-95) gaande over de laatste oorlogsjaren, de bevrijding van ons land, het terugkeren naar hun haardsteden van de krijgsgevangenen en de verplichte arbeiders en het bevrijden uit de Duitse gevangenissen en koncentratiekampen van de weerstanders
politieke gevangenen.
- De onmiddellijke na-oorlogsproblemen zullen dan ook worden overwogen.

Wij stellen het ten zeerste op prijs onze biezondere erkentelijkheid te uiten tegenover Het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, de Bank Brussel Lambert, het AMSAB en de firma Solvay voor hun daadwerkelijke steun, zonder dewelke, wij, dit symposium niet hadden kunnen organizeren.

Au moment où se termine la campagne des 18 jours, la situation économique de notre pays n 'est pas brillante et le chiffre du chômage avoisine les 500.000 unités, situation qui va, au cours des mois suivants, s'aggraver par le retour en Belgique de quelque 150.000 prisonniers de guerre libérés. L'ennemi va s'employer — à son profit à la remise au travail de ces chômeurs pour les besoins du fonctionnement de l'appareil d'occupation: chargement et déchargement de matériel de guerre, réparation des réseaux routier et ferroviaire, des canaux, des ports et des aérodromes. L'occupant craint pour le maintien de l'ordre si ce chômage élevé perdure et engendre des foyers d'insécurité (gefahrenherdj.

***

Pour faire baisser le taux de chômage, le Reich joue sur deux tableaux:

- la mise au travail dans le pays,
- l'incitation au travail volontaire en Allemagne; certains y allant par idéalisme, poussés, très tôt, par les idées d'ordre nouveau, d'autres
les plus nombreux y
étant contraints moralement pour gagner leur vie et subvenir aux besoins de leur famille. On les appâte par une série d'avantages sociaux, des salaires élevés, des congés réguliers.

***

Mais cette belle organisation, «sur papier», va présenter rapidement des failles, engendrant mécontentement et défection:

- le contrat volontaire de 3 mois à 1 an se transforme en une obligation de rester plus longtemps;
- le transfert des salaires ne s'effectue pas régulièrement et des employeurs allemands ne respectent pas les engagements pris et allouent des salaires inférieurs;
- le trafic postal est déficient, de même que l'envoi des colis et les congés ne sont pas accordés régulièrement.

Cela ne va pas engendrer l'enthousiasme pour un travail optimal et diverses formes de résistance, téléguidée par la radio anglaise, vont apparaître:

- celle des travailleurs (libres ou forcés):

   - on travaille lentement ou l'on se porte malade;
   - on se plaint des trop longues heures de travail, de la qualité médiocre de la nourriture et... des bombardements qui provoqueront environ 70
% des pertes que connaîtront les Travailleurs obligatoires;
   - on va plus loin, étant déporté on ne retourne plus en Allemagne après un congé passé en Belgique.

- celle de la résistance elle-même qui s'ingénie à détruire ou à voler les Karteien (fichiers) des Werbestellen (offices du travail allemand).
- celle des travailleurs d
éportés qui se muent en réfractaires : ils ne répondent pas à la convocation des Werbestellen ou, s'y étant présentés, n'apparaissent plus lors du départ du transport.

Le cas le plus frappant se présenta en mai 44, au Limbourg, où sur 2.500 personnes convoquées, 1.263 se présentèrent aux Werbestellen et une seule partit en Allemagne.

***

Par ailleurs les réfractaires s'organisent:

- certains sont, certes, arrêtés et se retrouvent dans un camp de rééducation — Erziehungslager — ou sont dirigés vers l'organisation Todt afin d'effectuer des travaux pénibles au mur de l'Atlantique;
- d'autres parviennent à échapper à toutes les recherches grâce à des faux papiers, mais... il faut aussi les cacher et les nourrir: ce sera un des aspects de la résistance: l'aide aux réfractaires, cette aide sera matérielle et financière.

L'occupant ne parvenant pas, malgré ses injonctions, à endiguer ce flot de résistance, institue aux fins de recherches le Zivilfahndungsdienst dans lequel vont s'illustrer sinistrement certains Belges et je ne cite que la DEVlag (Deutsch-Flâmische Arbeitsgemeinschaft) et les milices gravitant autour de Rex.

Résistance aussi des autorités belges fidèles à la politique du «moindre mal», «net minste kwaad» parmi lesquelles les secrétaires généraux, les gouverneurs de province, les administrations communales, les magistrats.

Et il est, partant de cette période pénible, réjouissant de trouver sous une plume allemande Schültze, représentant en Belgique de Sauckel —, deux constatations:

- 1ère constatation: Les autorités belges se sentent obligées de protester contre le décret de la mise au travail obligatoire en Allemagne mais elles n 'osentpas aller plus loin que des protestations sur papier. Le seul élément dont nous devons tenir compte est la passivité de l'administration et des entreprises belges. (Ceci signifie, pour nous, en hommage, un premier coup de chapeau.)
- 2ème constatation: L'obstination avec laquelle les Belges et particulièrement les jeunes, se sont opposés à nos mesures concernant la mise au travail a été déterminante dans le non-respect des quotas de recrutement et a contribu
é, dans une large mesure, à l'extension de la terreur (pour eux / résistance pour nous), (deuxième coup de chapeau en hommage).

Et malgré toutes les mesures coercitives, les menaces, les sanctions, le flot des réfractaires deviendra de plus en plus important pour atteindre les 200.000 !

***

Vanaf de eerste dagen van de inval, stelde het Reich, zijn eigen administratief apparaat in het werk. De bezetter wenste, eveneens, en zeer spoedig, sommige

Belgische diensten nl. arbeidsbemiddeling en werkloosheidin 1941 omgevormd in Rijksarbeidsamt om te buigen om in het voordeel van de Duitse economie te ijveren.

Die zogezegde «medewerking» was broodnodig voor de Duitse oorlogsinspanning maar iets haperde in dat tijdelijk samengaan nl. de slechte herinneringen die de bevolking aan de deportaties van '14-18 had bewaard: 120.000 Belgische arbeidskrachten werden toen weggevoerd.

Behalve het vrijwillig naar Duitsland gaan, werd er zeer vlug, begin 1941, met de verplichte tewerkstelling door de Militarverwaltung gedreigd in Nederland was dat «dank zij Seyss-Inquart» een feit geworden op 28 februari '41 maar bij ons had de krachtdadige houding van het Belgisch bestuur als gevolg dat de verordening voor de tewerkstelling eerst op 6 maart '42 werd ingevoerd voor België en Noord-Frankrijk en zes maand later, op 6 oktober '42 voor de wegvoering naar Duitsland (welgeteld juist, vandaag, 50 jaar geleden).

Op een vergadering van 13 maart 42 wees het Komitee van de Sekretarissen-Generaal elke medewerking af. Voor het toepassen van die dwangmaatregel en om de weerslag op de bevolking te milderen werd er, aan Duitse zijde, de nadruk gelegd op het feit dat die maatregel, in de eerste plaats, gericht was, tegen de talrijke personen die leefden van de zwarte markt en op hen, die geen lonende betrekking hadden.

Enkele weken later nieuwe verordening — 7 mei en een nieuwe druk op de behoeftigen die in staat zijn te werken, en op de arbeiders met een beperkte werktijd: zij zijn uitgesloten van de voordelen van de werklozensteun. Eindelijk twee jaar later 15.7.44 laatste verordening: om arbeidskrachten bij te winnen mochten, met uitzondering van de hogere technische scholen, alle hogere scholen worden gesloten zodat de studenten jongens en meisjes ouder dan 14 jaar - konden ingeschakeld worden in de bewapeningsindustrie !

De propaganda voor de tewerkstelling was, ononderbroken, door een bijzondere sektie gevoerd: de Propaganda Abteilung (P.A.) en de kranten waren verplicht annoncen op te nemen. Enkele staaltjes:

- Le travail en Allemagne n 'est pas une «rancon de guerre» mais un moyen d'échange salutaire pratiqué entre peuples révolutionnaires.
- Le travail en Allemagne est une assurance sur la vie etpour l'avenir. Même

loin de ton foyer, il faut travailler pour vaincre la conspiration contre la liberté et contre la civilisation !
- Het gaat niet om een deportatie, men wil slechts een oplossing brengen aan het probleem van de werkloosheid.

In andere woorden: U moet maar durven om zoiets uit te kramen !!

De protesten tegen de wegvoering ontbraken niet en weerklonken overal:

- Artikel 43 van de Konventie van Den Haag voorziet dat de verplichte tewerkstelling enkel mocht ingevoerd worden als de werkloosheid de openbare orde in gevaar kon brengen.
Die maatregel was dus in strijd met de bepalingen van het internationale recht en met de Belgische belangen.
Daarop repliceerde de vijand: België moet een bijdrage leveren in de strijd tegen het bolsjewisme.
-
De Sekretarissen-Generaal (S. G.) protesteerden met klem en onderlijnden dat de Belgische administratie aan de uitvoering van die verordening niet kon deelnemen, dat de arbeidsambten en andere Belgische diensten, onder geen voorwendsel, noch rechtstreeks noch onrechtstreeks hun medewerking mochten verlenen en dat de volledige verantwoordelijkheid voor de opeising van arbeiders aan de
Militarverwaltung moest overgelaten worden.
En, daartegenover stond, een, door de vijand opgedrongen Direkteur-Generaal van het Arbeidsambt, die, onverstoorbaar de voorschriften van de bezetter, bleef toepassen en hard toepaste.
Hij werd, na de bevrijding, ter dood veroordeeld, werd niet terechtgesteld en stierf, enkele jaren nadien, niet in een cel..., maar in volle vrijheid. Zonder verder kommentaar !
- De SG. hielden voet bij stuk:
* aanbeveling aan de prokureurs-generaal geen hulp of medewerking aan de uitvoering van de verordening te verlenen;
* rondschrijven van Binnenlandse Zaken aan de goeverneurs met hetzelfde verbod;
* weigering van Financië
n het bevel over te maken geen hulp te bieden aan personen die kontraktbreuk pleegden in Duitsland;
* weigering van de Direkteurs der onderwijsinstellingen lijsten met de namen der studenten binnen te leveren.

***

Die houding van het Belgisch bestuur werkte remmend op de realizatie van de arbeidspolitiek van de bezetter en indien de Sekretarissen-Generaal die politiek niet hebben kunnen verhinderen hebben ze die, in aanzienlijke mate, vertraagd. De taak van die hogere ambtenaren was zwaar, moeilijk, delikaat en met het verloop der jaren begrijpt men beter waarom, na de bevrijding, van de opeenvolgende Sekretarissen-Generaal die het departement van arbeid hebben beheerd slechts een werd verontrust om eindelijk... vrijgesproken te worden.

***

De reaktie van de bezettende overheid tegen die Belgisch slechte wil, en tegenover de werkweigeraars was dwang, repressie, vergelding, intimidatie:

- aanhouding van vervangingsgevangenen, dit waren de familieleden;
- zij die hulp boden aan de werkweigeraars werden voor de krijgsraad gebracht, om de bevolking vrees aan te jagen, door de uitgesproken vonnissen;
- dit alles bracht kopzorgen voor het militair bestuur dat niet over het aantal personen beschikte om ingezet te worden tegen de overtreders, hen op het spoor te komen en aan te houden;
- de Militarverwaltung verlangde niet alleen de medewerking van de arbeidsambten maar ook deze van de Belgische politiedienst inzake aanhouding van de werkweigeraars en het bezorgen van konvokaties van de Werbestellen;
- die Verwaltung eiste ook dat de Belgische diensten geen kontraktbrekers noch werkweigeraars zouden aanwerven ter vervanging van de opgeëiste arbeiders.

Tenslotte heeft de bezetter niet de resultaten bereikt die hij van de mobilizering van' de arbeidskrachten verwachtte en dit, ondanks alle drukkingsmiddelen, vergeldingsmaatregelen, razzia 's en propaganda !

***

Notre pays a doté les diverses catégories de victimes de la guerre d'un statut particulier. Nous n'en comptons pas moins d'une dizaine (et j'en oublie peut-être...):

- la résistance armée, la résistance par la presse clandestine, la résistance civile;
- les prisonniers politiques, les prisonniers de guerre, les forces belges en Grande-Bretagne;
- les agents de renseignements et d'action;
- le statut des évadés;
- le statut des déportés pour le travail obligatoire et celui des réfractaires;
- enfin, pour les cantons de l'Est, les résistants au nazisme dans les régions annexées et les incorporés de force dans la Wehrmacht.

L'esprit très particulariste du Belge fit, qu 'au début, pour un même statut, il y eut plusieurs associations défendant les intérêts de ses ressortissants: ce fut vrai pour les prisonniers de guerre, les prisonniers politiques et les déportés au travail obligatoire et les réfractaires. Mais, au bout de quelques années, tout rentra dans l'ordre et une seule organisation préside actuellement aux destinées de chaque statut, ce qui est plus rationnel.

Certains statuts virent le jour très rapidement, après la libération du territoire, ils furent élaborés sous le régime des pouvoirs spéciaux, publiés comme arrêté-loi (A.L.)sans qu'ils aient été soumis aux débats parlementaires. Ce fut leur faiblesse; il en alla ainsi pour vos statuts MM. les déportés et les réfractaires.

C'est, en effet, par des A.L. datant tous les deux du 24 décembre 1946 que furent organisés, d'une part, le statut des déportés au travail obligatoire, d'autre part, celui des réfractaires. Très rapidement cependant ces deux textes firent apparaître des lacunes, des contradictions, des interprétations divergentes et il fallut avoir recours à la procédure normale, c'est-à-dire au législateur, pour élaborer des textes plus clairs et plus complets, passés au crible de la discussion parlementaire.

Et les textes de 1946 furent soit abrogés, soit considérablement et profondément modifiés et remplacés par des lois: pour les déportés en 1953 et pour les réfractaires en 1958.

On peut en conclure, et ceci est tout à l'honneur de notre régime parlementaire, qu 'il y a moins dans un seul cerveau administratif, concoctant des textes entre quatre murs, que dans plusieurs têtes parlementaires, issues de nos assemblées délibérantes, au contact de l'opinion, et en symbiose avec les organisations représentant les diverses catégories des victimes de la guerre.

***

La reconnaissance des postulants aux divers statuts se fit par le truchement de commissions d'agréation ou de contrôle. C'est là que le tri s'effectuait et il se fit sérieusement.

Nous extrayons d'une question parlementaire de 1985 les quelques chiffres suivants concernant la matière qui nous interpelle ce jour:

- Pour les déportés: sur un peu plus de 74.000 demandes, quelque 50.000 furent agréées, soit 67 %;
- Pour les réfractaires, les rejets furent plus nombreux: sur 58.000 demandes, quelque 28.000 furent acceptées, soit 48 % seulement.

Ces chiffres concordent, heureusement, avec ceux cités hier, dans Le Soir, par votre secrétaire général Gilbert Deridder. Pour notre centre d'histoire, il serait, un jour, intéressant, à titre documentaire, de pouvoir préciser les divers motifs de non-reconnaissance.

***

Notre Centre doit son originalité a deux facteurs :

- il est, en premier lieu, autonome;
- il est, d'autre part, doté d'un Comité scientifique composé, à parts égales, de professeurs d'universités, spécialistes en histoire contemporaine, et de délégués des associations patriotiques les plus représentatives.

Ces deux mondes — l'universitaire et le patriotique — se côtoient, se complètent et oeuvrent ensemble.

D'un côté, les historiens «cérébraux» et intellectuels, préfèrent parfois le document au témoignage; ce sont des professionnels et l'histoire n'est pas ce qui arrive mais justement ce que nous en disent ces historiens. De l'autre, les acteurs sensibles dont les souvenirs, avec le recul du temps, s'estompent ou ont tendance à grossir involontairement certains faits, plus près d'eux-mêmes et à négliger des faits plus importants mais auxquels ils n 'ont pas été directement mêlés. Ce sont des témoins.

Les professeurs se renouvellent, les «victimes de la guerre» heureusement pas... mais leur disparition à une vitesse uniformément accélérée posera problème, dans quelques années, à cette conception originale du Comité scientifique.

***

Maintenir le souvenir et raviver les faits marquants de cette sombre époque 40-45 est notamment le rôle du Centre et il s'y emploie... Il publie les actes de nos rencontres, il ouvre les colonnes des Cahiers-Bijdragen à ceux qui étudient plus spécialement tel ou tel aspect de la guerre, que ce soit des professeurs ou des chercheurs du Centre ou d'ailleurs.

Le travail obligatoire et le réfractariat ont fait l'objet de plusieurs études et nous nous plaisons à citer celles de deux professeurs, membres du Comité scientifique, MM. Charles et Van den Wijngaert, mais aussi de notre collaborateur-chercheur-premier assistant, M. Selleslagh, ...et parmi les intervenants de demain bon nombre ont fréquenté notre salle de lecture et amplement fait appel à notre très riche documentation.

***

Le souvenir se maintient aussi par la vision et la mise à la disposition des visiteurs de documents. C'est le rôle des musées. Nous en comptons une bonne quinzaine à travers la Belgique, chacun avec ses spécificités. Citons notamment:

- le Mémorial national du Fort de Breendonck;
- le Victory Mémorial Muséum sur l'autoroute Bruxelles-Luxembourg à quelques km. de la frontière de ce pays, ouvert en 90;
- le Musée international de la guerre 39-45 réinstallé tout récemment à Huy;
-
à Bruxelles qui recèle, dans l'enceinte du Musée de l'Armée, un bâtiment rénové, la Halle Bordiau, consacré aux événements 14-18 et 40-45: la section de la 1ère guerre est réalisée, celle de la 2e guerre existe dans les cartons, mais attend, depuis quelques années, les crédits pour passer à la réalisation... Les actuels impératifs budgétaires ne font rien augurer de bon pour un proche avenir. On ne peut que le regretter d'autant que dans cette section des panneaux seront consacrés tant au travail obligatoire qu'aux réfractaires.

***

Mon Cher Président Roeseler,

Depuis l'après-guerre, nos chemins se sont souvent croisés puisque nous évoluions tous deux, dans ce vaste monde — vaste à l'époque — des victimes de la guerre.

Vous êtes, depuis 1945, — et vous partagez ce privilège avec Raoul Nachez, le président, depuis la même époque, de la Fédération nationale des anciens Prisonniers de guerre —, le président de la Fédération nationale des Travailleurs déportés et des Réfractaires. Vous êtes tous les deux uniques, inamovibles et irremplaçables.

Je terminerai, Mesdames,Messieurs, par un reproche à l'adresse de votre président: c'est son excessive discrétion. En effet, je ne connais que depuis deux jours, certains détails de son activité pendant la guerre:

- il fit partie du service Socrate qui commença, dès 1943, l'aide aux réfractaires sous forme d'octroi de faux papiers, d'hébergement, de nourriture et d'apport financier;
- il fut arrêté le 20 juin 44 et partit en Allemagne avec le dernier convoi;
- il fut versé dans un commando de travail à Brandebourg;
- il s'en évada, traversa l'Elbe et fut pris en charge par l'armée américaine;
- il fut rapatrié le 10 mai 1945.

Le président Roeseler est donc prisonnier politique, résistant armé, résistant civil, réfractaire évadé. Cela, Mon Cher Ami Auguste, devait, en ce jour, être dit. Aussi pour tout ce que tu as fait pour la, pour TA Fédération, pour ce que tu as fait pour le pays, nous te rendons hommage et te disons merci.

ROESELER - Inhoud

Voorzitter van het Nationaal Verbond der Weggevoerden en Werkweigeraars

Mevrouwen, Mijne Heren,

Het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog nam het gelukkig initiatief dit symposium te organizeren, dat gewijd is aan de verplichte tewerkstelling, juist 50 jaar nadat deze werd ingesteld.

Namens het Nationaal Verbond der Weggevoerden en Werkweigeraars sta ik erop het daarvoor van harte te danken. Ik wens eveneens degenen te danken die, tijdens deze twee dagen, ons de vrucht van hun opzoekingen zullen bezorgen aangaande het ene of het andere facet van wat de wegvoering voor de verplichte tewerkstelling, is geweest.

Een halve eeuw scheidt ons van 6 oktober 1942, datum waarop de bezettende overheid de verordening uitvaardigde, waarbij de verplichte tewerkstelling in Duitsland werd ingevoerd voor de mannen van 18 tot 50 jaar en voor de ongehuwde vrouwen van 21 tot 35 jaar.

Nu, gelet op de tijdsafstand en de mogelijkheid om de moeilijke levensomstandigheden te vergeten, lopen wij het risico de kontekst waarin die maatregelen werden genomen en uitgevoerd uit het oog te verliezen.

In oktober 1942 leefde onze bevolking reeds twee jaar onder het juk van de bezetter. Aan de morele gevolgen van die bezetting, aan de beknotting van de vrijheid, kwamen zich ontelbare materiële moeilijkheden toevoegen. Die moeilijkheden werden voornamelijk waargenomen door de werkende bevolking, juist deze welke de Duitse verordeningen zouden treffen.

Sinds de Duitse verordening van 6 maart 1942, waarbij de verplichte tewerkstelling in België werd ingevoerd, met de daaraan verbonden dwang, leefde de Belgische bevolking in voortdurende angst over de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland, zoals dit 25 jaar vroeger het geval was geweest tijdens de Eerste Wereldoorlog.

De door de bezettende overheid op 6 oktober 1942 genomen verordening vertolkte zowel de mislukking van zijn beroep op vrijwillige arbeiders als, en vooral, de stijgende noodwendigheid om alle beschikbare arbeidskrachten in de bezette gebieden te mobilizeren ten behoeve van de Duitse oorlogsindustrie. Onder onze bevolking veroorzaakte zij een grote beroering, een diep gevoel van onrechtvaardigheid, een versterking van de haatgevoelens jegens de bezetter en het nazi-regime en een onderhuidse angst voor wat morgen zou komen.

Overal rees protest op. De hoogste burgerlijke en godsdienstige overheden verhieven hun stem tegen deze overtreding van het Internationaal Recht. Wij halen aan: het Kollege der sekretarissen-generaal, Kardinaal Van Roey, Koning Leopold III, de eerste voorzitters van het Hof van Verbreking, en van de Hoven van Beroep, de Prokureurs-generaal, de stafhouders. In een verklaring van 11 oktober 1942 protesteerde de Belgische regering in Londen plechtig tegen de barbaarse daad, die zou worden uitgevoerd. Die protesten bleven zonder gevolg, tenzij dat

de Duitsers in januari 1943 afzagen van de wegvoering van vrouwen naar Duitsland, uitgezonderd evenwel voor de dienstmeiden.

Reeds op 6 oktober 1942 gingen de Werbestellen, gelast met de uitvoering van de verordeningen over de Verplichte Tewerkstelling, aan de slag. Tij beschikten over de lijsten van de burgerlijke stand, de personeelslasten die de ondernemingen verplicht moesten leveren, over de lijsten van de werkaanvragers. Maar, in de meeste gevallen, werden al die dokumenten willekeurig verkeerd opgemaakt door de betrokken overheid. Zulks zou de uitvoering van de dwangmaatregelen in ruime mate afremmen.

Dit belette niet dat degenen, die door de Werbestellen tijdens de eerste maanden van de toepassing van de Duitse verordeningen werden opgeroepen, omzeggens geen keuze hadden. Wie zich daaraan onttrok, verloor zijn werk en dus zijn loon, de ravitailleringszegels werden ingehouden en men moest elders een onderdak vinden dan in zijn eigen thuis. Op dat ogenblik bestond er nog geen georganizeerde steunverlening aan de werkweigeraars en het was dus met de dood in het hart dat tienduizenden arbeiders zich gedwongen zagen naar Duitsland te vertrekken.

Het is pas begin 1943 dat de steun aan de werkweigeraars, geleidelijk, door toedoen van de weerstandsgroeperingen en ook van talrijke partikulieren, werd georganizeerd. Mettertijd werd deze aanzienlijk uitgebreid.

In een dokument van 9 april 1943 stelde de Duitse Militaire Administratie vast dat er ongeveer 17.000personen waren, door de Werbestellen aangeduid voor de Verplichte Tewerkstelling, die zich niet hadden aangeboden bij het vertrek van de konvooien, en ongeveer 35. OOO personen, die geen gevolg hadden gegeven aan hun oproeping.

Op dezelfde datum, te weten ongeveer 6 maanden na het begin van uitvoering van de Duitse verordeningen over de Verplichte Tewerkstelling, werden ongeveer 100.000 Belgen naar Duitsland weggevoerd.

Nog steeds begin april 1943 stelde de Militaire Administratie het aantal Belgische arbeiders, die in Duitsland verplicht tewerkgesteld moesten worden vóór het einde van het jaar, vast op 120.000. De bevelen van Sauckel waren formeel. In feite zouden er slechts ongeveer 54.000 vertrekken.

Het verschijnsel van de weigering van de Verplichte Tewerkstelling, dat de afkeer en de groeiende weerstand van de Belgische bevolking tegen de maatregelen van de bezetter vertolkte, zou voor deze laatste een steeds grotere bekommernis worden.

In een nota van 21 april 1943 betreffende de te treffen maatregelen om de werkweigering te bestrijden, stelde de Militaire Administratie voornamelijk vast dat het aantal personen aangeduid voor de Verplichte Tewerkstelling in Duitsland

en die zich niet hadden aangeboden voor het vertrek van de konvooien steeds groter werd, dat hun percentage 41 % bereikte half-april.

Om de verplichte tewerkstelling meer efficiënt te maken, ging de militaire overheid op 6 september 1943 over tot de werving per klas. In een eerste faze werden de jongeren van het mannelijk geslacht, geboren in 1920 en 1921 getroffen. Op 12 maart 1944 werd deze maatregel uitgebreid tot de klassen 22-23 en 24 en in juli 1944 werd de lichting van de klas 25 voorbereid.

Om de werkweigering te bestrijden, verplichtte de militaire overheid degenen, die zich beriepen op toestanden waardoor zij in het land konden blijven, in het bezit te zijn van een vrijstelling, door de Werbestellen afgeleverd.

Bovendien vulde zij het personeelsbestand van de Feldgendarmerie opmerkelijk aan; deze was belast met de jacht op werkweigeraars; einde 1943 richtte zij de rampzalige Zivilfahndungsdienst op, bijna uitsluitend samengesteld uit Belgen en die onder het gezag van de Feldgendarmerie, zou overgaan tot een onverbiddelijke klopjacht.

Deze mensenjacht zou jammer genoeg vruchten dragen. Volgens de militaire overheid zou tijdens de periode van 19 februari 1944 tot 29 juli 1944 zijn overgegaan tot de aanhouding van 25.731 werkweigeraars. De meeste aangehouden werkweigeraars werden, als strafmaatregel, ondergebracht in verbeteringskampen (A.E.L.) waar zij werden samengebracht met weggevoerden die een straf ondergingen.

Hoeveel weggevoerden voor de Verplichte Tewerkstelling en Werkweigeraars zijn er geweest ? Volgens Duitse bronnen ligt het aantal Weggevoerde Belgen tussen 190.000 en 200.000 en dat van de Werkweigeraars in juni 1944 bedroeg ongeveer 80.000.

In een studie gevestigd op Belgische en Duitse cijfers, evenals op statistieken na de oorlog uitgevoerd door het internationale Rode Kruis, stelt dhr. Frans Selleslagh het aantal Belgen, die verplicht werden in Duitsland te gaan werken vast op 189.542 en het aantal van degenen, die op een gegeven ogenblik, de Verplichte Tewerkstelling weigerden op 200.000. Velen onder hen werden aangehouden en worden dus teruggevonden in het cijfer van de weggevoerden.

In september 1944 konden de werkweigeraars het «maquis» en hun schuilplaats verlaten, maar verschillende tienduizenden weggevoerden zouden bijzonder pijnlijke maanden doormaken en wel tot bij de bevrijding van de kampen door de geallieerde troepen in april en mei 1945.

Thans zou ik bondig, en dus zeer onvolledig, willen spreken over de levens-en arbeidsomstandigheden van degenen, die gedwongen werden tot Verplichte Tewerkstelling in Duitsland. Op dat gebied bestaat er geen enkele volledige studie. Daarentegen zijn er tal van schriftelijke getuigenissen alsook een in 1972 uitgevoerd onderzoek door het Navorsings- en Studiecentrum voorde Geschiedenis

van de Tweede Wereldoorlog, in samenwerking met ons Verbond, maar dat in feite nooit werd ten nutte gemaakt.

De Belgen gedwongen tot Verplichte Tewerkstelling verlieten België in militair bewaakte konvooien. Bij hun aankomst in Duitsland werden zij ondergebracht in sorteerkampen, waar de ondernemingen het hun toegewezen aantal arbeidskrachten kwamen ophalen.

Doorgaans werden zij gehuisvest in kampen in de nabijheid van de fabrieken en de industriële centra.

Die kampen bestonden uit een min of meer grote reeks van houten barakken, verdeeld in tien of twaalf kamers, die tussen 12 en 24 man konden bevatten. Die kampen waren omringd met prikkeldraad, stonden onder het bevel van en Lagerführer, die een SA of een SS was en door bijzondere politie werden bewaakt. Deze kampen die aanvankelijk (einde 1942 - begin 1943) over het geheel redelijk waren werden spoedig walgelijk wegens de overbevolking, vocht, ongedierte en gebrek aan onderhoud, dit alles nog verergerd door de gevolgen van de bombardementen.

Wat het werk betreft werden de weggevoerden gedwongen om het even welk werk uit te voeren zonder dat men rekening hield, behalve voor sommige specialisten, met hun beroepskwalificering of hun gezondheidstoestand. Er waren dus tal van arbeidsongevallen.

De arbeidsduur bedroeg doorgaans 12 u. per aanwezigheidsdag in de fabriek en 11 u. werkelijke arbeid.

Voor zogenaamd zware arbeid werd de tijd beperkt tot 10 u. zelfs tot 8 u. Op zaterdag werd er gewerkt, evenals een zondag op 2 of 3.

Meer dan 90 % van de weggevoerden was tewerkgesteld in ondernemingen, die rechtstreeks voor de oorlog werkten: metaalindustrie, metaalfabrikatie, scheikunde, wapens en munitie. Vandaag de dag zou men zeggen dat zij op strategische punten werkten. Naarmate de maanden voorbijgingen hadden zij meer en meer te lijden onder de bombardementen.

Trachten wij ons de geestesgesteldheid van die weggevoerden voor te stellen, gelukkig als zij waren dat de geallieerde luchtmacht de Duitse oorlogsindustrie vernietigde, maar tevens een waarachtige hel doormakend. De weggevoerden voor de tewerkstelling hadden het recht niet dekking te zoeken in de schuilkelders, die voorbehouden waren aan de Duitse arbeiders. Wanneer het alarm weerklonk trachtten velen de fabriek te ontvluchten, de anderen moesten zich tevreden stellen met grachten of bommentrechters van de vorige bombardementen. Talrijke weggevoerden stierven in die bombardementen en de meeste anderen werden geschokt in hun zenuwstelsel en dragen daarvan nog de gevolgen.

Ik zou u ook willen spreken over de door de fabrieken en Lager verstrekte ravitaillering, die zowel van slechte kwaliteit als uiterst beperkt was, evenals over de gezondheiszorg die ruim onvoldoende, om niet te zeggen onbestaand was, vooral tijdens de laatste oorlogsmaanden, maar dat zou veel tijd vragen.

Op die gebieden zoals op andere volgden de ondernemingen en de Lager strikt de richtlijnen van Sauckel, die zich uitdrukte als volgt: «Al de mannen moeten gevoed, gehuisvest en behandeld worden denvijze dat van hen een maximum-rendement wordt bekomen met het minimum aan kosten».

Ik zou een ogenblik willen stilstaan bij de houding en de gedragingen van de weggevoerden tijdens hun verbanning. Zij waren noch onderworpen noch gedwee, maar trachtten integendeel, met alle middelen, de oorlogsproduktie af te remmen en te storen. Hoe gaven de weggevoerden uiting aan hun verzet ?

Velen boden passieve weerstand, dit wil zeggen:

- met het werkritme te vertragen,
- met zich ziek te melden,
- met lange tijd op de toiletten door te brengen,
- met traag en onhandig te werken,
- met materiaal en werktuigen te verspillen,
- met zich vrijwillig te verminken,
- met afgewerkte produkten in het afval te werpen,
- met te gebaren dat zij de gekregen bevelen niet verstonden
- met zich niet naar het werk te begeven.

De lijst is lang en de Belgische weggevoerden voor de tewerkstelling gaven op dat gebied blijk van een opmerkelijke scheppingskracht. Maar naast dit passief verzet, dat met tuchtmaatregelen werd bestraft wanneer het ontdekt werd, dient het aksent gelegd op een werkelijke aktieve weerstand, die voornamelijk tot uiting kwam door sabotage. Deze weerstand was niet te vergelijken met deze welke in het land bestond. Hij werd uitgevoerd in vijandig gebied en degene die betrapt werd kende het gevang, het strafkamp en zelfs het koncentratiekamp.

Hier volgen drie voorbeelden ter illustratie van die weerstand:

* G.R. uit Florennes, weggevoerd naar Heldenbergen en tewerkgesteld als houweelhakker bij de Duitse spoorwegen, schrijft: «Zo het saboteren van een inspektiewagentje, grond stoppen in de smeerdozen van de wagons, de lampen van de signalen vroeger aansteken om meer aardolie te verbruiken, weerstand is, ja dan heb ik aan weerstand gedaan zoals vele makkers uit de kampen».

* C.F. uitJemappes, weggevoerd bij Junkers te Aschersleben, verklaart: «Toen ik klinkbouten verkeerd had aangebracht om het werk te vertragen en de produktie af te remmen werd ik herhaaldelijk afgeranseld en met de knuppel geslagen.»

* S.L. uit Borgerhout, weggevoerd naar de fabriek Carl Zeiss te Jena, verklaart: «Bij het verplaatsen van defekte machines heb ik meermaals een machine laten vallen op kisten met afgewerkte lenzen - resultaat: vernietigde lenzen en machine nog meer beschadigd».

Wat de werkweigeraars betreft, vervoegden volgens onze enquêtes meer dan 35 procent de rangen van het Verzet en droegen op die manier rechtstreeks bij tot de strijd tegen de bezetter.

In mei 1945 kwam er een einde aan de oorlog in Europa en werden de kampen bevrijd. De weggevoerde arbeiders keerden terug naar huis, ziek en verzwakt, maar gelukkig omdat ze hun land en hun familie terugzagen en vol hoop voor wat na de oorlog ging komen.

Ze hoopten onder meer dat de verantwoordelijken voor de wegvoering en de dwangarbeid in Duitsland zouden gestraft worden zoals ze het verdienden. Fritz Sauckel, die in maart 1942 door Hitler tot gevolmachtigde voor de arbeid werd benoemd, belast met de koördinatie van het gebruik van al de beschikbare arbeidskrachten, de vreemde arbeiders en de krijgsgevangenen inbegrepen, maakte deel uit van de oorlogsmisdadigers die voor het Internationaal Gerechtshof te Nürnberg verschenen. Hij werd beschouwd als rechtstreekse verantwoordelijke voor de verplichte tewerkstelling en de wegvoering van meer dan 5 miljoen personen en werd veroordeeld tot de dood met de strop wegens oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid.

In mei 1945, heel precies de 13de van die maand, stichtten teruggekeerde weggevoerden, die tijdens hun deportatie in de zogenaamde «vriendenkringen» aktief waren, het Nationaal Verbond der Weggevoerden en Werkweigeraars. In een vreemd land, in de Lagers, in de fabrieken, in de heropvoedingskampen hadden ze ervaren wat broederlijkheid, solidariteit en onderlinge hulp betekenden. Het zijn die waarden die het bindend element van ons Verbond zijn geweest en die het altijd zullen blijven.

Heel snel verenigde ons Verbond duizenden weggevoerden uit heel het land. Met kennis van de problemen die zich stelden en bewust van de noodzaak er oplossingen voor te vinden, voerde het een reeks akties van sociale aard zoals:

- de organizatie van rustkuren voor zij die te verzwakt waren om een normale
- aktiviteit te hervatten;
- hulpverlening bij het onderbrengen in een sanatorium van de, helaas zeer talrijke personen die met tuberkulose waren teruggekeerd;
- hulpverlening bij de reïntegratie in het beroepsleven;
- hulpverlening bij de talrijke stappen die de gerepatrieerden moesten doen om verzorging en invaliditeitspensioenen te bekomen.

Anderzijds zette het Verbond, in samenwerking met het Rode Kruis van België, een grootse opsporingscampagne van tuberkulose bij de oud-weggevoerden op het getouw.

Het Verbond werkte nauw samen met het Rode Kruis en het Bestuur der Oorlogsslachtoffers voor de repatriëring van de lichamen van de in ballingschap overleden weggevoerden.

Naast deze sociale aktie heeft het Verbond de regeringsinstanties en de parlementsleden voortdurend het vuur aan de schenen gelegd om een wetgeving inzake schadevergoeding te bekomen. Ik noem hier enkele maatregelen die zo werden verkregen:

- de besluitwetten van 1946 gewijzigd door de wetten van 1953 en 1958 die de statuten van nationale erkenning voor de verplicht tewerkgestelden en de werkweigeraars vastleggen;
- de wet van 1954 betreffende de vergoedingspensioenen aan de burgerlijke slachtoffers;
- de rente van weggevoerde en werkweigeraar.

Door het Protokol dat in november 1975 werd gesloten tussen de regering en de grote verenigingen van oorlogsslachtoffers gegroepeerd, enerzijds, in het Kontaktkomitee van de Vaderlandslievende Verenigingen en, anderzijds, in het Koördinatiekomitee van de Verenigingen van weggevoerden, werkweigeraars en burgerlijke slachtoffers, werden niet alleen aanzienlijke verbeteringen aangebracht aan de bestaande wettelijke bepalingen, maar werden er ook nieuwe gecreëerd. We verwijzen hier onder andere naar het recht op vervroegd pensioen in de privé-sektor en het meerekenen van de erkende wegvoerings- en werkweigeringsperiode in alle beschikkingen die het lot van de ambtenaren regelen.

De toepassing van dat Protokol kwam op een bevredigende manier tegemoet aan de meeste eisen van de zowel militaire als burgerlijke oorlogsslachtoffers. Wij mogen de regering hiervoor terecht dankbaar zijn.

Sinds zijn oprichting is het Verbond steeds bezorgd geweest om de informatie van zijn leden. Uit die bezorgdheid is ons federaal blad ontstaan waarvan het eerste nummer in juni 1945 verscheen. Sindsdien verschijnt het regelmatig en is het voor zijn lezers een biezonder waardevolle bron van informatie, en dit onder de leiding van een hoofdredakteur die sinds het begin vrijwel dezelfde is geweest.

Tenslotte stel ik er prijs op de aandacht te vestigen op de hulpverlening die wordt gerealizeerd door het Nationaal Fonds voor onderlinge bijstand van de Weggevoerden en Werkweigeraars. Het werd in 1952 opgericht en wordt voorgezeten door Prinses Antoinette de Ligne. In de dertig jaar van zijn bestaan is het voor meer dan 25 miljoen frank tussenbeide gekomen ten gunste van weggevoerden, werkweigeraars en rechthebbenden die zich in een moeilijke situatie bevonden. Dit Fonds werkt nauw samen met het Nationaal Instituut voor Oorlogsinvaliden, Oudstrijders en Oorlogsslachtoffers, waarvan wij hier vandaag de Voorzitster en de Algemene Beheerder mogen begroeten.

Het NVW is ook vertegenwoordigd in de Hoge Raad voor Oorlogsinvaliden, Oudstrijders en Oorlogsslachtoffers waarvan de Voorzitter hier eveneens aanwezig is.

Ik ben er zeker van dat de werkzaamheden van dit Symposium en de verschillende referaten die hier zullen worden voorgedragen zullen bijdragen tot een nog betere kennis van wat de verplichte tewerkstelling is geweest.

*
*   *

Referaten - Inhoud

...

Ulrich HERBERT, Zwangsarbeiter in der deutschen Kriegswirtschaft 1939-1945. Ein Ueberblick, samenvatting/Résumé, zie het reeds eerder gepubliceerde document op https://npdoc.be/Herbert-Ulrich/.

...

Pieter LAGROU, De terugkeer van de weggevoerde arbeiders in Beelgië en Nederland, 1945-1955. Myten en taboes rond de verplichte tewerkstelling.

Nota van de uitgevers - Inhoud

Het referaat van P. Lagrou heeft bij het Nationaal Verbond der Weggevoerden en Werkweigeraars enkele reakties uitgelokt die wij hieronder publiceren. Een eerste antwoord van het NVW volgt direkt na de tekst van P. Lagrou. Na de samenvatting komt er een tweede reaktie. Op die manier maakt de lezer kennis met verschillende standpunten, die tot een' interessant debat over de ontstaansgeschiedenis en de doelstellingen van het NVW kunnen leiden.

De kollektieve herinnering aan de tweede wereldoorlog is niet zonder meer de som van individuele herinneringen. Wellicht het duidelijkste voorbeeld hiervan zijn de weggevoerde arbeiders. De deportatie van om en bij de tien miljoen arbeiders uit de bezette gebieden naar het Duitse Rijk vormde een van de vier hoofdaanklachten tegen het nazi- regime in het proces van Nürnberg, maar in de overlevering — in tegenstelling tot de eerste wereldoorlog voor België — is daarvan slechts weinig terug te vinden. De slachtoffers van de koncentratie-kampen, de slachtoffers van de genocide, de helden en martelaars van het verzet en zelfs de kollaborateurs — in een bepaald politiek jargon omgedoopt tot «slachtoffers van de repressie» — nemen in de kollektieve herinnering een veel prominentere plaats in dan de anonieme massa van weggevoerde arbeiders. Nochtans vormen zij de meest talrijke groep en nochtans is de wegvoering onmiskenbaar een van de belangrijkste sociale feiten van de tweede wereldoorlog.

Een verklaring voor deze paradoks dient gezocht in de reakties van de na-oorlogse maatschappij op de wegvoering — de terugkeer van tienduizenden arbeiders na de Duitse nederlaag — en in de verwerking van de oorlogsherinnering in het algemeen. Hoe kon de wegvoering nog een plaats krijgen tussen de rivalizerende herinneringen van vervolging, verraad en verzet ? Dit artikel vergelijkt de reakties van de Nederlandse maatschappij met de Belgische vanaf de repatriëring tot de re-integratie van de weggevoerde arbeiders.

Dat de gedwongen inschakeling van de arbeidersbevolking in de totale oorlogvoering een zware sociale kost had, daar waren de architekten van de nazi-staat zich als de eersten scherp van bewust(1). Vanaf 1937-38 berekenden zij dat de mobilizatie een tekort van zo'n 1,2 miljoen arbeidskrachten deed ontstaan, tekort dat na het inzetten van het offensief nog sterk zou toenemen. Elke oplossing voor dit probleem had zijn prijs: ofwel de mobilizatie van de Duitse vrouwen voor de oorlogsekonomie, oplossing die al tijdens de eerste wereldoorlog beproefd was, met een destabilizerende weerslag op het Duitse sociale en politieke klimaat, ofwel de massale import van arbeiders uit de te veroveren gebieden, wat regelrecht inging tegen het nationaal-socialistische ideaal van een «ras-zuivere» staat. De beslissing viel dadelijk na de inval in Polen met de gewelddadige deportering van honderdduizenden Poolse mannen, vrouwen en kinderen. Sociale rust op het thuisfront was de eerste noodzaak voor de totale oorlogvoering: de socio-strategische vereisten haalden het op de ideologisch-raciale.

In het voorwoord van de uitgave van 1990 van Gabriel Kolko's The Politics of War schrijft de auteur precies aan deze beslissing langdurige gevolgen voor de na-oorlog toe(2). De totale oorlog vereist de mobilizatie van de gehele maatschappij en daarom verkozen Duitsland en Japan de sociale kost van de oorlogvoering op de veroverde gebieden af te wentelen. De Duitse en Japanse bevolking kwamen de oorlog als Herrenvolk door, waren minder beproefd en dus geradikalizeerd dan de landen die aan hen ondergeschikt waren gemaakt. Dit zou, aldus Kolko, de sociale vrede verklaren in het naoorlogse West-Duitsland en Japan en dus mede beider ekonomisch wonder. In de bezette landen leidde de uitbuiting tot een gepolarizeerd sociaal en politiek klimaat na de oorlog, met populaire kommunistische partijen en een grote instabiliteit. Met het oog op de na-oorlog wordt de deportatie van arbeidskrachten uit de bezette landen in Kolko's teorie dus een van de meest duurzame en bepalende ervaringen van de tweede wereldoorlog.

Een manier om deze uitdagende teorie te toetsen is na te gaan hoe de weggevoerde arbeiders zelf na de oorlog gereageerd hebben: als een drukkingsgroep die zijn rechten als oorlogsslachtoffers opeiste, als de militante voorhoede van een beproefde arbeidersklasse ? Een tweede vraag is hoe de naoorlogse maatschappij hen onthaald heeft bij hun terugkomst en op langere termijn in de plaats die hen in de kollektieve herinnering aan de oorlog werd toebedeeld.

I. De vele gezichten van de Reichseinsatz in België en Nederland

Met het oog op de na-oorlog is het belangrijk het complexe karakter van de Reichseinsatz voor ogen te houden(3). Tewerkstelling in Duitsland en verplichte tewerkstelling waren geen synoniemen. De eerste maatregelen die de arbeidsverplichting instelden in Nederland en België beperkten zich tot resp. het Nederlandse grondgebied en België en Noord-Frankrijk(4). Vanaf het begin van de bezetting probeerden de Duitse autoriteiten wel zo veel mogelijk arbeiders tot werk in Duitsland aan te zetten, maar enkel door propaganda, betere lonen en onrechtstreekse ekonomische druk op werkzoekenden en uitkeringsgerechtigden. Onder de arbeiders en arbeidsters die in Duitsland werkten, zonder daar formeel door een oproepingsbevel te zijn toe verplicht, bevonden zich vele gradaties, van ekonomisch engagement uit ideologische sympatie over seizoenarbeid en traditionele ekonomische migratie naar Duitsland — waar vooral Nederland een lange vooroorlogse traditie in had — tot en met vertrek om den brode, met tegenzin sociaal gedwongen te werken voor de bezetter van het vaderland. Ook onder de arbeiders die vertrokken na een oproepingsbevel, bestonden zeer verschillende vormen van verplichting, van de werkeloze die zich bij de eerste oproeping aanmeldde en vertrok, over de onwilligen die pas vertrokken na alle mogelijke administratieve vertragingsmaneuvers tot en met de gearresteerde werkweigeraars en bij razzia's samengedreven toevalsslachtoffers. Deze gradaties zullen de moeilijkheid verklaren van een moreel oordeel over de arbeiders in Duitsland na de oorlog: wie was held, verrader, slachtoffer ?

Ook een feitelijk oordeel over het lot van de Belgische en Nederlandse arbeiders in Duitsland — hadden zij het beter of slechter dan hun landgenoten? — vergt veel nuance. De duur van het kontrakt, de werkomstandigheden en vooral de datum van terugkeer zijn hier bepalend voor de ervaring van elke arbeider of arbeidster. Een ding is zeker, in het universum van Europese gedeporteerden stonden Belgen en Nederlanders bovenaan de raciale hiërarchie, naar werkvoorwaarden, voedselrantsoenen, huisvesting en disciplinair regime. Elke vergelijking met de impakt van de wegvoering voor, bijvoorbeeld, Polen, Sovjets of Italianen — na de Italiaanse wisseling van kamp — dient dit dramatische verschil voor ogen te houden.

Konden een aantal Belgen en Nederlanders inderdaad onder vrij goede omstandigheden aan de slag, in het bijzonder diegenen die tewerkgesteld waren in de landbouw of bij partikulieren, de meerderheid kende een hard bestaan in de fabriekskampen waar ze naast Polen, Russen, Fransen, Tsjechen... in barakken werden gehuisvest(5). Lange werkdagen, ongezond voedsel, ongedierte maar vooral de ontworteling en het isolement van arbeidersjongens die vaak uit een relatief beschermd milieu kwamen, maakten de deportatie voor velen een beproeving. Al waren de lonen hoger dan wat zij in België of Nederland konden verdienen, de afzondering en het strenge kampregime, met strafkampen voor werkonwilligen, deden velen ertoe besluiten bij hun verlof onder te duiken. Vooral het laatste oorlogsjaar was zeer hard. België en Zuid-Nederland waren al bevrijd in september 1944, maar de meeste weggevoerden bleven tot mei 1945 in Duitsland achter. Verlof naar huis was onmogelijk, voedselrantsoenen werden steeds kariger en de geallieerde bombardementen op de Duitse industriecentra steeds intenser. Deze groep arbeiders die tot de laatste bittere weerstand van het Derde Rijk door de oorlog gegijzeld werd, was zeker de meest beproefde groep, al waren niet allen verplicht vertrokken en al bevatte zij evenmin allen die ooit verplicht vertrokken.

II. Displaced persons

De moeilijkste en dringenste uitdaging die de winnaars van de tweede wereldoorlog wachtte na hun overwinning was niet het herstel van de materiële schade, maar de opvang van de gigantische volksverhuizing die vijfjaar oorlog hadden teweeg gebracht. Op het grondgebied van het voormalige Derde Rijk bevonden zich in mei 1945 bijna elf miljoen Europeanen die door de oorlog of de nazi-politiek uit alle hoeken van het kontinent verplaatst waren(6). Een miljoen tweehonderdduizend bevonden zich in de Sovjetzone, een miljoen in Oostenrijk en de rest in de westelijke bezettingszone. In deze westelijke zone alleen telde men twee miljoen krijgsgevangenen en vijf miljoen driehonderdduizend weggevoerde arbeiders(7).

Deze volksverhuizing was een belangrijke faktor in de strategische berekeningen van de geallieerde legers bij hun vorderingen op Duits grondgebied en wel in de eerste plaats omdat deze mensenmassa het gehele Duitse wegennet dreigde te blokkeren. De prioriteit van de geallieerden was militair: de zorg voor en repatriëring van de krijgsgevangenen, niet toevallig de enige groep die ook belangrijke aantallen Britten en Amerikanen telde. Voor al de andere kategorieën dekreteerde het opperbevel een standstill op de plaats waar elke groep door de geallieerden werd bevrijd. «Wilde» of spontane repatriëringen zouden de chaos van het Duitse transportnet enkel nog vergroten, de militaire verbindingen hinderen, het gevaar voor epidemies verspreiden en elke selektie onmogelijk maken. Aan de regeringen van de bevrijde landen werd geboden geen autonome initiatieven voor de repatriëring van landgenoten op te zetten, doch de organizatie daarvan aan SHAEF over te laten. SHAEF op zijn beurt delegeerde de humanitaire aspekten van het probleem van de displaced persons aan de UNRRA, de United Nations Relief and Rehabilitation Administration, opgezet in november 1943 te Washington door 44 geallieerde landen, waaronder de Westeuropese regeringen in ballingschap.

In de militaire planning overheerste het optimisme: men voorzag in 2 a 3 maanden Europa's bevolking weer op zijn plaats te brengen, elkeen waar hij of zij hoorde. In de eerste maanden, van mei tot september 1945 was de vooruitgang inderdaad spektakulair. Uit de westelijke bezettingszone werden gemiddeld drieëndertig duizend personen per dag gerepatrieerd, met einde mei-begin juni 1945 zelfs toppen van meer dan honderdduizend per dag. Eind september waren tachtig procent van de displaced persons gerepatrieerd. De geallieerde voorbereidingen van de repatriëring bleken naderhand gebaseerd op vrij nauwkeurige statistische voorspellingen, mede dankzij de zeer gedetailleerde strategie bombing surveys.

De repatriëring was de grootste humanitaire hulpaktie uit de wereldgeschiedenis, doch de praktische problemen bleken op termijn de meest oplosbare. Waar de militaire plannenmakers zich grondig in misrekend hadden, waren de politieke en menselijke implikaties van de operatie.

Anders dan voorzien waren de miljoenen ontheemden geen dankbare massa die volgzaam de orders van hun bevrijders opvolgden, maar een moeilijk bedwingbare, hongerige en vaak wraaklustige bende, die de geallieerden voor grote problemen van openbare orde stelden, plunderingen ten nadele van de Duitse bevolking en ongekontroleerde zelf-repatriëring inbegrepen.

De allergrootste moeilijkheid was echter het onderscheiden naar herkomst en bestemming van de massa die men in het militaire jargon als displaced persons alle over eenzelfde kam had geschoren, allen burgers die zich buiten de grenzen van hun eigen land bevonden(8). Hier bleken de kategorieën uit de voorbereidingsfaze — United Nations D.P's, ennemy D.P. 's, ex-ennemy D.P. 's (Italianen, Roemenen, Bulgaren, Hongaren, Finnen) en statenlozen — schromelijk te kort te schieten. Al snel moest men tot een elementaire screening overgaan, naar nationaliteit en naar oorlogsverleden. Niet iedereen die zich bijvoorbeeld opgaf als Pool of als politiek gevangene was dat ook en zelfs indien ter goeder trouw, dan nog was de bestemming van elkeen niet steeds evident. Geheel onvoorzien was de figuur van grote groepen D.P.'s die helemaal niet tot repatriëring bereid waren, om internationale of intern-politieke redenen(9).

De mensenmassa die de oorlog op het grondgebied van de verliezer naliet, konfronteerde de geallieerden en de nationale regeringen met de verscheurende politieke en ideologische erfenis van de tweede wereldoorlog in al zijn aspekten.

De repatriëring was een van de kiemen van de Koude Oorlog: Westerse landen volgden met argwaan de repatriëring van hun landgenoten uit de oostelijke zone en geruchten over verdwijningen, kampen en executies doken dan voor het eerst op. De Sovjetunie drong aan op de repatriëring van zijn onderdanen uit de West-zone, al dan niet met hun instemming, zoals overeengekomen in Yalta. Britten, Amerikanen en Fransen deden dat ook met overgave tot en met 1947, toen de internationale spanning een einde stelde aan de dwang-repatriëring(10). De nieuwe politieke en territoriale konstellatie van Oost-Europa creëerde honderdduizenden ontheemden: Balten en Polen die door de grenswijzigingen Soviets waren geworden en hun nieuwe vaderland niet aanvaardden en Sovjet, Poolse, Roemeense of Tsjechoslovaakse Oekraïners die uit vrees voor de nationaliteitenpolitiek van elk van deze vier landen niet naar hun deel van Oekraïne terugwilden. Daar de Sovjetautoriteiten slechts bereid waren de eerste Poolse D.P.'s te repatriëren na de voltooiing van de repatriëring van Sovjetonderdanen, vond de repatriëring van de Polen voor het grootste deel pas in 1946 plaats, een vertraging die gezien de politieke gebeurtenissen een grote weerslag had op hun terugkeerbereidheid(11).

Een bijzonder tragische groep vormden de joodse overlevenden van de Holocaust, voor een belangrijk deel statenloos, een groep die in 1946-1947 nog drievoudig toenam door de emigratie van Oosteuropese joden op vlucht voor de na-oorlogse pogroms. De weigering van de Verenigde Staten de immigratie-kwota voor deze groep open te stellen bracht hen ertoe de Britten onder druk te zetten de Zionistische eis voor immigratie voor joden in Palestina in te willigen, een diplomatiek initiatief dat op zijn beurt de na-oorlogse internationale politiek diepgaand zou beïnvloeden(12).

Ook op het nationale vlak was het screenen van de gerepatriëerden een politiek probleem van de eerste orde met verdragende gevolgen. Men kon de gerepatrieerde SS-vrijwilliger niet dezelfde ontvangst voorbehouden als de overlevende van het koncentratiekamp. In het klasseren van de honderdduizenden terugkeerders voltrok zich een rudimentair «Nürnberg van de massa's», dat bepalend zou zijn voor de ervaring van elke repatrié, de weggevoerde arbeiders niet in de laatste plaats.

III. België

1. De repatriëring

De repatriëring was een prioriteit, zowel voor het Londense kabinet als voor regeringen na de bevrijding, maar zowel de voorbereiding als de uitvoering ervan hadden veel te lijden van de politieke instabiliteit van het naoorlogse België(13). Tussen de bevrijding en de terugkeer telde -men twee regeringen en drie kabinetswijzigingen en de twintig maanden die daarop volgden kenden vier regeringen, waarin drie verschillende ministers met de zorg voor de oorlogsslachtoffers belast waren.

Het belang dat de Londense regering aan de repatriëring hechtte, bleek al uit het politieke gewicht van de regeringskommissaris voor repatriëring, de katolieke ex-premier Van Zeeland. Volgens buitenlandse waarnemers zag van Zeeland zelf het regeringskommissariaat als een lanceerplatform voor een politieke come-back, gedragen op de populariteit die zijn zorg voor de repatriëring van honderduizenden belgen hem zou bezorgen(14). De Belgische belangstelling bleek ook al uit de grote Belgische participatie in UNRRA. Het Belgische Rode Kruis was er samen met de Franse en Poolse zusterorganizaties als de eerste bij om zijn goede diensten aan te bieden en onder het UNRRA-personeel, dat werd geschoold om de D.P.-kampen te leiden, waren de Belgen van alle Europese landen relatief het sterkst vertegenwoordigd(15).

In november 1944, nauwelijks twee maand na de bevrijding, raamde een enquête van het Ministerie van Openbare Gezondheid het aantal te repatriëren Belgen op 234.000, waaronder 17.915 overlevenden uit de koncentratie-kampen, 62.039 krijgsgevangenen, 79.000 weggevoerde arbeiders, 10.353 gearresteerde werkweigeraars en 54.141 vrijwillige arbeiders(16). Het Regeringskommissariaat voor Repatriëring, in samenwerking met het Instituut voor Statistiek kwam terzelfdertijd tot lichtjes verschillende schattingen, namelijk een totaal van 300.000 vermisten, waaronder 140.000 arbeiders van alle kategorieën en 30.000 incivieken die in september 1944 de bezetter bij zijn terugtocht volgden(17).

Sinds eind april stroomden er in België daglijks gemiddeld 4 a 5.000 gerepatriëerden per trein toe, waaronder zo'n 7.000 overlevenden van de koncentratiekampen. Op 10 juni zijn er al 230.000 Belgen teruggekeerd, waaronder 30.000 vrouwen en schat men dat nog 40.000 landgenoten op repatriëring wachten, meer dus dan vooraf geraamd. Ook uit Frankrijk en Zwitserland en vooral uit de U.S.S.R. (4.362) worden Belgen gerepatrieerd. Daar bovenop komen bijna 600.000 buitenlanders, waaronder een half miljoen Fransen, die in transit via België passeren of hier worden opgevangen. Uiteindelijk zouden, volgens de statistieken van SHAEF en UNRRA, 300.000 Belgen uit Duitsland terugkeren en, op 2 a 3 procent na, wel voor 1 augustus 1945(18).

Deze cijfers geven meteen ook een beeld van de verwarring waarin deze mensenstroom dagelijks in België toekwam: helden, als de overlevenden uit de kampen, zaten tussen slachtoffers als de krijgsgevangenen en de weggevoerde arbeiders en verraders als de kollaborateurs die met de Duitse legers de wijk hadden genomen. Eind mei 1945 begaf zich een Belgische parlementaire kommissie naar Duitsland om de situatie van onze landgenoten na te gaan(19). Heftig aangegrepen door wat zij daar zagen, prezen zij het werk dat de geallieerden ondanks de omstandigheden al hadden gepresteerd. In het verslag van de kommissie begroot men het totaal aantal te repatriëren «weggevoerde arbeiders» op 155.000: het onderscheid tussen vrijwillig of verplicht arbeider of gearresteefd werkweigeraar ging verloren in de verwarring eens de repatriëring volop op gang was.

De praktische organizatie van de repatriëring verliep in twee fazen(20). Voor de nadering van de geallieerde troepen waren de buitenlandse arbeiders in de industriecentra en alle andere D.P.'s via strooibiljetten en de radio opgeroepen groepen te vormen per nationaliteit, een verantwoordelijke aan te duiden en op verdere orders te wachten. Bij aankomst van de bevrijders werden de Belgen dan samengebracht in verzamelcentra achter de frontlinie waar ze eerste hulp kregen toegediend en wachtten op een toelating om af te reizen via het overbelaste en zwaar gehavende Duitse spoornet. Elk kreeg ook 100 fr. voor onderweg en een formulier voor zijn thuisgemeente. In België was de aankomst georganizeerd in lokale repatriëringscentra in scholen, klinieken en gestichten van de belangrijkste steden van elke provincie, waar een medisch onderzoek werd uitgevoerd en een voorlopige registratiekaart werd uitgereikt. Alle gerepatrieerden ontvingen ook een folder met nuttige adressen en een ontroerend eenvoudige tekst om hen emotioneel voor te bereiden op het weerzien met hun familie, expliciet gericht aan de politieke gevangenen én de weggevoerde arbeiders(21).

De koördinatie van dit alles berustte bij het Ministerie van Oorlogsslachtoffers van de ex-A.CV.-voorzitter Pauwels en het Belgisch Kommissariaat voor de Repatriëring van Van Zeeland. De verdere opvang van de gerepatrieerden, die vaak ziek (T.B.C.), ondervoed, werkloos of zonder familie waren, was toevertrouwd aan een aantal officiële of parastatale instellingen als het Nationaal Werk voor Oud-strijders, het Rode Kruis en het Nationaal Steunfonds voor Geteisterden en een aantal liefdadige privé-organizaties als het Wit-Geel Kruis, Solidariteit (de sociale dienst van het Onafhankelijkheidsfront) en de K.A.J.

Ondanks hulp van vele zijden kon het Kommissariaat het hoofd niet bieden aan de ontreddering. In diverse bladen werd Van Zeeland, «de man der interviews»(22) dan ook op de korrel genomen. Zo werd hij beschuldigd bij voorrang «de vrijwillige arbeiders, hun vrouwen, hun kinderen en hun schoothondjes, hun harmonica's en hun bagage»(23) te repatriëren en zelfs de oorlogsmisdadigers(24), terwijl vooral de gevangenen uit de koncentratie-kampen aan hun lot werden overgelaten. Een schitterende limousine die in deze periode in Brussel rondtoerde met een bordje Belgian mission in the U.S.S.R. verwekt in heel wat verzetsblaadjes schandaal, omdat men de indruk kreeg dat Van Zeeland en de zijnen het geld verbrasten terwijl de Belgische

D.P.'s aan hun lot werden overgelaten. Hardnekkige geruchten, die zelfs tot op vandaag aanhouden, stellen bovendien dat in de Russische bezettingszone Belgen verdwenen zijn in Stalins koncentratiekampen. Belgische onderzoeks-kommissies ter plaatse en waarnemers van verschillende zijden, loochenden deze geruchten nochtans ten stelligste(25).

Ook minister Pauwels moest het hoofd bieden aan de dringende noodsituatie van de ontredderde thuiskomers, die door de regeringswissels nauwelijks vooraf was gepland. Medische hulp, hospitalizatievergoedingen, subsidies aan sanatoria, een eenmalige wederuitrustingspremie, extra rantsoenen aardappelen en kolen, klerenbedelingen, regeling van rekuperatieverlof, wederindienstneming van staatsambtenaren... alles diende nog georganizeerd te worden. Op enkele maanden tijd werden tientallen ad-hoc maatregelen geïmproviseerd zodat zowel de getroffenen als de administraties het noorden kwijtraakten. Midden in deze chaos, voltrok zich bovendien een regeringswissel — ook de koning stelde zich immers kandidaat voor repatriëring — en diende Pauwels begin augustus 1945 het roer over te geven aan baron Adrien van den Branden de Reeth.

2. De ontvangst

België werd bevrijd in september 1944; de Duitse nederlaag volgde pas in mei 1945. Dit betekende dat het bevrijde België negen maanden lang in de gespannen verwachting leefde van de terugkeer van de «gijzelaars» van de verjaagde bezetter — politieke en raciaal gedeporteerden, arbeiders, krijgsgevangenen. Driehonderdduizend repatrié's die effektief terugkeerden en tienduizenden overledenen en vermisten die nooit terugkeerden: op een bevolking van acht miljoen maakt dat grosso modo dat 1 op 20 Belgen in de maanden tussen september en mei — gezien het verloop van de hele repatriëringsoperatie eigenlijk augustus — met wisselende hoop terug verwacht werd. Zeer vele families, elk dorp of elke wijk hadden hun vermisten.

De thuiskomst van de repatriés veroorzaakte volkstoelopen bij de stations. Iedereen wou met eigen ogen zien, wie terugkwam, in welke staat, met welke berichten over hen die nog niet of nooit meer terug zouden keren. Op de perrons en rond de opvangcentra moesten nadar-afsluitingen geplaatst worden om de menigte op afstand te houden(26).

Het einde van de bezetting en het einde van de oorlog waren twee zeer onderscheiden momenten, precies door de terugkeer met een heel verschillend karakter. Tweemaal kende men uitbarstingen van vreugde en van wraak. Het bevrijdingsfeest was een moment van nationale vreugde, ook al omdat er relatief weinig menselijke en stoffelijke schade viel te betreuren dankzij de geallieerde rush doorheen het Belgische grondgebied. De bevrijding was een nationale overwinning op dezelfde vijand van de eerste wereldoorlog; de verwijzing naar 1918 was dan ook alomtegenwoordig. In mei 1945 werd het feest getemperd door het lijden dat het nazi-regime postuum naar België terug exporteerde." De terugkeer van weggevoerde arbeiders en krijgsgevangenen was ook een herhaling van 1918. De schok, die de tweede wereldoorlog fundamenteel verschillend maakte van de eerste, was de konfrontatie met de slachtoffers en de overlevenden van de koncentratiekampen.

Al wist men van het bestaan van de kampen af en van de moordende leefomstandigheden tijdens de oorlog en in toenemende mate in de maanden na de bevrijding, toch was de bevolking niet voorbereid op de beelden van de lijkenhopen, van de uitgemergelde skeletten, die bekend werden na de bevrijding van de kampen door de geallieerden(27). De oorlog tegen Duitsland werd op slag een oorlog tegen het nazisme, tegen het meest onmenselijke regime aller tijden. De schok werd er enkel groter op wanneer de overlevenden begonnen terug te keren, in een hallucinante gezondheidstoestand en met verhalen over de wreedheid in de kampen. De overlevenden uit de kampen werden de verpersoonlijking van de gruwel van de oorlog, omdat geen enkele andere groep de vergelijking met hun lijden kon doorstaan.

De overlevenden uit de kampen kregen deze symboolfunktie echter ook omdat zij onmiddellijk van naamloze slachtoffers tot martelaars werden omgedoopt. Reeds bij de voorbereiding van de repatriëring noemde men hen «politieke gevangenen» en daarmee werd de gehele tragische realiteit van de kampen ten onrechte ingeschakeld in de nationale heroïek van verzet en martelaarschap. Slechts een deel van de overlevenden uit de kampen waren wat men in de na-oorlog als «helden» beschouwde: gearresteerde verzetslui of politieke opposanten. De slachtoffers van de willekeur van de Duitse repressie en vooral de slachtoffers van de genocide hadden hun deportatie en/of uitroeïng nooit door een bewuste keuze of daad «verdiend» of «uitgelokt». De na-oorlog had echter nood aan slachtoffers die tegelijk helden waren, aan leed dat door idealisme veredeld werd. Toevalsslachtoffers brachten geen verheffende boodschap, leenden zich niet tot nationale of partij-politieke mobilizatie.

De «nationalizering» van het lijden in de koncentratiekampen, creëerde onmiddellijk discriminaties tussen de verschillende kategorieën overlevenden, in hulpverlening en in eerbetoon. Die «nationalizering» had echter ook zijn weerslag op de ontvangst die aan de weggevoerde arbeiders werd voorbehouden: niet alleen was hun lijden onvergelijkelijk minder geweest, ook hun nationale verdienste verzonk in het niets naast het martelaarschap van de politieke gevangenen.

Waar de weggevoerde arbeiders moesten rivalizeren met de overlevenden uit de kampen voor de publieke én de politieke aandacht, hadden zij het pleit op voorhand verloren. Een artikeltje uit het blad van de vereniging van weggevoerden, oktober 1945, schets deze sfeer erg goed(28). Een dame op de trein Brussel-Luik vraagt aan twee duidelijk herkenbare repatrié's: «Pardon, messieurs, vous êtes rentrés d'Allemagne ?» Op het bevestigende antwoord vervolgt zij: «Prisonniers militaires ou politiques ?» Wanneer beide repatrianten antwoorden dat zij als arbeiders werden weggevoerd, is de konversatie voor de dame afgelopen. Weggevoerde arbeiders prikkelden haar nieuwsgierigheid niet, en vooral, aldus het artikeltje, haar geilheid voor gruwelverhalen. Het artikel beschrijft dan de maandenlange deportatie van beiden, de weken strafkamp en zelfs celstraf die zij opliepen voor werk-weigering of hulp aan politieke gevangenen, hun verwondingen ten gevolge van de bombardementen en de ondervoeding, om dan te besluiten: Ce ne sont que deux jeunes travailleurs, qui ont eu le tort de se laisser déporter, plutót que d'attirer le courroux des Boches sur leurs families. lis ont préféré payer de leur personne plutöt que de risquer de voir leurs frères, Père ou Mère souffrir a leur place. lis sont ainsi devenus des suspects pour vous, Madame, et pour beaucoup de vos pareus. Pour moi, Madame, ce sont des hommes, des belges qui ont souffert. Devant toute souffrance un coeur beige est ému et s'efforce de soulager cette souffrance; mais peut-être, Madame, n'avez-vous pas un coeur beige ?

De verwarring die tijdens en na de repatriëring heerste tussen de verschillende kategoriëen repatrianten, belaadde de weggevoerde arbeiders met een odium van incivisme. De terugkeer van de overlevenden uit de koncentratiekampen, joeg de haat tegen al wat Duits was of met de Duitsers had samengespannen op tot een hoogtepunt dat de bevrijdingsdagen nog overtrof. Zo weigerden de meeste geallieerde verbindingsofficieren de Duitse echtgenotes van Belgen die tijdens hun verblijf in Duitsland huwden, mee te repatriëren(29). Het B.N.B.-blad La Voix des belges titelde in mei 1945: A la porte, ces bochesses en verwees naar Griekenland waar 1.500 Duitse vrouwen van vrijwillige arbeiders in een koncentratiekamp zouden opgesloten zijn en de huwelijken ongeldig verklaard. Allons nous nous montrer moins énergiques que ces Hellènes ? vroeg het blad zich af(30). Ook de mannen moesten het ontgelden. Volksvertegenwoordiger Heuse riep in dit verband in de Kamer zelfs uit: S'ils ne sont pas des collaborateurs économiques, ils sont des collaborateurs matrimoniaux. [...] Il y a quelque chose de monstrueux qui blesse la morale, le sens patriotique et l 'équité. Ces femmes qui ont épousé des prisonniers, reviennent en Belgique pour y jouir des mêmes droits que les victimes des bagnes allemands!(31). In deze sfeer werden de politieke gevangenen hét objekt van verheerlijking en medelijden, terwijl al degenen die voor de Duitse industrie hadden gewerkt, of ze nu vrijwillig of gedwongen vertrokken, over dezelfde kam werden geschoren. Deze verwarring tussen vrijwilligers en gedeporteerden was indertijd trouwens door de Duitse propaganda in de hand gewerkt, waar de deportatie werd voorgesteld als een ter hulp snellen van bevriende volkeren om het Duitse volk bij te staan in zijn strijd tegen het bolsjevisme.

Ook voor de opeenvolgende ministers belast met de zorg voor de oorlogsslachtoffers, waren de politieke gevangenen de eerste prioriteit. Baron van den Branden de Reeth werd in augustus 1945 door Van Acker in de regering gehaald, om de plaats te vullen van de katolieke ministers die omwille van de koningskwestie de regering hadden verlaten. Hoewel hij nooit tot de U.D.B, toetrad, was van den Branden de Reeth een doorbraakfiguur, als links katoliek én verzetsman(32). Als magistraat aan het Hof van Beroep te Brussel was hij een van de spilfiguren van Justice Libre, een verzetsgroep die de kollaboratie binnen de magistratuur bestreed, en lid van het nationaal bureau van het Onafhankelijkheidsfront. Verder was hij ook betrokken bij het opstellen van de valse Le Soir van 9 november 1943 en bij de propaganda-afdeling van de Patriottische Milities. In januari 1943 werd hij een maandlang opgesloten in de citadel van Hoei als gijzelaar, al was de bezetter niet op de hoogte van zijn Verzetsaktiviteiten. Gezien zijn verleden was het niet meer dan natuurlijk dat van den Branden de Reeth zich in het bijzonder betrokken voelde bij de problemen van de overlevenden uit de kampen. Hij omringde zich op zijn kabinet met teruggekeerde gevangenen van alle strekkingen, engageerde zich persoonlijk voor de vereniging van alle overlevenden uit de kampen in één nationale organizatie en bespoedigde een trein van sociale maatregelen voor deze groep. Hij werd voor deze initiatieven ook alom geprezen(33).

Zijn opvolger Jean Terfve, die na de eerste na-oorlogse verkiezingen van februari 1946 de portefeuille van Wederopbouw kreeg, zou deze prioriteiten met energie voortzetten. Als kommunist door de bezetter

gearresteerd, ontsnapte Terfve in augustus 1941 uit de citadel van Hoei, hij werd propaganda-verantwoordelijke van het Onafhankelijkheidsfront en vertegenwoordiger van de K.P. binnen diens Nationaal Bureau, nationaal kommandant van de partizanen en in september 1944 zelfs sekretaris-generaal van het O.F. in opvolging van Fernand Demany(34). Drie jaar in de illegaliteit en bovendien op sleutelfunkties: er waren er niet veel die een indrukwekkender verzetspalmares konden voorleggen dan Jean Terfve. Al die tijd leefde hij gescheiden van zijn dochtertje, dat in veiligheid was gebracht op het Henegouwse platteland en van zijn vrouw, die in juli 1944 door de Gestapo werd gearresteerd en in mei 1945 uit gevangenschap in Duitsland terugkeerde. Ook Terfve voelde zich onvermijdelijk nauwer verwant met de overlevenden uit de kampen dan met de weggevoerde arbeiders.

3. Belangenbehartiging

Organizaties die zich om de weggevoerde arbeiders bekommerden, waren er voor hun terugkeer eigenlijk nauwelijks. De federatie van de weggevoerden uit de eerste wereldoorlog spande zich in om zoveel mogelijk leden te maken onder hun lotgenoten van de jongste oorlog, maar het leeftijdsverschil tussen de weggevoerde arbeiders van toen en de nieuwe federatie was moeilijk te overbruggen. Voor de werkweigeraars was er de Union 100%, maar deze weigerde alle arbeiders die ooit in Duitsland werkten. De federatie die de grootste rol zou spelen en die ook veruit het meeste leden zou vergaren, werd volop tijdens de repatriëring gesticht(35). Op 13 mei 1945 werd op een samenkomst van een vijftiental gerepatrieerde weggevoerde arbeiders uit Wallonië en Brussel besloten tot de oprichting van het toen overwegend franstalige «Nationaal Verbond der Weggevoerde Arbeiders» (N.V.W./Fédération Nationale des Travailleurs Déportés, F.N.T.D.). Alle deelnemers aan de vergadering waren Waalse kajotters, dit is: leden van de Jeunesse Ouvrière Chrétienne/Kristelijke Arbeiders Jeugd(36). Als voorzitter werd Auguste Roeseler aangeduid, vooroorlogs voorzitter van J.O.C. Brussel, maar op het ogenblik van de stichting nog niet uit Duitsland gerepatrieerd. Roeseler vernam pas enkele weken later dat er een organizatie was opgericht, waarvan hij zonder medeweten voorzitter was geworden.

Hoewel de pas gestichte organizatie in alle talen zijn neutraliteit beleed en ook effektief open stond voor weggevoerden van alle strekkingen, toch was het N.V.W. de duidelijke voortzetting en verbreding van de aktie die de K.A.J. al van tijdens de bezetting onderhield voor de weggevoerde arbeiders. In 1942 werd binnen de K.A.J. een «Dienst voor Arbeiders in den Vreemde» opgericht die via een pakketjes- en briefwisselingsdienst en een ontspannings- en vooral missioneringswerking, de band tussen de weggevoerde arbeiders en het thuisfront wilde onderhouden(37). De aktie was opgestart onder impuls van Cardijn, die bijzonder bezig was met gevolgen van de wegvoering voor de kristelijke arbeiders. Zij had het goedvinden van kardinaal Van Roey en vond steun in alle takken van de kristelijke arbeidersbeweging. Ook bij de opvang van de gerepatrieerde Belgen — weggevoerde arbeiders, maar ook politieke gevangenen en anderen — was de K.A.J. zeer aktief(38). In vele gewesten werd de opvang van de gerepatrieerden door de K.A.J. georganizeerd voor katolieke zowel als socialistische, kommunistische en dus meestal ongelovige arbeiders. Zo was de K.A.J.-centrale in Brussel een belangrijk onthaal-centrum(39), maar ook in Leuven en Mechelen was het vanuit de Kristelijke arbeidersbeweging dat de opvang werd georganizeerd. Wanneer deze lokale akties later toetraden tot het N.V.W. bleven zij hun regionaal adres houden in de zetel van die organizatie — in Leuven in de Vaartstraat, in Mechelen Onder den Toren(40). Het pluralisme van het N.V.W. stelde hen geen probleem, daar zij zich ook lokaal al hadden bekommerd om alle gedeporteerden zonder onderscheid.

De K.A.J.-aktie tijdens de bezetting en tijdens de repatriëring en de aktie van het N.V.W. lagen logisch in mekaars verlengde. De oprichting van het N.V.W. was echter meer dan een spontaan initiatief van enkele kajotters aan de basis. De «benoeming» van Roeseler is daarvan de beste illustratie. Roeseler was tijdens de bezetting aktief in Socrates en in de K.A.J.-aktie voor de arbeiders in Duitsland, aktiviteit die hem een arrestatie en wegvoering naar Duitsland opleverden(41). Roeseler was echter ook een vertrouwensman van de kardinaal die in die hoedanigheid later zowel publiek als achter de schermen belangrijke verantwoordelijkheden zou toevertrouwd krijgen. Zijn naam was dan ook ongetwijfeld, in zijn eigen afwezigheid, door die hogere kringen naar voren geschoven.

Gestart als een franstalig initiatief liet de ledenwerving in Vlaanderen enkele maanden op zich wachten. De weggevoerdenwerking die er op vele plaatsen al lokaal georganizeerd was, sloot pas in de tweede helft van 1946 aan, maar dan met hele federaties tegelijk(42). Zo verloopt het eerste kongres van het N.V.W. nog volledig in het Frans. René Dedonder, die een — in het Frans gesteld — saluut van de Vlaamse kamaraden brengt, kan er slechts de ondervertegenwoordiging van de Vlamingen — zowel onder de 1.000 aanwezigen als onder de 23.000 leden, betreuren(43). Dedonder, een tweetalig K.A.J.-propagandist, was zelf geen weggevoerde arbeider, maar hij was door de K.A.J. gedetacheerd om de Vlaamse gewesten binnen het N.V.W. te organizeren. Dedonder werd ondervoorzitter en dé woordvoerder namens de Vlamingen, maar eens de officiële erkenningen van het statuut van weggevoerde op gang kwamen, verdween hij uit de organizatie(44).

In augustus 1945 verschijnt de eerste aflevering van Le Travailleur Déporté, het maandblad van de organizatie, op de persen van Het Nieuws van de Dag en met een zeer beperkte oplage(45). Pas in 1946 werden enkele nederlandstalige speciaal-nummers verspreid van De Gedeporteerde, in een Nederlands dan wel dat alle sporen draagt van slechte vertalers. In de loop van 1947 wordt de nederlandstalige uitgave driemaandelijks om pas in 1949 maandelijks te verschijnen, zoals het franstalige zusterblad. Twee duidelijk onderscheiden eisen maken de hele inhoud van dit blad uit: materiële hulpverlening en moreel eerherstel(46).

De oorlogsgetroffenen krijgen in Le Travailleur Déporté veel aandacht: de zieken, de invaliden, de werkonbekwamen, de familieleden van in Duitsland overleden arbeiders. Het N.V.W. eist gratis medische verzorging gedurende de eerste zes maanden na de repatriëring, tussenkomst in de kosten van protesen en hospitalizatie, invaliditeits- en weduwenpensioenen voor gedeporteerden die overleden door werkongevallen, bombardementen of slechte behandeling. Ook vraagt het de repatriëring door de Belgische staat van het stoffelijk overschot van al wie in deze omstandigheden in Duitsland omkwam. De sociale dienst van het N.V.W. haalde geld rond met kollektes, galavoorstellingen en tombola's, onder meer om de eigen verzorgingstehuizen voor verzwakte thuiskomers te bekostigen. Ook aan klerenbedeling werd druk gedaan. Over het hele land waren er 64 inlichtingspermanenties die de leden bijstonden bij pensioenaanvragen, medische formulieren enz. (47). Le Travailleur Déporté telde wekelijks een informatieve rubriek over de recentste maatregelen en procedures, een rubriek voor de opsporing van vermisten en een familiekroniek.

Het N.V.W. eiste wederindienstneming van staatsambtenaren, een herscholingsprogramma voor werkloze gedeporteerden, goedkope leningen voor zelfstandigen die hun zaak weer van nul wilden herbeginnen en voor jonge trouwers die hun plannen door de Werbestelle gedwarsboomd zagen. Verder zette de inwisseling van het in Duitsland verdiende loon veel kwaad bloed. Verdiend aan een koers van 12,50 fr. per Reichsmark, werden de bedragen die de gedeporteerden in Duitsland spaarden na de repatriëring omgezet tegen 1 fr. per mark, dit terwijl soldaten van het Belgische bezettingsleger in Duitsland 4,5 fr. kregen voor hun marken. Het meest prangende probleem was echter de dienstplicht. Kort na de repatriëring werden een aantal weggevoerden onder de wapens geroepen. Deze jongeren hadden dus nauwelijks de kans hun families terug te zien, of ze kenden opnieuw een tuchtregime, een leven in barakken en voor een aantal onder hen zelfs, in de woorden van Le Travailleur Déporté, een «tweede deportatie» als bezettingsmacht in Duitsland. Op datum van 1 juni 1946 telde het ministerie van Landsverdediging 8.800 ex-weggevoerde arbeiders onder de wapens, waarvan er 7.000 meer dan 24 maanden Arbeitslager achter de rug hadden(48). Bij de vele willekeurige vrijstellingen leek dit het N.V.W. een schreeuwende sociale onrechtvaardigheid, maar de organizatie kon voor deze klacht bij de regering geen gehoor vinden.

Aan een reeks van andere eisen werd door een trein ministeriële besluiten tegemoet gekomen, ondermeer door de instelling van een verplicht medisch onderzoek voor alle gedeporteerden, dit om eventuele schadevergoedingen te anticiperen. Een gedeporteerde zal slechts die schade kunnen laten gelden die binnen de drie maand na zijn repatriëring is vastgesteld(49). Deze vooruitziendheid was echter een uitzondering: de administratie leek overrompeld door de massa dringende maatregelen gaande van dokterskosten, tandprotesen, rantsoeneringszegels en schoenen tot overheidsbetrekkingen, verlofregelingen en dagpremies voor werkonbekwamen en dit voor een waaier van oorlogsslachtoffers gaande van verzetslieden en politieke gevangenen over dakloze burgers tot invalide krijgsgevangenen en oorlogswezen. Noch de administratie, noch de betrokkenen konden door het bos van verordeningen de bomen nog zien.

Dat de aktiviteiten van het N.V.W. op het praktische vlak onlosmakelijk verbonden zijn met de kwestie van morele erkenning, bleek eigenlijk al in de formulering zelf van de resem voorlopige besluiten. De definitie van «gedeporteerde» verschilt van ministerie tot ministerie en van besluit tot besluit. Nu eens is iedereen die na 30 september 1942 vertrok gedeporteerd, dan weer komt enkel wie na mei 1945 werd gerepatrieerd in aanmerking. Meestal volstaat een verklaring van de burgemeester of de gemeentepolitie om als gedeporteerde door te gaan, maar een enkele keer wordt, tot grote woede van het N.V.W., een attest van een erkende verzetsvereniging geëist(50). In een besluit over gratis medische zorgen dat minister Pauwels in juni 1945 in het Staatsblad laat verschijnen, staat expliciet: «Het verlenen van deze zorgen verstrekt hun geen recht op een eventuele vergoeding wegens oorlogsschade, maar is enkel een blijk van nationale erkentelijkheid(51)». De minister dekt zich op voorhand in tegen schade-eisen, maar geeft tegelijk eigenlijk een veel belangrijker principe toe: door hun dwangarbeid voor de vijand is de natie de gedeporteerde arbeiders erkentelijkheid verschuldigd; op zich nogal een kontradiktorische zaak. Dat men de slachtoffers van de deportatie schadeloosstelling toekent, lijkt aannemelijker dan ze daarin verdienste toe te kennen. Natuurlijk, verdienste kost op het eerste zicht geen geld.

Het besluit van de kommunistische minister Lalmand van Ravitaillering dat extra rantsoenzegeltjes voor weggevoerde arbeiders afhankelijk maakte van een attest bekomen bij een erkende verzetsbeweging dat de betrokkene slechts gedeporteerd was na met alle middelen geprobeerd te hebben zich aan de arbeidsverplichting te onttrekken, deed de voorzitter van het N.V.W. steigeren. Roeseler replikeerde dat niet iedereen zomaar het maquis kon kiezen. Wie een gezin had te onderhouden, kon dit niet in de steek laten, laat staan dat het verzet al deze kandidaat-illegalen onderdak kon bieden. Il semblerait que celui-la seul qui était en rapport avec une organisation de résistance, ait été.patriote ou réfractaire. Tous ceux d'entre nous qui ont fait leur devoir non seulement envers leur pays tnais encore envers leur familie, doivent-ils être moins considéré que ceux restés au pays(52) ? Aan het sociaal motief dat een gebrek aan heldenmoed moet rechtvaardigen, koppelt zich een patriottisch motief. Ons verzet in Duitsland, in het hol van de leeuw, was veel gevaarlijker dan dat van de thuisblijvers. Ziehier in een notedop het hele morele programma van het N.V.W.: van een defensieve reaktie tegen aantijgingen van een gebrek aan patriottisme, gaat men in het offensief om een minstens even grote verdienste op te eisen als de grote helden van het binnenlandse front.

Morele genoegdoening, daar waren de gedeporteerden misschien nog meer naar op zoek dan schadeloosstelling. De gedeporteerden hadden ook afgezien, vooral tijdens het laatste oorlogsjaar en het was hen een bittere ontgoocheling te zien hoe de politieke gevangenen, waarmee zij samen in konvooien uit Duitsland waren teruggekeerd, hier als helden werden onthaald, terwijl hen slechts achterdocht wachtte. De programmaverklaring van het allereerste nummer van Le Travailleur Déporté geeft dit gevoel goed weer: COMME NOUS. Tu as été décu de ce retour, de la suspicion qui l'entourait, alors que tu l 'avais rêvé si beau et si clair. Tu as été décu en constatant que les pouvoirs publics t'avaient oublié ou presque, que rien n'était prévu, pour t'aider aprés ton retour. Tu as trouvé devant toi un avenir Men sotribre, alors que tu l 'avais rêvé si clair et si beau. AVEC NOUS. Redresse la tête devant les sots ou les ignorants qui te mésestiment. Montre au pays au prix de queues souffrances tu as voulu rester digne du nom de Beige(53). En elders: Pas de maquis possible pour nous, pas de retraites pour nous cacher, pas d'appui d'organisations pour nous aider et cependant nous avons lutté; nous aussi, nous avons connus le camp de mort, le crane rasé, l'uniforme rayé, nous aussi, nous avons souffert pour rester dignes du nom de Belges(54).

«De naam van Belg waardig blijven», de herhaling en de nadruk waarmee deze fraze terugkeert, kan slechts begrepen worden in het licht van de repressie en meer nog van het hele na-oorlogse klimaat en denken in witten en zwarten, zuiveren en onzuiveren, helden, lafaards en beulen. De weggevoerden moeten zich niet indekken tegen mogelijke vervolgingen, want hen kan niets ten laste gelegd worden. Vaderlandsliefde en burgerzin, verdienste en zuiverheid waren echter geen lege begrippen: het waren essentiële criteria om maatschappelijk aanvaardbaar te zijn en a fortiori om een vooraanstaande rol te vervullen.

Zich distantiëren van alles wat naar incivisme ruikt, is hiervoor natuurlijk de eerste voorwaarde. Het N.V.W. eist de bestraffing van de «smeerlappen»(55) die in de Lager de zweep hanteerden en zich op de konvooien tussen hun slachtoffers mengden, van de Fahnders, van de verantwoordelijken van de Werbestelle enz. In zijn oordeel valt nochtans de mildheid op: Ne perdons pas notre temps a casser des vitres, a brüler des meubles, réunissons des témoignages sérieux et nous ferons oeuvre bien plus udle, non seulement contre les petits, mais contre les collaborateurs 'installés'. Contre ceux qui, plus coupables que les travailleurs volontaires, ont accepté de produire pour l'ennemi(56). Het N.V.W. identificeert zich duidelijk met de passieve meerderheid van de bevolking: de massa die zich, niet geroepen tot heldendaden, liet meeslepen door de gebeurtenissen en zelfs de kleine zondaars die het eigen voordeel boven hoogstrevende en kompromisloze principes van vaderlandsliefde stelden.

Mildheid kan in de ogen van de tegenstrever echter in zwakheid verkeren en daarom gaat het N.V.W. tegelijk in de aanval. Croyez-vous vraiment que nous avons travaillé la-bas pour la victoire prussienne ? Faudra-t-il vous apprendre que notre travail en Allemagne fut un sabotage gigantesque [...] ?(57). Veel verhalen over echte industriële sabotage zijn er in de kolommen van Le Travailleur Deporté niet terug te vinden, maar in elk nummer worden herinneringen opgehaald aan de truuks om je ziek te veinzen — een aspirine in een sigaret met hartkloppingen en bevingen tot gevolg, een kwartiertje met een lepel op de rug van een hand hameren zodat die indrukwekkend dik zwelt ... — aan onbuigzame zitstakers die in strafkampen eindigden, aan roekeloze vaderlanders die de opzichters provoceerden enz.(58). Enkel al de voortdurende langzaam-aan akties, het trage werkritme dat elke gedeporteerde zichzelf oplegde, was volgens een boekje dat het N.V.W. over de deportatie uitgaf, een ware beproeving voor de Belgische arbeiders, die, van nature ijverig, de grootste voldoening vinden in hard werk, zeker met een technische uitrusting die vaak veel geavanceerder was dan wat zij in België gewoon waren(59). Chaque heure que nous avons volée a l'ennemi, c'était un pas vers la victoire(60), dat is bondig gezegd, de slagzin van de hele

verzetsmystiek die de N.V.W. rond de deportatie wilde bouwen. Het N.V.W. zou er ook in slagen de weerstand van de gedeporteerden in te schrijven in de officiële verzetsannalen, het Guldenboek van de Weerstand(61).

Voor een koherente regeling van de materiële eisen maar vooral voor een morele genoegdoening, was een «statuut van de weggevoerde arbeider» voor het N.V.W. van het ontstaan af dé centrale eis. Al van in het eerste nummer berichtte Le Travailleur Deporté over de werkzaamheden van het nationaal komitee om een statuut op te stellen en in de regionale sekties te laten toetsen(62). Het eerste kongres van het N.V.W. in december 1945 was er omzeggens helemaal aan gewijd. Het statuut zou alle sociale herstelmaatregelen omvatten, plus een officieel insigne als eerherstel van de natie aan de weggevoerden. Weggevoerd arbeider was ieder die na dertig september 1942 naar Duitsland vertrok en ieder die gedeporteerd werd voor een misdrijf van gemeen recht, die abnormaal veel geld of verlof kreeg — privilegies die een aanduiding waren van een meer dan gewone arbeidsverplichting — van sympatie of zelfs «slaafsheid» tegenover de Duitsers getuigd had, was van de voorrechten van het statuut uitgesloten. Minister van den Branden de Reeth, op dat ogenblik minister van Wederopbouw, is aanwezig op het kongres en belooft dat zijn departement, in nauwe samenwerking met het N.V.W. het projekt met spoed zou realizeren(63).

Eind januari daarop is de tekst klaar. Er is aktief aan meegewerkt door o.m. Roeseler en- Wynants, die deelnamen aan drie sessies van de ministeriële kommissie. Komen echter de verkiezingen van 17 februari 1946 en de porte-feuillewissel van van den Branden de Reeth naar Jean Terfve. Op het gebied van de erkentelijkheid van de Belgische staat tegenover de burgers die zich tijdens de oorlog verdienstelijk betoonden, liep Terfve met een groots projekt rond: het statuut van de burgerlijke weerstand. Na de ongelukkige formulering van het statuut van de gewapende weerstand en de misbruiken in zijn toepassing, wilde hij de revindikaties van de sluikpers, van onderdakverleners, pilotenhelpers en werkweigeraars de pas afsnijden met één globale wettekst. Ten overstaan van het N.V.W. zette Terfves kabinetschef de plannen als volgt uiteen: Je pense que si nous continuons de la sorte, on va bientöt 'statufier' tous les belges qui n'ont pas travaillé pour l'ennemi. Le statut de la résistance civile, un point, c'est tout. Et nous y mettrons toutes les catégories de belges qui l'auront mérité(64). Vanuit het kommunistisch standpunt was de hele statutenkwestie een middel om de gedroomde volksbeweging van het verzet één te houden. Bleek er voor het verzet als dusdanig geen rol weggelegd na de bevrijding, dan nog wilde de K.P. als de partij van de gefusilleerden, de partij van het verzet, alle pogingen tot rekuperatie, tot proliferatie van het verzetsaureool over zoveel mogelijk groepen en vormen van eerbetoon tegengaan.

Op zich is het verwonderlijk dat Terfve de weggevoerde arbeiders in een weerstandsstatuut wilde stoppen. Het N.V.W. wilde immers erkenning voor al de weggevoerde arbeiders en niet alleen voor diegenen die verzet hadden gepleegd in Duitsland. Het werd echter slachtoffer van zijn eigen maneuver. Het N.V.W. had voor het morele eerherstel van de gedeporteerden een verzetsmyte in het leven geroepen. Ongetwijfeld had het hiermee ook proberen in te spelen op de verwachtingen en plannen van de «verzetsminister» Terfve. De eigenlijke bedoeling daarmee was de meerderheid die zich passief had opgesteld vrij te pleiten van incivisme en zwakheid, de slachtoffers eerder dan de helden materiële tegemoetkomingen en rehabilitatie te bezorgen. Terfve nam het N.V.W. echter op zijn woord. Het N.V.W. had zich een pad in de korf gezet: zoals de zaken er nu voorstonden, zouden enkel die gedeporteerden een statuut krijgen die keiharde bewijzen konden voorleggen dat ze effektief verzet hadden gepleegd, en de passieve meerderheid viel tussen twee stoelen: geen eervol statuut, maar ook geen bescheiden statuut van oorlogsschade.

Men kan zich de verbijstering voorstellen waarin Noël de N.V.W.-vergadering achterliet. Nauwelijks een week later verschijnt er een delegatie met hangende pootjes op het kabinet. Ce projet ne nous plaisait qu'a demi ... Hoe men deze delikate missie tot een goed einde heeft gebracht, wordt niet vermeld in Le fravaileur Deporté, maar gelukkig weet het blad te melden: ...aussi avons nous appris avec plaisir que le ministre de la Reconstruction avait changé d'avis et que nous aurions aussi notre statut(65). De ommezwaai van Terfve roept heel wat onopgeloste vragen op. Wilde Terfve de tienduizenden weggevoerde arbeiders als elektoraat te vriend houden ? De situatie van de N.V.W. was nu natuurlijk komfortabeler en men maakte zich sterk dat een groot aantal gedeporteerden ook voor het statuut van de burgerlijke weerstand in aanmerking kwamen.

De val van de regering op 9 juli van dat jaar brengt slechts geringe vertraging. Terfve behield de portefeuille van Wederopbouw en eerste minister Huysmans, al van voor zijn promotie lid van het patronage-komitee van het N.V.W., verbond er zich in een onderhoud persoonlijk toe dat het statuut met de hoogste prioriteit in het kernkabinet zou behandeld worden(66). Een eerste resultaat was alleszins de «Nationale dag van de Weggevoerde» die op zondag 6 oktober werd georganizeerd. Tijdens een ceremonie op de Brusselse Grote Markt en in aanwezigheid van tal van prominenten beloofde Terfve dat alle problemen van de oorlogsslachtoffers binnen de twee maand een oplossing zouden krijgen, met absolute voorrang voor het statuut van de weggevoerden (67).

Op 22 november worden in één ruk het statuut van de weggevoerden en dat van de burgerlijke weerstand en de werkweigeraars als volmachtsbesluit door de ministerraad goedgekeurd(68). Al beweert het N.V.W. dat de tekst haast letterlijk de zijne is, toch blijkt de besluitwet maar een mager beestje tegenover het ontwerp dat het N.V.W. op zijn eerste kongres voorstelde. Slechts twee van de dertien schadeloosstellingen die toen in vijf hoofdstukken geëist werden, worden toegestaan. De sociale bijdragen die in Duitsland werden gestort, worden hier in België fiktief in rekening gebracht ten bate van het latere pensioen van de gedeporteerden en werkeloze gedeporteerden kunnen op kosten van het Voorlopig Steunfonds voor onvrijwillige werklozen een beroepsleertijd uitdoen. De eis van vrijstelling van legerdienst had zichzelf ondertussen opgelost, maar voor de protesen, de repatriëring van de overledenen, de premie van 2.000 fr., de kwestie van de Reichsmarken... bijt het N.V.W. in het zand. Zelfs een officieel insigne wordt de weggevoerde arbeiders, in tegenstelling tot de burgerlijke weerstanders en de werkweigeraars, niet gegund.

De voorgewende tevredenheid is echter kenmerkend voor het N.V.W. Tegenover de achterban was het hoog tijd om met een overwinning te kunnen uitpakken. Tegenover de politieke wereld huldigde de organizatie steeds de stille diplomatie: geen betogingen en protestmanifestaties, nooit persoonlijke aanvallen tegen bevoegde ministers, maar een openlijk verkondigd pragmatisme in de eisen, een tegemoetkomende houding tegenover de administratie die boogde op een kapitaal aan persoonlijke kontakten. En het insigne, dat vond men dan zelf maar uit: het werd voor 10 fr. te koop aangeboden in alle plaatselijke sekretariaten...

Anderhalf jaar, drie ministers en vier regeringen na hun repatriëring verkregen de gedeporteerden hun statuut. Let wel: zelfs dan was dit statuut er twee maand vroeger dan dit van de politieke gevangenen. De praktische realizatie van de erkenningen liet echter op zich wachten en de toon van het N.V.W. werd steeds militanter(69). In mei 1948 belegde men het eerste massa-kongres in Brussel met 9.000 aanwezigen(70). Nu werd openlijk gesteld dat het statuut bij lange na niet aan de eisen tegemoet kwam en minister De Man moest er de gemoederen bedaren en het bestaande statuut verdedigen als het enige dat een snelle afhandeling mogelijk maakte. Nochtans zou het nog tot half oktober 1948 duren eer De Man de eerste erkenningskommissie installeerde, daar de administratie tot dan geheel door de behandeling van de dossiers van politieke gevangenen in beslag was genomen(71).

De uitwerking van de «doctrine», een soort praktische handleiding voor de administratie die de wet interpreteert naar de konkrete gevallen toe veroorzaakte echter een bitter konflikt tussen het N.V.W. en de minister. Inzet waren de zgn. «ondertekenaars». Voor hun vertrek naar Duitsland werd aan de meeste opgeroepenen een nep-verklaring ter ondertekening voorgelegd, waarbij de ondertekenaar verklaarde vrijwillig te vertrekken. Feitelijk was er geen verschil; vertrekken moest men toch. De handtekening was de Duitse propaganda echter zeer gedienstig en daarom werd aan de ondertekenaars een premie van 750 ff. toegezegd, een paar schoenen en soms vage beloften over betere werkomstandigheden. Het ministerie had beslag kunnen leggen op de enorme archieven van de Duitse tewerkstellingsdiensten, waarin onder meer deze verklaringen zorgvuldig werden bewaard. De doctrine nu stelde: aan personen die hun vaderlandse principes opofferen aan een paar schoenen kunnen we toch geen statuut van nationale erkentelijkheid verlenen(72) ?

Voor het N.V.W. was de doctrine echter een oorlogsverklaring. Na al de weg die al was afgelegd, vielen de pragmatici toch uit de boot, de slachtoffers die zich hadden laten overtuigen, de nuchtere opportunisten die eieren voor hun geld kozen als het al dan niet ondertekenen in de praktijk toch geen verschil maakte. De passieve meerderheid die daarom nog niet in vaderlandsliefde had tekort geschoten, werd eens te meer opzij geschoven voor de principiële weigeraars, de onverzettelijken, de helden. Le Travailleur Deporté blokletterde: Verra-t-on, 4 ans après la libération un ministre beige, faire le jeu des allemands !(73). Een cynische toegift post-factum aan de Duitse propaganda, een snode poging om de weggevoerden te verdelen: het blad kwam kwalifikaties tekort om deze nieuwe discriminatie te omschrijven.

In 1948 vond het N.V.W. vier parlementsleden van de verschillende partijen bereid een nieuwe statuuttekst in de Senaat in te dienen die het de administratie onmogelijk zou maken de ondertekenaars nog langer uit te sluiten(74). In 1950 werd het wetsvoorstel voor het eerst besproken en na drie jaar amendementen en kommissiewerk werd de tekst uiteindelijk door de jonge koning ondertekend en in het Staatsblad gepubliceerd(75).

De wet van 7 augustus 1953 goot de hele ambiguïteit van de erfenis van de wegvoering op schitterende wijze in een juridische vorm. Het statuut van 24 december 1946 was een statuut van nationale erkentelijkheid. Op zich klonk dat vreemd, want in gedeporteerd worden is op het eerste zicht niet veel verdienste. De vaderlandse houding die de wet meende te moeten erkennen, was echter de principiële weigering te vertrekken. De gedeporteerde onderscheidde zich van de vrijwilliger door het feit dat de eerste slechts zijns ondanks vertrok. De kwestie van de ondertekenaars stelde hier echter een probleem: de verdienste van iemand die wordt gedeporteerd, maar er geen bezwaar tegen heeft een verklaring te tekenen dat hij vrijwillig vertrekt, is wel helemaal zoek. Een statuut voor de gedeporteerden — ondertekenaars en niet-ondertekenaars — is een statuut voor pechvogels: weggevoerd worden naar een vijandig land, daar honger, bombardementen en afzondering beleven terwijl het thuisfront al lang bevrijd is. Een statuut van oorlogsslachtoffers dus en niet van nationale erkentelijkheid.

De kwestie van de ondertekenaars kende echter meteen aan de niet-ondertekenaars een nieuwe verdienste toe van principiële weigeraars, onvoorwaardelijke patriotten die voor hun vaderlandse trots zelfs 750 fr. en een paar schoenen links lieten liggen. De niet-ondertekenaars eisten dus wel degelijk nationale erkentelijkheid. Wat de geleden schade betreft, die was voor ondertekenaars en niet-ondertekenaars gelijk. Beide hoorden dus ook thuis in één enkel statuut van oorlogsslachtoffers. Dit gaf hen recht op de voordelen van de wet van december 1946 én op een kaart van gedeporteerde — wit voor de niet-ondertekenaars en grijs voor de ondertekenaars(76). Die wens van het N.V.W. ging dan toch al deels in vervulling. Voor de niet-ondertekenaars worden er echter extra-voordelen voorzien, gegrond op een beginsel van nationale erkentelijkheid. Zij krijgen prioriteit bij de aanwervingen in de openbare dienst, vrijstelling van legerdienst (in 1953 !), sociale steun van het Nationaal werk voor Oud-strijders en eventueel de vermelding «stierf voor België» in de marge van de overlijdensakte of op de tombe.

4. De wegvoering en de verwerking van de tweede wereldoorlog in België.

Ondanks de ambiguïteit en ondanks het katalogeren en zorgvuldig afwegen van verdienste en tegenslag in het lot van de weggevoerde arbeiders, toch betekende de aktie van het N.V.W. en de bekroning ervan in de wet van 1953 een rehabilitering van deze anonieme groep oorlogsslachtoffers. Het N.V.W. was een suksesvolle massa-organizatie. Op zijn hoogtepunt telde het 30 a 40.000 leden en in zijn werking bracht het op efficiënte wijze een reële problematiek onder de aandacht.

De integratie van de weggevoerde arbeiders in het nationale geheugen — het N.V.W. maakt deel uit van de «vaderlandslievende verenigingen» die de herinnering aan de tweede wereldoorlog in België patroneren — heeft alles te danken aan de aktie van de kristelijke arbeidersbeweging om vanuit de K.A.J. en via het N.V.W. de verdediging van deze groep op te nemen. De vergelijking met België's buurlanden zal nog meer in het licht stellen hoe de bescherming van een traditioneel en sterk segment van de Belgische maatschappij bepalend was voor de positie van de weggevoerde arbeiders in de na-oorlogse herinnering.

De weggevoerde arbeiders waren geen bepaald glorieuze groep, vergeleken met de verschillende vormen van verzet, vergeleken met de overlevenden uit de koncentratiekampen, vergeleken met de werkweigeraars. De belangrijkste vereniging van deze laatste groep noemde zich de Union 100%, voor 100% zuiver, omdat zij het lidmaatschap weigerde aan werkweigeraars die de smet droegen ooit in Duitsland te hebben gewerkt. Wanneer de wet van november 1947 de werkweigeraars een eervol statuut toekent, zal het Verbond van Weggevoerden zijn naam veranderen in Verbond van Weggevoerden en Werkweigeraars, om ook de belangen van 50 en 75% werkweigeraars te verdedigen. Dankzij zijn sterke regionale inplanting en dienstverlening zal het N.V.W.W. na 1948 trouwens ook veel werkweigeraars werven, zonder purisme of onderscheid in verdienste.

In het maatschappelijk opbod rond verzetsverdienste en politieke legitimiteit dat de na-oorlogse politiek beheerste — wie had de juiste houding gekozen tijdens de bezetting en was daardoor best geplaatst om na de bevrijding het land te leiden ? —- waren de weggevoerde arbeiders- bijgevolg geen bijzonder aantrekkelijke groep. Door hun loutere aantal waren zij echter wel een zeer belangrijke groep en de kristelijke arbeidersbeweging had zijn redenen om te proberen deze groep te rekupereren.

Zoals al vermeld lag de aktie van het N.V.W. in het verlengde van de K.AJ.-aktie onder de weggevoerde arbeiders tijdens de oorlog, doch dit niet enkel op een praktisch vlak. Al probeerde de K.A.J. haar aktie in Duitsland na de oorlog voor te stellen als een georkestreerde anti-nazistische verzetsaktie, in de eigen overlevering blijkt duidelijk dat de eerste zorg defensief was: de afscherming van de arbeiders die respektievelijk aan ontkerkelijking en aan morele ontworteling blootstonden. De K.A.J.-leiding en Cardijn in persoon waren zich scherp bewust van de gevaren die de wegvoering voor de katolieke arbeidersjongens inhield, al was het maar uit de brieven die kajotters hen uit Duitsland stuurden. Zo schreef een van hen: «Vele jongens die hier binnen komen zullen, wanneer zij niet gesteund worden, besmeurd en bevuild eruit komen»(77). De K.A.J. pleegde een zeer vinnige weerstand in Duitsland tegen de immorele verzoekingen die de afzondering, de «schunnige praat», de «vieze prenten», de Poolse, Russische,... meisjes van de naburige barakken of de Duitse meisjes van de naburige «koten» inhielden, en bovenal een heftige weerstand tegen de ontkerkelijking die in de Lager bij vele katolieke jongens toesloeg, tot en met verzuim van de paasplicht toe. Via de briefwisselingsdienst, maar ook via het opzetten van een plaatselijke K.A.J.-werking probeerde men de arbeidersjongeren te beschermen en blijvend aan de K.A.J.-idealen te binden. Onmiskenbaar werden zij daardoor echter ook ten dele afgeschermd van de nazi-propaganda en de ronseling in de arbeidskampen.

Met het N.V.W. mikten de K.A.J.-verantwoordelijken verder. De organizatie had een taak die de K.A.J.-middens oversteeg. Zij zou zich, in alle neutraliteit, over alle weggevoerde arbeiders zonder onderscheid ontfermen, om hun rechten te verdedigen, om hun rehabilitatie te vragen, maar ook om hen een stuk morele wederopvoeding te bieden. In de lokale werking, maar ook in het ledenblad ruimde men veel plaats in voor dit stuk maatschappelijke reïntegratie. In de «familiekroniek» van Le Travailleur Déporté bestreed men openlijk de «verbeesting» en «bandeloosheid» die tijdens de wegvoering hadden huisgehouden. Men neemt het op voor de thuiskomers die hun verloofde terugvonden aan de arm van een Amerikaanse soldaat(78). Vooral echter zet men de trouwe, zorgzame en toegewijde vrouw in het licht, de ouders, kinderen... Men verdedigt er de «ware» vrouw, die stamt uit een groot gezin en haar toekomst ziet aan de haard, de vrouw, kortom die in de na-oorlog eerder in katolieke blaadjes en zelfs partijprogramma's thuishoojt dan in linkse of liberale hoek(79). Al beleed men voor elke verkiezing de strikste neutraliteit, al nodigde men zowel konigin Elisabeth, Camille Huysmans als Jean Terfve (wanneer deze minister was, tenminste) uit op de jaarlijkse kongressen, het N.V.W. zette, ontdaan van de religieuze franjes, het wereldse apostolaat van de K.A.J. onder de arbeidersbevolking verder.

Net als de K.A.J.-aktie in Duitsland tijdens de oorlog onrechtstreeks de arbeiders voor de nazi-propaganda afschermde, zo had ook de N.V.W.-werking na de oorlog een defensieve waarde. In hun speurtocht in het Belgische anti-kommunistische wereldje, stoten Rudi Van Doorslaer en Etienne Verhoeyen, auteurs van De moord op Lahaut, op verschillende personages die ook binnen het N.V.W. een grote rol speelden. Zij schrijven: «Met dit verbond wilden de kerkelijke kringen een aanwezigheidspolitiek voeren om te beletten dat de linkerzijde en vooral de kommunisten zich van het terrein van de werkweigeraars [sic] meester zouden maken, zoals dat inderdaad gebeurd is met de Nationale Confederatie van Politieke Gevangenen, waarvoor geen tegenhanger bestond»(80). Via zijn wederopvoedingsaktie, maar vooral via zijn sociale rehabilitatie van de weggevoerde arbeiders, pacificeerde het N.V.W. de facto inderdaad een grote groep potentieel ontevredenen. Via de infrastruktuur van de kristelijke arbeidersbeweging stelde het een dienstverlening ter beschikking en via zijn ledenblad droeg het een gematigde en, in een politieke kontekst van afrekening, barmhartige boodschap uit, die de weggevoerden zelfrespekt teruggaf en een stuk maatschappelijke erkenning. Anti-kommunisme was daarbij zeker ook een belangrijke motivatie, daar sociale onvrede inderdaad tot een politieke proteststem kon leiden. De rol die leidende personages van het anti-kommunistische wereldje binnen het N.V.W. speelden, bevestigt deze hypotese nog (81).

Belangrijker dan de vraag naar de motivatie en de effektiviteit van de aktie van het N.V.W. in het kader van het anti-kommunisme, is de vaststelling dat de kristelijke arbeidersbeweging wél en de K.P.B, niet aktief was in het organizeren van de weggevoerde arbeiders, de toegeeflijkheid van Terfve hunnerzijds ten spijt. En ook daarvoor zijn misschien redenen aan te voeren.

De weggevoerde arbeiders pasten als doel- en symboolgroep in zekere zin bij het profiel van de katolieke arbeidersbeweging zoals de gefusilleerden of de overlevenden uit de kampen pasten bij het oorlogsprofiel van de K.P.

Een veelzeggende anekdote laat toe deze assimilatie te illustreren. In 1947 publiceert het N.V.W. de Franse vertaling van een studie van Pierre Potargent uit 1946 over de'deportatie(82). Potargent was tijdens de bezetting direkteur van het lokale Bureau voor plaatsing en werkloosheid te Tongeren, later Arbeidsambt. Toen deze dienst onder de Duitsgezinde Hendriks steeds meer naar kollaboratie afgleed, kwam Potargent naar eigen zeggen haast spontaan in het verzet terecht. Hij laat lijsten verdwijnen, levert valse Arbeitsscheinen af, etc. Hij wordt betrapt en korte tijd opgesloten in Breendonk en Hoei. Potargent belandt op het kabinet van wederopbouw, eerst bij van den Branden de Reeth en later ook bij De Man(83). In de inleiding van de N.V.W.-editie schrijft Roeseler als voorzitter: Remercions l'auteur pour son ouvrage, en formulant l'espoir de le voir se répandre dans notre pays, comme une vérité trop peu connue mais non moins réelle cependantu(84). Bedoeld is natuurlijk de verplichte wegvoering van arbeiders tegenover de opvatting dat al wie in Duitsland arbeidde, zulks vrijwillig deed. Nochtans is dat niet het hoofdtema van Potargents boek. Zijn studie over de deportatie is een vrij technisch betoog met een opeenvolging van Duitse verordeningen, maar de teneur is een onverholen pleidooi voor het beleid van de Sekretarissen-Generaal. De modus vivendi die zij nastreefden was een zeer handige politiek van het minste kwaad met slechts het algemeen welzijn van de bevolking op het oog en met zeer positieve resultaten(85).

Potargent kan zich dit pleidooi permitteren: als politiek gevangene, burgerlijk en gewapend weerstander, is hij bij uitstek een onverdacht vaderlander. Dat dit boekje onder de auspiciën van het N.V.W. kon verschijnen, is heel wat verwonderlijker. Misschien publiceerde de organizatie het werkje gewoon bij gebrek aan beter. Daarom ook werd er nog een hoofdstukje over de konkrete leefomstandigheden van de gedeporteerden aan toegevoegd. Zelfs dan echter veronderstelt de publikatie minstens instemming met de stelling van Potargent en dat is in 1947 op zijn minst een kontroversiële stelling.

In het boekje van Potargent vinden we de betrachting van het N.V.W. — de rehabilitatie van de weggevoerde arbeiders — terug in een vreemde alliantie met een poging tot rehabilitatie van de Sekretarissen-Generaal. Zoniet wolf en lam, dan toch, in technische zin de uitvoerders en de slachtoffers van het beleid. Het N.V.W. probeert de gedeporteerde arbeiders te rehabiliteren door hun lot te associëren met dat van de grote massa, de lijdzame meerderheid die zonder heldenmoed toch hun vaderland trouw bleven, maar vooral slachtoffers waren van een vijand die ze niet aankonden. Tegenover hen staat het aktieve verzet, een minderheid die in alle radikaliteit en kompromisloosheid de strijd aanbond en nadien alle verdienste opeiste. Potargent probeert de Sekretarissen-Generaal te rehabiliteren die, al voerden ze vaak een beleid van administratieve obstruktie, in technische zin dan toch medewerkers waren van de bezetter en door hun houding de in België gebleven elite kompromiteerden. Hij doet dit door het realisme en het heilzaam effekt van hun kompromissen te prijzen, dit dan weer tegenover de beleidsvoerders die hun emigratie naar Londen als de enige patriottische houding voorstelden. Tweemaal eist men begrip op voor een minder radikale en heldhaftige houding en meer zelfs, erkenning. De gedeporteerden, die kozen voor de veiligheid en het onderhoud van hun familie, pleegden verzet in het hol van de leeuw zelf door hun sabotage, hun langzaam-aan-akties... De Sekretarissen-Generaal trotseerden de Duitsers eerder dan het hazepad te kiezen en bewandelden de moeilijke en gevaarlijke weg van voortdurende oppositie tegen de Duitse plannen en behoedden zo de bevolking voor een rechtstreeks en brutaal Duits bestuur.

Het dient nu niet te verwonderen dat bepaalde bevolkingsgroepen bij een mildere definitie van verdienste meer gebaat waren dan andere. Alvast één groep die opviel door haar kollektieve afwezigheid in het aktieve verzet, waren de Vlaamse katolieken. Natuurlijk, er bestond ook een katoliek verzet. Bijvoorbeeld het Bevrijdingsleger bestond hoofdzakelijk uit katolieken uit dit midden, maar precies deze katolieken stelden zich oppositioneel op binnen de katolieke opinie, en op politiek vlak is het bij hen dat men in de eerste plaats de scheurmakers van de U.D.B, moet zoeken. Ook was er het Geheim Leger, maar deze formatie distantieerde zich van het verzet en vertoonde een konservatieve en militaristische strekking. In de na-oorlog zagen de katolieken zich gekonfronteerd met een linkerzijde en een eveneens vrijzinnige liberale beweging, die zich op «sterke» verdiensten konden beroepen tegenover de eigen afwachtende houding en Realpolitik, aan de top zowel als aan de basis. Hiermee is niet gezegd dat al de Sekretarissen-Generaal of alle gedeporteerden katolieken waren en bv. alle socialistische arbeiders het maquis kozen, maar de kristelijke arbeidersbeweging had geen verzet dat mocht gezien worden, dat zowel tegenover de eigen familie als tegenover de buitenwereld aanvaardbaar was. In dit licht kan men de aktie van het N.V.W. zien als een verbredingsmaneuver, een strijd om de definitie van een vaderlandse houding tijdens de oorlog, met de na-oorlogse legitimiteit als inzet. Met een zekere mildheid, zowel inzake repressie als inzake nationale erkentelijkheid, wilden de katolieken de brede middenstroom rekupereren die niet beroerd was geweest door de polarizatie van de bezettingsjaren. Ook wie zich tijdens de oorlog in de eerste plaats om vrouw en kinderen bekommerd had, diende zich daarom niet minder «Belg» te voelen, hij had wel degelijk recht van spreken in de politieke arena die de verzetshelden voor zich alleen leken op te eisen. Vandaar dient het ook niet te verwonderen dat Leopold III het boegbeeld wordt van de katolieken: hij is immers de personifikatie van de afwachtende, akkomoderende, Real-politieke houding(86).

De verwerking van de tweede wereldoorlog in België gaf geen manicheïs-tische afrekening tussen goeden en kwaden te zien. Diegenen die zich op het ogenblik van de bevrijding op de grootste verzetsverdiensten konden beroepen, waren tegelijk te marginaal en te exclusief om hun eigen verzetsmyten in nationale myten om te zetten. De traditionele centra van de politieke macht in België konden zich door hun eigen afwachtende houding geen rol als scherprechter tegenover middengroepen als de weggevoerde arbeiders veroorloven. Zij hadden er integendeel belang bij hun eigen zaak met minder heldhaftige groepen te identificeren.

Het Belgische bilan van de bezetting zit vol onduidelijkheden. Tussen een koning die voor de ene helft held en voor de andere verrader was, tussen Vlaamse nationalisten die voor de enen nazi-helpers waren en voor anderen idealisten, tussen een verzet dat voor sommigen de natie belichaamde en voor anderen de grootste bedreiging daarvan, was er ook plaats voor een plekje onder de vaderlandse zon voor de grijze groep van weggevoerde arbeiders, slachtoffers zonder held te zijn. In de fragmentatie van de oorlogsherinnering lag de mogelijkheid om ook deze groep te rehabiliteren en te reïntegreren in de kaleidoskoop van de Belgische nationale identiteit.

IV. Nederland

1. De repatriëring

De positie van de Nederlandse regering in London was alvast in één opzicht komfortabeler dan die van de Belgische. De eenheid in ballingschap van vorstin en regering zorgden voor internationaal aanzien en voor goede vooruitzichten voor een onbetwiste terugkeer naar Den Haag na de bevrijding. De voorbereiding van de repatriëring werd in de schoot van het ministerie van Sociale Zaken reeds vroeg aangepakt(87). Een interdepartementale kommissie was al van april 1943 met de planning bezig en in oktober van dat jaar werd G.F. Ferwerda, een voormalig direkteur van Unilever, tot regerings-kommissaris voor repatriëring benoemd. Begin 1944 waren de Nederlandse plannen dusdanig gevorderd dat Ferwerda, als verantwoordelijke van het land met de meest geëlaboreerde repatriëringsplannen, door de U.N.R.R.A. als voorzitter van het Londense technical subcommittee for displaced persons werd benoemd.

De mislukking van het geallieerde Rijnoffensief in oktober 1944 in Nederland was echter in geen enkel scenario voorzien. Het land werd in twee gesneden. Het centrum en het noorden bleven bezet tot de Duitse nederlaag in mei 1945 en enkel het zuiden beleefde een vroegtijdige blitz-bevrijding zoals België. Volop in de frontlinie bleef het echter een gemilitarizeerde zone tijdens de laatste negen oorlogsmaanden. De regering bleef dus gedwongen in London en vertrouwde de administratie van het bevrijdde gebied toe aan een «militair gezag» dat ter plekke alle aangelegenheden van het civiele bestuur regelde, op militaire leest, ondergeschikt aan het geallieerde opperbevel en in grote autonomie tegenover de regering.

De eigengereidheid van het «militair gezag» en in het bijzonder van zijn hoofd, de jonge generaal Kruis, verontrustte de ministers in de Londense regering, die in hun verbanning gedwongen waren enkel papieren voorbereidingen uit te dokteren, terwijl Kruis zonder zich aan enige voorbereiding te storen, het effektieve beleid in het bevrijde gebied bepaalde. Het militair gezag had daarentegen de volle steun van de koningin, die in een lang, sluimerend konflikt gewikkeld was met haar regering en ook van de vertegenwoordigers van het bevrijde zuiden, die vanaf februari, in de derde regering Gerbrandy, de meeste «Londense» ministers in Londen vervingen.

De repatriëring raakte onvermijdelijk in dit konflikt verstrikt. Ferwerda, als burger, had niet eens het recht de bevrijde zone te betreden, en waar de plannen een nauwe samenwerking voorzagen tussen de missie van het regeringskommissariaat — de terugvoering naar Nederland van de Nederlandse displaced persons — en de lokale afdelingen van het ministerie van Sociale Zaken voor de opvang ervan, kreeg men nu een bevoegheidskonflikt en zelfs een kompetitie tussen het militaire gezag en de regeringskommissie, met vergaande gevolgen. Zo verrichtte het regeringskommissariaat zijn opzoekingen op basis van een uitgebreid register van vermiste personen, maar het militair gezag kommuniceerde de lijsten van reeds aangekomen repatriandi niet. Ferwerda's register bevatte dus tienduizenden namen van personen die vanaf oktober 1944 in het bevrijde zuiden waren toegekomen, met een dramatisch verlies van tijd en ook geloofwaardigheid tegenover de geallieerde repatriëringsinstanties tot gevolg. Naast beiden was bovendien het Nederlandse Rode Kruis aktief, met een geprivilegieerde samenwerking met S.H.A.E.F, en U.N.R.R.A. en met een belangrijke infrastruktuur ter zijner beschikking.

Eens de volle chaos van de displaced persons crisis in mei 1945 losbrak, stortte de Nederlandse repatriëringsorganizatie helemaal in mekaar. De Belgen en Fransen namen deel aan het offensief met eigen troepen en kregen ook snel een eigen bezettingszone en zij benutten die militaire infrastruktuur voor de repatriëring van hun landgenoten. Ferwerda daarentegen was zelfs niet in staat trucks of ambulances te verkrijgen voor de repatriëring van de zwaksten onder de overlevenden van de koncentratiekampen, daar de hele transportsektor onder het militaire gezag ressorteerde en deze weigerde voertuigen ter beschikking te stellen. Het militaire gezag zou zelf, in kommando-stijl, repatriëringskolonnes naar Duitsland zenden, dikwijls in samenwerking met verzetsorganizaties, spektakulaire akties die evenwel de desorganizatie enkel maar vergrootten.

Ook tegenover het buitenland werd er door de verschillende repatriëringsinstanties druk geblunderd. Het militaire gezag, het Ministerie van Sociale Zaken en het regeringskommissariaat voor repatriëring hadden alle drie reizende caritatieve ambassadeurs in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten die financiële en materiële steun ronselden voor de ontredderde Nederlandse repatrianten(88). Alle drie werkten ze mekaar op alle mogelijke manieren tegen en schiepen zo voortdurend verwarring bij de potentiële donors. De Britse weigering nog langer transportinfrastruktuur ter beschikking te stellen voor voedselinzamelingen, weerhield deze inzamelaars er niet van de goedlopende aktie voort te zetten, zodat de stocks onvervoerbare pakketten zich ophoopten in New York en ook in Groot-Brittannië geruchten begonnen te circuleren dat de hulp voor Nederland nooit ter plekke aankwam.

Eind mei 1945, op het toppunt van de hele repatriëringsoperatie, besloot de minister dan ook Ferwerda's regeringskommissariaat op te heffen en in het militaire gezag te laten overgaan(89). Onophoudelijke protesten van de Gemeenschap Oud-Illegale Werkers, de koepel van de verzetsorganizaties in het bevrijde Zuiden, die nauw aanleunde bij het militair gezag, van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten, het vrijwilligerskorps van oudverzetstrijders onder leiding van de onstuimige en weinig doordachte prins Bernard, en van de Grote Adviescommissie van de Illegaliteit, die de verzetsbewegingen van het Westen verenigde, waren aan deze beslissing zeker niet vreemd(90). De gebrekkige repatriëring van de gedeporteerde verzetslui uit de koncentratiekampen was voor hen het beste bewijs van de onverschilligheid van de regering tegenover de martelaren van de oorlog eens de bevrijding een feit was.

De katastrofale organizatie van de repatriëring in Nederland had inderdaad als praktisch gevolg dat de Nederlandse D.P.'s pas enige weken na de Belgen en Fransen werden gerepatrieerd, in tegenstelling tot dezen nauwelijks of geen landgenoten zagen opdagen in de dagen na hun bevrijding, en bovendien uiteindelijk vaak dankzij Franse en Belgische konvooien westwaarts werden vervoerd. De verontwaardiging spitste zich echter volledig toe op de overlevenden uit de koncentratiekampen. De vertraging van de repatriëring had immers voor deze groep bijzonder tragische gevolgen, daar 20 tot 30 % van de overlevenden op het ogenblik van de bevrijding van de kampen in de daaropvolgende weken aan hun verzwakking of het gebrek aan efficiënte zorgen, stierf. Hierbij kwam nog dat de Nederlandse gevangenen, weer in tegenstelling tot de burgers van de andere Westeuropese landen, in de laatste faze van de oorlog niet konden genieten van de vaak vitale bedeling van Rode Kruispakketten, dit door de nalatigheid van het Nederlandse Rode Kruis.

Voor de repatriëring uit de Sovjet-zone was de Nederlandse achterstand nog groter. De erg late diplomatieke erkenning van het Sovjet-bewind door Nederland — in februari 1942 en dan nog onder geallieerde druk — had het sluiten van een repatriëringsakkoord zeker niet bevorderd, terwijl de aanwezigheid van Sovjet-repatriëringsofficieren in Brussel en Parijs vanaf de laatste maanden van 1944 en vooral de aanwezigheid van kommunisten in de Belgische en Franse regeringen voor Nederlands buren veel eerder tot een efficiënte samenwerking had geleid. De repatriëring van Sovjets uit Nederland en Nederlanders uit de Sovjet-zone zou uitmonden in een jarenlang aanslepend diplomatiek konflikt tussen beide landen, met wederzijdse beschuldigingen van tegenwerking van de repatriëring. Hier opnieuw vonden de verzetsmiddens reden tot ontevredenheid in de vergelijking met hun buren-lotgenoten.

Het debat rond de repatriëring door Nederland gaf aanleiding tot een langlopende kontroverse, onderhouden door de verzetsverenigingen en uiteindelijk uitmondend in een groots opgezet parlementair onderzoek(91). De aanklagers waren niet mals voor de verantwoordelijken van het beleid. Hen werd verweten onderlinge wedijver boven het algemeen belang te hebben gesteld, bovendien van een overdreven bureaukratische instelling te hebben getuigd en van gebrek aan initiatief. Een militarizering van de gehele struktuur was, gezien de omstandigheden, al in een veel vroeger stadium geboden geweest. De publikaties, de protest- démarches én het parlementair onderzoek, hadden echter uitsluitend aandacht voor de gevangenen uit de koncentratie-kampen — aanvankelijk enkel de verzetslui, maar gaandeweg ook steeds meer voor de joodse overlevenden (92). In nog veel grotere mate als in België, was er in de Nederlandse maatschappij in mei 1945 geen plaats voor de problemen van roemloze slachtoffers.

2. De ontvangst

Dat bevrijding en Duitse nederlaag voor het grootste deel van Nederland samenvielen, volstond niet om de uitbarstingen van feestvreugde die België kende, te evenaren. De negen extra-maanden bezetting hadden een hogere tol gevraagd dan alle vorige samen(93). De Nederlandse historicus de Jong noemt de «hongerwinter» «één van de grootste kalamiteiten uit de Nederlandse geschiedenis». Op het dieptepunt van de hongerwinter viel de kaloriewaarde van het weekrantsoen terug tot het minimum dagrantsoen dat door S.H.A.E.F, werd gerekend. Tweeëntwintig duizend Nederlanders bezweken aan de ondervoeding, terwijl zo'n kwart miljoen in mei 1945 aan allerlei hongerziekten leden. Een half miljoen Nederlanders hadden hun woning verloren en anderhalf miljoen leefden in beschadigde huizen. Elf procent van de landbouwbodems waren door de inundaties onbebouwbaar geworden, negenhonderd bruggen vernield, de helft van de vrachtwagens en binnenschepen en tachtig tot negentig procent van het spoorwegmateriaal. Achthonderdduizend burgers hadden niet meer dan de kleding die ze droegen en in armere buurten liepen de helft van de kinderen blootsvoets.

Ondervoeding en oorlogsschade waren in mei 1945 in Nederland dus geen toestanden die uit Duitsland dienden te worden gerepatrieerd, maar zelfs displaced persons waren een bekend fenomeen. Binnen het Nederlandse grondgebied waren achthonderdvijftigduizend burgers voor het oorlogsgeweld op de vlucht, tweehonderdduizend voor de inundaties, enkele tienduizenden voor de honger in de steden en driehonderdvijftigduizend arbeiders waren elders voor de razzia's ondergedoken. Zestigduizend Nederlanders bevonden zich in België en Frankrijk in afwachting van de bevrijding van het eigen land en van de tachtigduizend Nederlanders die de Japanners in Nederlands Indië niet hadden kunnen ontvluchten, was in jaren geen enkel nieuws meer. In een optelsom komt de Jong bij benadering tot één miljoen negenhonderdduizend ontheemde Nederlanders in mei 1945. De om en bij de driehonderdduizend Nederlandse D.P.'-s in Duitsland, waarvan een kwartmiljoen arbeiders, waren daarvan maar een kleine minderheid.

De opvang van deze honderduizenden repatriandi stelde de regeringsinstanties voor onoverkomelijke problemen. Op 26 mei 1945 schrijft minister vari Sociale Zaken Wijffels een alarmerende brief aan de minister-president over de noodtoestand waaraan zijn departement het hoofd moet bieden(94). Wijffels schrijft: «Het is volstrekt onmogelijk gebleken om de vele repatriërenden en geëvacueerden die naar hun haardsteden terugkeren van het hoognodige als onderkleding, kleding, dekking, huisraad, serviesgoed e.d. te voorzien. Noch de dienst der Repatriëring, noch de Hulp-Aktie Rode Kruis of enige andere instantie is daartoe in staat». De bevolking, speciaal in die gebieden die niet van de oorlogshandelingen te lijden hadden, dienden via een massale aktie gesensibilizeerd te worden alles wat zij niet voor direkt gebruik nodig hadden aan de omhaaldienst van het Militair Gezag af te staan. Als op deze aktie geen onmiddellijk en massaal antwoord kwam, diende volgens Wijffels in eerste instantie de waarde van de ingeleverde goederen beschouwd te worden als een deelbetaling van de belastingen. Als ook deze maatregel niet het gewenste resultaat leverde, was het volgens de minister noodzakelijk dat de ministerraad nu reeds de vordering van overtollige huisraad door het militair gezag in overweging nam en dit wel op basis van de gedetailleerde gegevens van de personele belasting. De brief besluit: «Velen zijn het met mij eens, dat op deze wijze toch nog een grote catastrofe kan worden vermeden».

Was er temidden deze ontreddering weinig aandacht voor de problemen van de weggevoerde arbeiders zelf, dan was er in bepaalde middens toch een scherp bewustzijn van de problemen en gevaren die de weggevoerde arbeiders voor de maatschappij inhielden.

Begin juli 1945 luidde het Nationaal Instituut, een stichting die zich bezig hield met de verdediging van het nationale bewustzijn en de regering in materies van «nationale samenhorigheid» advies verstrekte, de alarmklok in een brief aan de minister-president(95). Indien, volgens het Instituut, de «arbeidsschuwheid» van de arbeidersbevolking in het algemeen al zorgen baarde — een «gevolg van het sterk gepropageerde saboteren in oorlogstijd» — de toestand van de uit Duitsland terugkerende arbeiders was vele malen ernstiger. «Deze mensen [zijn] door hun afwezigheid uit eigen gezin, eigen milieu en eigen volk, en nog meer door hun verkeren in het vijandelijk land, onder de voor hen moreel funeste omstandigheden aldaar zo volkomen los geslagen en ontworteld, dat zij [...] bijna a-sociaal moeten genoemd worden. [...] Hier dient onmiddellijk te worden ingegrepen, wil men voorkomen, dat een deel van ons volk afzakt tot permanent lompen proletariaat». De enige oplossing, volgens het schrijven, was het instellen van een arbeidsverplichting, om hen via gewenning en tucht opnieuw de gemeenschapszin aan te leren. Voor die arbeiders die terug konden keren naar hun gezin, stelde het probleem van de sociale integratie zich in mindere mate; voor hen zou de arbeidsverplichting kombjneerbaar moeten zijn met de weldoende effekten van het gezinsleven. Voor de grootste probleemgroep, de ongetrouwde arbeiders, was er maar «één oplossing die hen de overgang van de chaos naar het normale gemeenschapsleven mogelijk maakt en wel het onmiddellijk inrichten van werkkampen».

In de marge van de slotzin van het memorandum «hier is haast bij, hierover moet niet dagenlang gediskussieerd worden; dit moet bij wijze van spreken nog 'vandaag' worden aangepakt» schreef minister van Sociale Zaken Drees: «Het is toch niet gek als daar eerst even over gedacht wordt». Drees' nota voor de ministerraad wees het idee van arbeidskampen radikaal af: «Indien men de spanningen en onrust, die onder de arbeidsbevolking reeds bestaan, zoveel mogelijk wil opvoeren en tot felle ontladingen brengen, dan zou men geen betere weg kunnen kiezen(96)». Nochtans nam Drees wel enkele gedachten uit het memorandum op: was het voorbarig de weggevoerde arbeiders nu al, voor het gros hunner teruggekeerd was, «a-sociaal» te noemen, dan bleef het toch belangrijk hun inschakeling in het arbeidsproces in het oog te houden. Vooral voor de ongehuwde arbeiders vreesde ook Drees inderdaad integratieproblemen, temeer daar de gehavende industrie deze nieuwe toevloed van arbeidskrachten niet kon opslorpen. De aanpak diende te bestaan in de sensibilizering rond de nood aan wederopbouw en het oproepen van uitkeringsgerechtigde vrijwilligers, «uitkeringen die natuurlijk moeten vervallen als zij werk weigeren». In dat kader was het inderdaad niet uitgesloten dat huisvestingsproblemen de regering zouden verplichten deze jonge arbeiders in kampen onder te brengen, maar dan zonder verwijzing naar de «dressuur» waar het memorandum zoveel van verwachtte. In kampen, geleid door het Nationaal Instituut zag Drees dan ook geen heil, en de ministerraad volgde zijn aanbeveling, met een antwoord aan het Instituut dat het plan «reeds door het volkomen gebrek aan kampruimte, onuitvoerbaar is».

Ook vanuit kerkelijke én vanuit medische hoek was men bezorgd voor de horden «ontaarde» arbeiders die uit vijandelijk gebied terugkwamen, al waren de voorgestelde remedies niet volledig dezelfde. Het Nederlandse medische korps en de verantwoordelijken voor de volksgezondheid waren zeer bezorgd voor het gevaar van epidemische ziekten onder de verzwakte bevolking(97). In de grote steden was schurft zeer frekwent — Rotterdam alleen al telde tachtigduizend schurftlijders — en op enkele plaatsen was zelfs vlektyphus vastgesteld. Nu was de grote vrees dat de repatrianten uit het land van de vijand een resem nieuwe virussen het land zouden binnenbrengen, vooral dan het vermelde vlektyfus en allerlei geslachtsziekten. Volksgezondheid bracht de plaatselijke artsen via circulaires op de hoogte van de karakteristieken van deze in vredesomstandigheden minder frekwente ziekten en drong aan op de strengst mogelijke medische keuring in de overgangskampen voor repatriandi aan de Nederlandse grens. Een quarantaine van 18 dagen was wenselijk, en in elk geval een behandeling met D.D.T. — een geallieerde oorlogsuitvinding die in 1943 in Napels al zijn effektiviteit had bewezen — om de luizen te doden. Na zo'n behandeling mocht de betrokkene zich gedurende 10 dagen niet wassen noch verversen. Uiteindelijk bleek bovenal tuberculoze zeer frekwent onder de repatriandi, terwijl de gevallen van vlektyfus eerder zeldzaam waren.

De vrees was natuurlijk dat vele «wilde» repatrianten de ontvangstcentra zouden vermijden en daarom riep het ministerie van Sociale Zaken een gemeentelijke gezondheidskontrole in het leven, waar de repatrianten zich verplicht dienden aan te melden om in aanmerking te komen voor distributie-bescheiden(98). De gezondheidstoestand van elke D.P. werd trouwens zorgvuldig op de D.P.-card vermeld en nauwkeurig gevolgd. Het militair gezag voerde bovendien een bijzondere verordening voor de geslachtszieken uit, met een verplichte behandeling en na-kontrole, eventueel afzondering en een meldingplicht voor alle gevallen van venerische ziekten bij distriktsbureaus van volksgezondheid(99). Een patiënt die zich aan de geneeskundige zorgen onttrok diende te worden aangegeven bij de politie en elk die wist «of gezien de omstandigheden moe[s]t weten» besmet te zijn en toch nog geslachts-betrekkingen had, riskeerde 3 jaar gevangenschap en 3.000 gulden boete.

Ook de transdenominale «Commissie voor bijzondere kerkelijke gezinszorg» droeg zijn steentje bij in de besmettingspsychose(100). In een oproep aan alle plaatselijke kerkgemeenschappen werden alle predikantsvrouwen, sociale werksters of wijkverpleegsters dringend verzocht bijeenkomsten te organizeren voor de vrouwen en verloofden van de arbeiders die uit Duitsland terugkeerden. Eerst en vooral dienden zij voorgelicht te worden over de verschillende ziekten, hun symptomen en behandeling. Ook dienden zij hun mannen terug de hygiëne aan te leren, zij die in Duitsland het wassen hadden verleerd, aan ongedierte gewoon waren geraakt en onvermijdelijk onder de luizen zouden zitten. «Weer in kontakt met zijn kinderen zal de man weer moeten leren, dat hij niet straffeloos met open zwerende vingers aan het eten moet komen of met ernstige hoestbuien zijn kleintjes moet zoenen».

Naast de «medisch-hygiënische kwesties» dienden de vrouwen ook voor de «zedelijk-geestelijke moeilijkheden» voorbereid te worden. «Het totale verruwingsgevolg van het 'Lager'-leven heeft hem onverschillig gemaakt». Onvermijdelijk konden vele mannen een verhouding met een andere vrouw aangegaan zijn in Duitsland en hier was vergevingsgezindheid op zijn plaats. «Goed te praten valt dit natuurlijk op geen enkele wijze, maar deze mensen moeten toch weer in de oude verhouding verder. Omgekeerd is het helaas ook vaak het geval, dat de vrouw zich hier getroost heeft met een vriend». De man zou het ook moeilijk krijgen ineens een zelfstandige vrouw terug te vinden, of oudere kinderen die deels zijn plaats hebben ingenomen. De vrouwen dienden in te zien dat zij niet langer zonder vragen of overleg alle beslissingen konden nemen. De man, van zijn kant, «is zeer uithuizig en eenzelvig geworden, 's Avonds is hij het zo gewoon om naar het café te gaan [...] Hij trekt zich van het gezin weinig of niets aan [...] en vertelt niet waar hij heengaat of wat hij gedaan heeft. Dit is niet te voorkomen. Zij hebben zoveel jaren 'thuis' gemist, dat er veel tact zal.gevraagd worden van de vrouwen [...]»

Ook op geloofsvlak beloofde de thuiskomst moeilijk te worden. «Over het algemeen bestaat er geen lauwheid meer. Men is fel anti-godsdienstig of bewust gelovig geworden. Voor vele vrouwen is dit iets onbegrijpelijks. Voor de uitgesproken Christelijke gezinnen is het een hele slag als de .man of de zoon, die altijd trouw naar de kerk ging, als een volkomen onverschillige terugkomt, terwijl aan de andere kant vele geheel onkerkelijke gezinnen absoluut niet kunnen begrijpen hoe hij ineens 'zoo'n fijne' geworden is». Kortom, «de zeep, het pak, maar bovenal de bijbel moet klaarliggen bij de thuiskomst».

3. De belangenbehartiging

Om in een land dat hen in de eerste plaats zag als een medisch, moreel en sociaal gevaar een rehabilitering te bekomen zoals in België, zouden de Nederlandse weggevoerden een sterke belangengroep nodig hebben.

Zoals al eerder vermeld, had de interne noodsituatie in het bevrijde Nederland niet enkel tot gevolg dat de aandacht van de repatriëring werd afgeleid, ook de hulpverlening voor de oorlogsslachtoffers ter plekke was ten prooi aan ontreddering. Net als bij de repatriëring liepen initiatieven van verschillende zijden mekaar voor de voeten: de dringenste noodhulp werd door het militair gezag aangepakt, de ministeries van Binnenlandse en Sociale Zaken hadden een netwerk van Districtsbureau 's Verzorging Oorlogsslachtoffers en daarnaast was het Nederlandse Rode Kruis aktief met een Hulpaktie Rode Kruis, beter bekend onder de afkorting HARK.

Het belangrijkste initiatief met betrekking tot de slachtoffers van de Reichseinsatz was echter tijdens de bezetting voorbereid in de schoot van Nederlands' meest verspreide illegale organizatie L.O. {Landelijke Organisatie). L.O. was eigenlijk een steun-aktie voor onderduikers — in de Belgische bezettingswoordenschat «werkweigeraars» — oorspronkelijk opgezet door een calvinistische dorpspredikant, maar ook na zijn uitbreiding over het hele land een organizatie met een sterk plattelandskarakter én een grote inbreng van kerkelijke middens — calvinistisch in het centrum, het noorden en oosten van het land, katoliek in het zuiden(101). De aktie was gericht tegen de inschakeling van de Nederlandse arbeiders in de Duitse oorlogsmachine, maar zij had ook een sterk liefdadige inslag: het beschermen van de «volksjongens» tegen een brutale wegvoering. Zij had daarbij ook de financiële hulp van het Nationaal Steunfonds, de Nederlandse tegenhanger van Socrates, een klan-destiene organizatie van bankiers dus, die met regeringswaarborg geld voorschoot aan onderduikers/werkweigeraars en verzetsbewegingen. Beide samen waren al van medio 1944 bezig met de na-oorlogse afwikkeling van hun aktie en vooral het «doen opduiken en weer in het maatschappelijk leven terugvoeren van den onderduiker»(102).

L.O. wilde dadelijk na de bevrijding met een uitgebouwd netwerk van «onderduikbureaus», voortzettingen van de lokale L.O.-kernen, voor de dag treden en deze aktie zo goed mogelijk inkaderen in de hervatte aktie van de officiële administratie. Hiertoe legde men kontakten met de verantwoordelijken van de administratie, de Armenraad, het Maatschappelijk Hulpbetoon etc. om te komen tot een geïntegreerde organizatie van de hulpverlening. Deze organizatie, die dus eigenlijk een kombinatie was van een aantal klandestiene initiatieven, hoofdzakelijk gebaseerd in Amsterdam, en een aantal 's Gravenhaagse administraties, kreeg de hoogdravende naam Nederlands Volks-herstel mee en ontwikkelde, tot ergernis van het meer praktisch gerichte L.O., ook snel een resem hoogdravende projekten. Volgens een erg kritisch rapport, geschreven door de Grote Adviescommissie der Illegaliteit kort na de bevrijding, hield het hoofd van N.V.H., de heer Menten, zich vooral bezig met «problemen als nationale vrouwenklederdrachten en eenheid in de voet-balwereld» en van koördinatie van de hulpakties, het opstellen van een urgentieprogramma en het opstellen van criteria en formulieren voor de hulpverlening kwam weinig in huis(103).

In de eerste maanden na de bevrijding was de hulpverlening in Nederland dan ook een «janboel». De distriktsbureaus, de H.A.R.K.-komitees en de N.V.H.-kernen werkten volledig naast mekaar. Op sommige plaatsen waren er zelfs twee N.V.H.-kernen aktief, één benoemd vanuit Den Haag en één lokaal opgezet door de L.O.-werking. Nog in januari 1946 zouden de ministers van Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken een circulaire uitvaardigen om aan te dringen op een elementaire koördinatie in de hulpverlening(104). De bevolking kreeg door de wildgroei aan initiatieven vaak de indruk dat de hulpverlening arbitrair was, of erger nog, een kwestie van vriendjespolitiek. Tot in het parlement toe werd tegen deze gang van zaken geprotesteerd en aangeklaagd dat het bijvoorbeeld mogelijk was dat het semi-officiële H.A.R.K., Hulpaktie Rode Kruis, in de volksmond «Hulp aan Rijke Kennissen» werd genoemd en ook N.V.H, van korruptie werd verdacht(105).

Erger nog dan het gebrek aan organizatorische eenheid in de hulpverlening was het gebrek aan centrale direktieven. Ook daar waar lokale kernen op eigen initiatief werkten, was de hulpverlening volledig afhankelijk van het persoonlijk oordeel van de hulpverleners wie voor welke hulp in aanmerking kwam en in welke orde van prioriteit. Naast de onderhouden aktie van de verzetsorganizaties voor een absolute voorrang voor de politieke gevangenen(106), pleitte L.O. immers voor voorrang voor de «principiële onderduikers»(107). Het N.V.H, had die prioriteit nooit erkend, maar eigenlijk bleek het ook voor L.O. zelf niet steeds duidelijk wie onder deze kategorie viel en wie niet.

L.O. was de natuurlijke verdediger van de belangen van de onderduikers. In verschillende démarches klaagde men aan dat voor gerepatrieerde arbeiders uit Duitsland bijzondere ad-hoc dispositieven werden genomen, zoals extrarantsoenen of voorrang bij het afleggen van het middenstandseksamen, terwijl de onderduikers, die een meer vaderlandse houding hadden aangenomen, gediscrimineerd werden(108). De «onderduikbureaus» waren bijzonder aktief om onderduikers aan werk te helpen, ondermeer omdat, volgens L.O., de onderduikers bijzonder wantrouwig stonden tegenover de gewestelijke arbeidsbureaus, die immers de uitvoerders waren geweest van de verplichte tewerkstelling, en bovendien de ervaring misten die gerepatrieerde arbeiders in Duitsland hadden opgedaan.

Eén van de middelen om onderduikers sneller aan werk te helpen waren de «werkboekjes», waarin L.O. de onderduikstatus van de werkzoekende certifieerde, plus alle voorlopige werkkontrakten(109). Het boekje was voorafgegaan door de oproep: «Jong Nederland pakt aan: Werkgever, ook hier ligt een taak voor U, om samen met den onderduiker als één man pal te staan voor de belangen van het vaderland». L.O. wist via de regering de steun van de Raad van Bestuur in Arbeidszaken voor dit initiatief te bekomen. In een oproep aan alle Nederlandse werkgevers riep deze op bij aanwerving voorrang te verlenen aan onderduikers, oud-verzetslieden en politieke gevangenen, die een attest van L.O. of aanverwanten konden voorleggen, omdat zij «in bezettingstijd door hun karaktervaste houding en hun verzet tegen den vijand in belangrijke mate de pogingen tot nazificering van het Nederlandse volk hebben ondermijnd». Die vaderlandse verdienste diende te kompenseren dat «velen in hun onderduikperiode [..,] in kundigheid ten achter zijn geraakt bij hen, die min of meer vrijwillig in Duitsland werk zijn gaan verrichten».

De aktie van de regering ten voordele van de onderduikers beperkte zich echter tot haar steun aan een vrijblijvende oproep. Waar L.O. en andere groepen aandrongen op dezelfde voordelen voor onderduikers als de regering de krijgsgevangenen toestond, was de regering kategoriek in haar afwijzing(110). De maatregel was onuitvoerbaar, want onkontroleerbaar. Hoevelen hadden niet één of ander baantje gehad onder valse identiteit ? Hoe de bedragen nagaan die het Nationaal Steunfonds hen had uitgekeerd ? «Daarbij komt nog», aldus het officiële standpunt, «dat, wanneer grote groepen van hen, die gedeeltelijk voor hun eigen welzijn en gedeeltelijk voor het vaderland een offer brachten, daarvoor nu betaling zouden verkrijgen, er van dat offer weinig zou overblijven».

De regering stond in het algemeen zeer huiverachtig tegenover iedere maatregel die een bepaalde groep speciale hulpverlening bezorgde. De enige groep die wél een bijzondere behandeling verkreeg, waren de nabestaanden van de martelaren van het verzet en de verzetsinvaliden, en zelfs hier liep de hulpverlening via een private liefdadige stichting met staatssteun en niet via een officiële struktuur en werd de vereniging van de slachtoffers van de koncentratiekampen geheel terzijde gelaten in de materie. Een verkaveling van het landschap der oorlogsslachtoffers kon volgens de advizeur van de ministerpresident voorkomen worden door een hulpverlening op individuele basis door de Districtsbureaus Verzorging Oorlogsslachtoffers en door de distributiedienst, en aldus kon ook vermeden worden dat honderdduizenden nieuwe schade-eisers zich op verworven rechten beriepen en de schatkist voor onoverkomelijke uitgaven stelden(111). «Bij het met name noemen van een bepaalde kategorie in deze materie, bestaat altijd het gevaar dat er andere groepen worden vergeten. Zo wordt er bv. al eens op gewezen, dat voor hen, die gedwongen in Duitsland hebben gewerkt (bv. na te zijn opgepikt bij razzia's) zo weinig wordt gedaan».

De onderhouden aktie ten voordele van de onderduikers had inderdaad mede tot gevolg dat de verplichte tewerkstelling in Duitsland werd beklemtoond als een minder vaderlandse of verdienstelijke houding. De verwarring die ook in België in de eerste maanden heerste tussen vrijwillige en verplichte arbeid in Duitsland hield mede daardoor in Nederland langer aan. De plaatsen persoonsgebonden bedeling van hulp maakte dat op sommige plaatsen wél en op andere weer niet het verschil werd gemaakt. Zo werd er in Amsterdam naast de witte D.P.-kaart die in de ontvangstcentra aan de repatriandi werd uitgereikt, met bemerkingen door de geneeskundige keuring én door de eerste elementaire politieke screening, een gele D.P.-kaart uitgereikt speciaal voor de hulpbedeling(112). Voor de arbeiders werd deze, na een hernieuwd summier onderzoek door de plaatselijke recherche, met een «O» voor «onvrijwillig» of een «V» voor «vrijwillig» afgestempeld, voor de al dan niet terecht als «vrijwillig» aangemerkte arbeiders een stigma dat elke hoop op hulpverlening in de grond boorde.

Ook Nederlands Volksherstel had, naar het voorbeeld van de Districtsbureaus, in de eerste maanden na de bevrijding zijn hulpprogramma zonder onderscheid des persoons doorgevoerd, dit tot ergernis van L.O. en GAC(113). Onder druk van beiden stuurde de organizatie dan ook in juli 1945 een rondschrijven naar alle lokale bureaus om voorrang voor de «principiële onderduiker» te bepleiten(114). De voorrang gold de rantsoenen en huisraad, tewerkstelling en herscholing en zij diende toegekend te worden «aan alle principiële onderduikers (waaronder in dit geval ook te verstaan de gerepatrieerden, die huns ondanks naar Duitsland zijn overgebracht)». Nieuw was een onderzoek «of de onderduiker om al dan niet principiële reden is ondergedoken» — men kon inderdaad ook om familiale of persoonlijke redenen onderduiken — «en of de gerepatrieerden al dan niet vrijwillig naar Duitsland zijn gaan arbeiden». Opeens werden weggevoerden dus met onderduikers geassimileerd, zonder dat hierbij evenwel werd gespecifieerd wie als weggevoerde kon worden beschouwd: gearresteerde onderduikers, slachtoffers van razzia's tijdens de Liese-ausweise-aktie, in de laatste bezettingsmaanden of al diegenen die later volgens de Belgische wet als weggevoerden werden beschouwd ? Of het rondschrijven opwoog tegen de plaatselijke L.O.-akties rond het «werkboekje» is bovendien erg onzeker.

Een tour d'horizon van de hulpverlening voor de oorlogslachtoffers in het na-oorlogse Nederland toont dus duidelijk dat de repatriandi in het algemeen en de weggevoerde arbeiders in het bijzonder veel minder als een aparte groep werden gezien temidden de daklozen en vluchtelingen voor overstromingen, honger en bombardementen en dat regerings- en verzetsmiddens hen bovendien niet als aparte groep wilden zien. Het onvermijdelijke gevolg waren grote lokale verschillen, eventueel discriminaties en vergissingen. De zwakke positie van de Nederlandse weggevoerden had echter ook te maken met de slechte diensten die twee organizaties die zich opwierpen als de advokaten van de weggevoerden, hun zaak bewezen.

De eerste protest-vereniging die rehabilitatie eiste voor verkeerdelijk voor incivieken — in het Nederlandse jargon «foute elementen» — versleten weggevoerde arbeiders, ontstond in het zog van de repatriëringskontroverse. Elf maanden na de bevrijding richtte het actie-comité Oostbouw zich tot de minister-president, omdat het, naar eigen schrijven, alle vertrouwen had verloren in de repatriëringsinstanties, in het bijzonder voor wat de repatriëring uit de Sovjet-zone betrof(115). Het aktiekomitee was opgezet door ouders van de arbeiders die als «S.S.-frontarbeiders» verplicht in het Oosten waren tewerkgesteld en nadien werden verward met de «ostboeren» en N.S.B.-vrijwilligers die uit ideologische motieven naar het Oostfront waren getrokken.

Bij navraag bij de repatriëringsdienst van het militair gezag en bij de inlichtingscentrale van het Rode Kruis, kregen deze ouders ten antwoord dat men niet geïnteresseerd was in de repatriëring van S.S.-ers, en dat deze laatsten er trouwens beter aan deden niet te snel terug in Nederland te verschijnen. Die arbeiders die dankzij het Franse Rode Kruis — «Het Nederlandse Rode Kruis», volgens één hunner petities, «schitterde door afwezigheid» — werden gerepatrieerd, viel een achterdochtig onthaal te beurt en een behandeling als politieke delinkwenten. Werk vinden was haast onmogelijk, temeer daar de «Oostbouwers» systematisch slachtoffer werden van de «V»-stempels op de D.P.-kaart. «Bij een sollicitatie e.d. moeten zij over de 'Russische' periode — een tijdvak variërend van 2 tot 3 jaar — zwijgen. Zodra zij de namen Rusland en Oostbouw in de mond nemen, wordt de deur voor hen dichtgesmeten». Enkel een publieke verklaring van de regering kon voor de rehabilitering van deze groep zorgen.

Hoewel naar hun eigen verklaring slechts 5.000 arbeiders onder dit regime weggevoerd werden en nog zo'n 1.000 op repatriëring wachtten, was de aktie-groep vrij luidruchtig en vooral weinig taktvol. In verklaringen in de pers en aan de verantwoordelijken van het Ministerie van Sociale Zaken noemde men de repatriëringsdienst een stel «kwaadwillige, onbekwame kwajongens»(116). Hoewel aanvankelijk, in december 1945, nauw was samengewerkt tussen het komitee, toen nog Aktie-comité Oost-compagnie geheten, en het Ministerie van Sociale Zaken voor het verzamelen van informatie over de vermisten, degradeerde de sfeer snel. Het komitee, waarvan volgens een regeringsbron veel kommunisten deel uitmaakten(117), nam tegen het expliciete advies van het ministerie in, direkt kontakt met de Sovjetambassade over de repatriëring, dit tot grote woede van minister Drees, die van dit soort «wilde» initiatieven enkel nieuwe vertroebelingen verwachtte van de zo al zeer moeilijke onderhandelingen met Moskou. Ook plande het komitee zelf leden naar het buitenland te zenden om op eigen houtje voor de repatriëring van «Oostbouwers» te zorgen. Een sensatie-artikel over de resultaten van die aktie en de slapheid van de regering, gebaseerd op de «min of meer fantastische verhalen» van het komitee in het dagblad Het Binnenhof, kon op het nippertje door het ministerie voorkomen worden.

In een rapport van het ministerie van Sociale Zaken aan de ministerpresident werd dan ook met het aktiekomitee afgerekend(118). «Aan het merendeel der Oost-compagniërs was overigens wel een steekje los. Dit is vrij algemeen bekend en werd bevestigd door de resultaten van de verhoren van de P.O.D.» Het aktiekomitee had trouwens zelf zijn naam veranderd van Oostcompagnie, «waarvan de reputatie onomstotelijk twijfelachtig bleef» in Oostbouw. De Oost-compagnie was de kollaborerende organizatie in wiens kader de verplichte inzet aan het Oostfront was georganizeerd en na de naamsverandering troostte het komitee zich grote moeite om zich vooral van deze kompagnie te distantiëren. Na onderzoek besloot het ministerie dat voor de stempelkwestie inderdaad gold dat aan de «V»-stempels een te verstrekkende betekenis was verleend voor de hulpverlening, maar over het algemeen waren de geplaatste stempels volkomen gemotiveerd. Een herziening van vergissingen was mogelijk, maar een regeringsverklaring over de oostbouwers was uitgesloten, «daar men op deze wijze zou geraken tot een algemene rehabilitatie van de slechtste elementen».

De inzet van de S.S.-frontarbeiders was inderdaad een vrij duistere bladzijde uit de geschiedenis van de verplichte tewerkstelling in Nederland(119). Het S.S.-Wirtschaftsverwaltungshauptamt had indertijd 4.500 arbeiders opgevorderd voor inzet aan het Oostfront en het was daarin bijgestaan door het Nederlandse Rijksarbeidsbureau en koppelbaasmaatschappijen als Turnier Beton en de Nederlandse Oost-Compagnie. De .arbeiders wisten op het ogenblik van de aanmelding niet welke hun bestemming was, maar wel op het ogenblik van hun vertrek. Zij voerden hun werk, meestal infrastruktuurwerken in de frontlinie, uit in Wehrmacht-uniformen. Zij hadden bijzonder te lijden van de koude en van partizanen-aanvallen. Hun uniformdracht verklaarde mede de weigerachtige houding van de Sovjets hen zonder meer te repatriëren en ook de vijandigheid van de Nederlandse repatriëringsinstanties. In de tewerkstellingskampen werd er druk op hen uitgeoefend om dienst te nemen in gewapende eenheden en een aantal ging daar ook op in. Vele anderen probeerden te onvluchten. De Nederlandse historicus Sijes schrijft over hen: «[Zij] waren, als groep beschouwd, beslist niet politiek-fout toen zij zich meldden, hoogstens volslagen politiek ongeschoold, naïef ingesteld tegenover de bedoelingen van de Duitsers en bevreesd om de risico's van het onderduiken te aanvaarden — gelijk zovele anderen overigens, die naar Duitsland vertrokken of op hun ambtelijke stoel bleven zitten»(120). Velen wisten via «goede» ambtenaren wél al in een vroeg stadium welke hun bestemming zou zijn en allen hadden ze de mogelijkheid onder te duiken — anders dan bijvoorbeeld de bij razzia's opgepakte arbeiders. Als de rehabilitering van de weggevoerde arbeiders als zodanig in Nederland al problematisch lag, dan was de assimilatie van de wegvoering met een troebele groep als de S.S.-frontarbeiders zeker geen plan met kans op slagen.

Een geheel andere weg werd in eerste maanden van 1947 bewandeld door het Nederlands Verbond van Gerepatrieerden. Het Verbond dook voor het eerst op als de organizator van het Eindhovense kongres van de Confédération Internationale des Déportés du Travail in augustus 1946(121). In een dreigende oproep aan de minister-president stelde het: «Excellentie, honderdduizenden gedeporteerden hebben het gevoel alsof er van regeringswege niet de geringste aandacht wordt geschonken aan de talloze problemen waarmee deze belangrijke Nederlandse bevolkingsgroep te kampen heeft. Daardoor is in grote kring een onrust ontstaan die minder gewenste vormen zou kunnen aannemen». Het duurde echter enkele maanden voor de organizatie ook nationaal aktief werd. In een eerste protest-petitie in januari 1947 klaagde men aan dat ruim anderhalf jaar na de repatriëring de verplicht in Duitsland tewerkgestelde arbeiders nog steeds in grote materiële, geestelijke en sociale nood verkeerden(122). «Er heerst ten aanzien van deze groep Nederlanders een zeker wanbesef, hetwelk o.m. een der oorzaken is, dat er zulk een diepe kloof is ontstaan tussen hen en de achtergebleven Nederlanders, die zich aan de verplichte tewerkstelling konden onttrekken». De vereniging eiste dat «aan de onbillijkheid der bestaande regeling, welke teveel ruimte openlaat voor interpretatie van de zijde der desbetreffende instanties en hun ambtenaren, een einde wordt gemaakt. [...] De betrokken instanties vergeten vooral hun verantwoordelijkheid, die zij ten aanzien van deze grote, circa 400.000 tellende groep Nederlanders bezitten, niet !!!»

In een uitgebreid «sociaal rapport» registreerde het verbond de ingekomen klachten van de «grote groep landgenoten, wiens zorg het verbond op zich genomen heeft»(123). De klachten betroffen de zorg van de nabestaanden van in Duitsland overledenen, de opsporing en repatriëring van deze doden, het terugeisen van de in beslag genomen goederen, maar bovenal twee grote onrechtvaardigheden: de kwestie van de inlevering van de Reichsmarken en de kwestie van de in Duitsland met een Duitse vrouw gehuwde arbeiders.

De anti-Duitse gevoelens waren in Nederland na de bevrijding evenredig met de vernielingen die de Duitse bezetting er had aangericht en ze waren van duurzame aard(124). Net als in België hadden in Nederland de verzetsbewegingen heftig geprotesteerd tegen de immigratie van de Duitse echtgenotes van Nederlandse repatrié's, met het voorstel ofwel beide terug naar Duitsland te zenden ofwel ze in Nederland te interneren(125). Anders dan in België, besloot de Nederlandse regering echter deze Duitse echtgenotes effektief de toegang tot het land te ontzeggen(126). Deze beslissing druiste volgens het Verbond «tegen alle morele en zedelijke normen in»(127). De door de regering veroorzaakte gezinscheiding dreigde a-morele verhoudingen te bevorderen en bovendien werkte de maatregel de haatgevoelens tegenover het Duitse volk in de hand. Had de regering tijdens de oorlog niet gesteld dat men niet tegen het Duitse volk vocht, maar tegen het systeem ? «De geste van de regering doet denken [...] aan de rassenwaan, waartegen zijzelve, gezien haar uitlatingen, voorheen en thans, fel gekant is». Deze verdediging van de Nederlands-Duitse koppels was moedig, maar maakte het Verbond er zeker niet populairder op.

De kwestie van de inlevering van de Reichsmarken was al evenzeer bron van verontwaardiging. Niet alleen had de regering besloten alle financiële hulp aan de achtergebleven gezinnen van in Duitsland tewerkgestelden van de ingeleverde marken af te houden en de rest tot 300 gulden te blokkeren, ook bepaalde ze dat voor elke inwisseling een bewijs van de gewestelijke arbeidsbureaus diende te worden voorgelegd, «waaruit bleek dat zij tijdens de bezetting verplicht in Duitsland werden tewerkgesteld en zich redelijkerwijs niet aan die tewerkstelling hadden kunnen onttrekken»(128). Volgens het Verbond werd deze «zgn. 'vrijwillige' tewerkgestelden» een groot onrecht aangedaan(129). Immers, «reeds voor de meidagen van 1940 werden arbeiders door de maatregelen van de toenmalige regering verplicht in Duitsland te gaan werken (ten gevolge van de toen heersende werkloosheid [...]) Ook zij, die tijdens de bezetting aangewezen waren op steunorganen tengevolge van werkloosheid werd geen andere keus gelaten dan acceptatie van werk in Duitsland, doordat bedoelde organen hen en hun gezinnen uitsloten van enigerlei uitkering. Bovendien waren er talrijke Nederlanders, die voor minimale lonen prestaties moesten leveren, welke ten enenmale onvoldoende waren om in hun levensonderhoud en dat van hun gezin te voorzien. Laatstgenoemden accepteerden uit bitteren nood een werkkring in Duitsland. Al deze lieden worden thans aangemerkt als 'vrijwillige Duitslandgangers', hetgeen gezien deze en andere feiten, niet geheel juist te noemen valt». Ook dit was bepaald geen populaire stellingname.

Door de zaak van de weggevoerde arbeiders met die van de vrijwillige — of althans hen die in de toenmalige regeringswoordenschat als vrijwillig stonden omschreven — te associëren, had het verbond automatisch een heel aantal deuren voor zich gesloten. De regering weigerde het verbond als gesprekspartner te erkennen, zij weigerde enige subsidie voor haar werking — indien, volgens een schrijven van het ministerie van Sociale Zaken, het Verbond inderdaad 150.000 kontributie-betalende leden had, zoals het beweerde, dan diende het toch ruimschoots zelfbedruipend te zijn ? — en zij weigerde tot slot zelfs vertegenwoordigers naar de kongressen van het verbond af te vaardigen(130). Systematisch door de regering genegeerd, sloeg de vereniging er niet eens in opgenomen te worden in de waslijst van belangen-organizaties voor oorlogsslachtoffers die het Nederlandse Volksherstel in zijn vier boekdelen tellende Leiddraad betreffende de voorzieningen tot leniging van door oorlog ontstane noden afdrukte(131). Indien het verbond geen krachtige proteststem kon laten horen, dan had dat ongetwijfeld ook met zijn zwakte op het terrein te maken. Was het dan misschien een mislukte poging om via het internationale verbond van weggevoerden, met kongres in de katolieke grensstad Eindhoven, het Belgische N.V.W. te exporteren ?

Alvast één aspekt van de aktie van het N.V.V.G. kon de regering niet negeren, maar dat had met de Reichseinsatz weinig te maken. In de winter van 1945-1946 werd Nederland ineens met een nieuwe repatriëringsgolf gekonfronteerd. De, naargelang de bron 70, 80, 100, 200 of zelfs 240.000 Nederlandse emigranten die al decennia in Duitsland woonden, vooral in de grensstreek en de streek rond Düsseldorf, Munster en Duisburg, waren bijzonder getroffen door de voedselnood en de werkloosheid(132). Zij werden door de Duitse bevolking als overtollige buitenlanders en door de geallieerden als niet-terugkeerbereide en dus verdachte elementen beschouwd. Vanaf januari 1946 begonnen enkele duizenden hunner naar Nederland terug te keren, waar de voedselsituatie lichtjes beter was. Zo wachtten er in mei 1946 al enige weken 14.000 kandidaat-«re»-migranten voor de grens, met een akute overbelasting voor de grensgemeenten tot gevolg. De Nederlandse regering was geenzins op deze terugkeerders gesteld. Zij vergrootten de druk die er zo al op de sociale diensten woog, vooral voor de huisvestingsproblemen, waarvoor zij in konkurrentie traden met de recente repatriandi uit Nederlands-Indië. Bovendien bestond er onder de bevolking, in tegenstelling tot de repatriandi uit den Oost, geen sympatie voor deze sterk verduitste landgenoten, die vaak zelfs geen Nederlands meer spraken. De regering zag hier zelfs politieke bezwaren, «omdat velen zodanig met hun nationaal-socialistische omgeving zijn vergroeid, dat zij in ons land slechts een element van onbetrouwbaarheid zouden vormen, hetgeen voor de kinderen, opgevoed in de H.J. [Hitlerjugend] en B.D.M. [Bund der Deutsche Madchen] nog sterker geldt»(133).

De ministeries van Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken wilden tot elke prijs deze nieuwe immigratiegolf indammen en wel door hen simpelweg aan de grens te weigeren(134). Hiertoe kon men bv. hun paspoorten ongeldig verklaren en een visumplicht instellen, enkel te bekomen na een onderzoek in de woonplaats in Duitsland naar de politieke betrouwbaarheid. Deze maatregel was echter ongrondwettelijk — men kon onmogelijk Nederlandse staatsburgers de toegang tot het grondgebied ontzeggen — en zou bovendien voor problemen met de geallieerden zorgen, die zo al hun handen vol hadden met de hulpbehoevende Duitsers en er geen geweigerde Nederlanders bij wilden.

Een andere oplossing bestond er natuurlijk in het probleem ter plekke aan te pakken door voedselhulp voor Nederlanders in Duitsland te organizeren. Ook in het interbellum, toen de Nederlandse regering de immigratie naar Duitland aktief had gestimuleerd waren «armenbezoekers van de rijksdienst» in Duitsland aktief geweest om de Nederlandse bevolking bij te staan(135). Het ministerie van Buitenlandse Zaken steunde dit plan nadrukkelijk om internationaal-politieke redenen(136). In de jaren 1945-48 werkte het ministerie verschillende plannen uit om van de geallieerden de annexatie te bekomen van Duits grondgebied ter kompensatie van de oorlogschade, zoals ook België dat na de eerste wereldoorlog had bekomen. Het grootste probleem dat men daarbij voorzag was dat men wel het grondgebied, maar niet de Duitse bevolking erop wilde. De Nederlanders die nu al in Duitsland woonden, konden nu de rol van pioniers vervullen en dienden daarom ter plekke gehouden te worden. Ook indien het enkel tot een mandaat- of bezettingszone voor Nederland zou komen, kon deze Nederlandse bevolkingsgroep «een niet onbeduidende bijdrage leveren tot de versterking van het Westelijk samenhorigheidsbesef, a l'encontre van elke rijksgedachte of Pruissische militaire geest» en zorgen voor de «verbreiding van westerse denkbeelden omtrent humaniteit en demokratie, zoals die tot draaggolf hebben te strekken aan Duitslands' wederopvoeding tot een beschaafde natie»(137).

Deze hulp mocht natuurlijk niet ten koste gaan van de eigen Nederlandse bevolking, maar daarvoor vond het ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening een oer-Hollandse oplossing(138). Een hulpprogramma met voedselpakketten, betaald in dollars door donors in het buitenland, was ook «vanuit kommercieel oogpunt voordelig». «Als de produkten met enige overleg worden gekozen, dan wordt weliswaar de Nederlandse voorziening met deze uiteraard niet omvangrijke uitvoer belast, doch Nederland ontvangt dollars voor goederen, welke anders niet, of niet tegen dollars worden geëxporteerd, of in geval van te importeren artikelen, welke in de paketten worden verwerkt, [en dan] ontvangt Nederland dollars voor de verpakking, transport en handelsmarge. [...] In zulk een dollarpakket kunnen bijvoorbeeld worden opgenomen aardappelmeel, peulvruchten, bloem, grutterswaren, suiker, gedroogde groenten en viskonserven. Kaas en melkprodukten zou ik er buiten willen laten, wegens de grote behoefte hieraan voor export en gros, hoewel het pakket vanzelfsprekend aan aantrekkelijkheid zou winnen».

Het probleem van de Nederlandse gastarbeiders in Duitsland had strikt genomen natuurlijk weinig met de oorlogsproblematiek te maken, maar het was wél een belangrijke dimensie van het probleem van de verplicht tewerkgestelden. Was België in het interbellum een land van immigratie, Nederland had een traditie van emigratie, en wel hoofdzakelijk naar Duitsland. Ook dat maakte de Nederlandse weggevoerden minder een «bijzondere» groep. Na het verdwijnen van het Nederlands Verbond van Gerepatrieerden zou een Comité van de Stichting van Gerepatrieerde Nederlanders, die reeds voor mei 1940 in Duitsland woonachtig waren aktief worden en zich met klem onderscheiden van de vrijwillige arbeiders die tijdens de bezetting vertrokken, daar hun vertrek alleen al om de kronologie, onmogelijk van een geest van kollaboratie kon getuigen, evenwel met even weinig resultaat(139).

4. De wegvoering en de verwerking van de tweede wereldoorlog in Nederland.

In vergelijking met hun zuiderburen kwamen de Nederlandse weggevoerden er na de oorlog slecht vanaf. Zij slaagden er niet in hun lot af te zonderen uit de menigte oorlogsslachtoffers, die in Nederland door de hongerwinter en de late bevrijding zo veel talrijker waren. Hun lot werd geassocieerd met de verkeerde bondgenoten: S.S.-frontarbeiders, vrijwillige arbeiders, migranten uit het interbellum. De politiek van de Nederlandse regering was er bovendien op gericht een verkaveling van het landschap van de oorlogsslachtoffers tegen te gaan en tenzij per uitzondering — politieke gevangenen en onderduikers — hulpverlening en nationale erkentelijkheid te scheiden.

De onduidelijkheden in de verwerking van de tweede wereldoorlog in Nederland werden er in de eerste na-oorlogse jaren uitgestreken. De oorlog was er een geweest van goeden en van kwaden en alle traditionele centra van de politieke macht in Nederland hadden het komfort zich in mei 1945 aan de zijde van de goeden te kunnen scharen. Negen extra bezettingsmaanden hadden ook gekompromiteerde figuren, zoals de animatoren van de Nederlandse Unie, toegestaan toe te treden tot de «illegaliteit», de klandestiene voorbereiding van de na-oorlog binnen de klassieke strukturen van de Nederlandse maatschappij. De rampzalige toestand van het land vereiste na de oorlog dan ook dat allen aan één zeel trokken. Deze gedwongen consensus werd ook doorgetrokken in de kommemoratieve politiek van de na-oorlogse regeringen. De bouw van oorlogsmonumenten werd streng gereglementeerd. Voor verzetstrijders — in Nederland «illegale werkers» — en politieke gevangenen werden geen speciale onderscheidingen uitgereikt en de verdienste van verzet en martelaarschap werd genationalizeerd in anonieme symbolen, zoals het monument op de Dam, waar iedereen zich in kon herkennen, maar niemand zich op kon beroepen. De oorlogsherinnering werd geen wapen in de politieke strijd.

Waar het ging om het creëren van een nationale oorlogsherinnering, daar was de Nederlandse maatschappij dus veel suksesvoller dan de Belgische. De helden en slachtoffers van verzet en vervolging voeren daar echter niet wel bij. Hun verdienste werd genationalizeerd en zij vonden zich na de oorlog terug in een nationaal klimaat waar partikuliere revindikaties taboe waren — onteigend als het ware, onterfd van hun eigen bezettingsverleden. Het zou in Nederland tot de late jaren 60 duren vooraleer de verschillende groepen «verzets- en vervolgingsslachtoffers» terug opdoken. De na-oorlogse eisen van nationale erkentelijkheid hadden zich nu echter aan het discours van de verzorgingsstaat aangepast: patriottische verenigingen werden zelfhulpgroepen van slachtoffers en terapiegroepen. Het KZ-syndroom en de reeks psychische problemen van oud-verzetsstrijders en onderduikers waren een nieuwe verschijningsvorm van een oud probleem, die aan de verschillende groepen toelieten hun oude verlangen om erkentelijkheid en erkenning — al was het dan medisch of financieel te uiten — zonder met de nationale verzetsmyte te breken.

De laatsten om zich in deze rij van miskende oorlogsslachtoffers te manifesteren zijn precies de weggevoerde arbeiders. Op het einde van de jaren 80 ontstond de Vereniging Dwangarbeiders Nederland Tweede Wereldoorlog, die aan zijn aktie ondermeer ruchtbaarheid gaf door het boek van Karel Volder Werken in Duitsland. Volder schrijft: «Nu, na meer dan veertig jaren, vragen de tewerkgestelden zich af: 'Was ik dan géén oorlogsgetroffene ?' Vermoedelijk wel. De fout is geweest, dat zij veertig jaar lang geen organizatie hebben gehad»(140). Veertig jaar later dus eist de vereniging restitutie van de Reichsmarken, vergoeding van de in Duitsland gestorte sociale zekerheidsbijdragen en uitkeringen voor de zieken en al hen die lijden aan slapeloosheid en angstdromen tengevolge van de wegvoering.

V. Besluit

Het na-oorlogse lot van de weggevoerde arbeiders legt een paradoks bloot in de verwerking van de tweede wereldoorlog. Naarmate een maatschappij, als geheel, het moeilijker heeft met de verwerking van de oorlogsherinnering, hebben de getroffen groepen het er gemakkelijker mee. De fragmentering van de oorlogsherinnering in België en het onvermogen een nationale consensus rond de bezettingstijd te creëren, stond de weggevoerden toe een groeps-eigen legitimiteit uit de bouwen in de marge van de grote politieke bedeling van nationale erkentelijkheid. Omgekeerd was er voor een rehabilitering van de weggevoerden geen plaats in het strakke keurslijf van de nationale oorlogsherinnering in Nederland. Koningin Wilhelmina's «volk van helden» slaagde erin een nationale consensus te creëren rond de verdienste van de natie in verzet. Geen ontluisterende politieke twisten dus over de oorlogsverdienste, maar ook geen schaduwzones of handelsmarges voor ambigue groepen.

De weggevoerde arbeiders zijn precies daarom een interessant kristallizatiepunt van het kollektieve geheugen van de bezetting, omdat zij held noch verrader waren, maar des te meer anoniem slachtoffer. Talrijker dan om het even welke andere groep oorlogsgetroffenen werden zij nochtans geen symboolgroep, zelfs niet in België, omdat hun lot het probleem van de duiding van de bezetting personifieerde, in al zijn complexiteit. De grens tussen individuele en kollektieve verantwoordelijkheid, tussen meegaandheid en overmacht lag moeilijker dan voor wie ook.

Deze moreel-politieke en sociale erfenis van de tweede wereldoorlog, met al zijn inwendige tegenstrijdigheden, geeft een deel van het antwoord op de in de inleiding geschetste hypotese. Is de individuele impakt van de wegvoering op de arbeiders niet te overschatten, op maatschappelijk vlak was er geen ruimte voor een voorhoede-rol van de weggevoerden als de symboolgroep van de onderdrukking van de arbeidersklasse. De vrees ten tijde van de repatriëring dat de weggevoerden een rekruteringsbasis voor de kommunistische partijen zou worden, bleek ongegrond. Le parti des fusillés was de eerste om de patriottische dimensie van de bezetting in het licht te stellen en had in haar discours geen plaats voor het weinig heroïsche lot van de weggevoerden. Een veel opvallender afwezige in de opvang van de weggevoerden zijn de syn-dikaten. Waarom hebben zij niet de verdediging van de weggevoerden als groep op zich genomen(141) ? Omdat hun eigen weinig heldhaftige houding tijdens de bezetting zulks niet toestond ? Meer onderzoek is hier zeker geboden.

In zekere zin werden de weggevoerde arbeiders tweemaal slachtoffer: éénmaal van de wegvoering en een tweede maal van een maatschappij die enkel voor heldhaftigheid erkenning over had.

*
*   *

Nota van het N.V.W.

Het Nationaal Verbond der Weggevoerden en Werkweigeraars werd betrokken bij de organizatie van het Symposium over de verplichte tewerkstelling dat op 6 en 7 oktober 1992 te Brussel plaatsvond.

Het Verbond werd vooraf niet ingelicht over de inhoud van de teksten die er werden voorgedragen.

Alleen het Navorsings- en Studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog dat het voorzitterschap van het symposium waarnam en de besluiten formuleerde, en de verschillende sprekers zijn verantwoordelijk voor de teksten die in deze Acta worden gepubliceerd.

Wat ons in de uiteenzetting van de heer Lagrou onaangenaam treft, is zijn oordeel over de dwangarbeiders die hij een «weinig heldhaftige houding» toedicht. Dat hij heel zijn studie heeft opgebouwd zonder bepaalde dedukties en beweringen te kontroleren, zonder zelfs de Sekretaris-generaal van het N.V.W. te raadplegen, doet ons twijfelen aan zijn waarheidszin en brengt een neiging tot fantazeren tot uiting.

Het N.V.W. is nooit van om het even wie afhankelijk geweest. Het is ontstaan uitsluitend door de wil van de dwangarbeiders en van de werkweigeraars van de oorlog 1940-45 en het is steeds door hen alleen bestuurd geworden. De doelstellingen van het Verbond worden vermeld in de v.z.w.-statuten die onder nr. 1410 verschenen in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van 19 juni 1945. Het verbond heeft zich steeds neutraal opgesteld t.o.v. elke politieke aktie en van om het even welke jïlozofische of godsdienstige overtuiging. De h. Roeseler, die gedurende 48 jaar voorzitter was, werd door niemand opgedrongen. De kandidatuur van de heer Roeseler werd door de initiatiefnemer van de oprichtende vergadering van 13 mei 1945 ter stemming voorgedragen, voor de rol die hij in de «Hulp aan de Werkweigeraars» en «Socrates» had gespeeld en omwille van zijn arrestatie door de bezetter ingevolge zijn aktiviteiten in beide organizaties. De rouwhulde aan wijlen onze voorzitter dat in «Echo en het NVW» nr. 438 van mei /juni 1993 werd gepubliceerd, behoudt al haar waarde.

Wij hebben het recht een privé-leven te leiden en het recht een ideaal, dat steunt op essentiële waarden, op ons dagelijks handelen over te brengen. Wij zijn trots op onze Nationale Voorzitter !

Dat sommigen onder ons uit de Kajottersbeweging komen is een normaal en gelukkig feit dat de auteur van het artikel volledig blijkt te negeren.

Het N.V.W. is geen doel op zichzelf, maar een middel om de belangen te verdedigen van de dwangarbeiders en hun rechthebbenden, evenals die van de werkweigeraars.

Wij voeren als sinds 50 jaar aktie, waarbij wij steun zoeken bij de nationale en lokale mandatarissen van alle partijen. Wij hebben wetsvoorstellen doen indienen door parlementariërs van de traditionele partijen, de KP inbegrepen.

Wij hebben altijd de hiërarchie geëerbiedigd, zowel die van de verdiensten toegekend aan de verschillende manieren waarop men zijn plicht tijdens de oorlog heeft gedaan als die van het ondergane leed. Dat maakt het ons mogelijk vertegenwoordigd te zijn in de verenigingen waar de representabiliteit van de vaderlandslievende groeperingen nog tot uiting komt, 50 jaar na het einde van de tweede wereldoorlog.

Het in 1947 opgerichte Beschermkomitee bewijst dat wij zeker niet door één partij werden gegijzeld, maar dat wij vanaf het eerste uur op de achting van de overheden van dit land en van de verschillende grote gedachtenstromingen mochten rekenen. Dat Komitee was samengesteld uit: Hare Majesteit Koningin Elisabeth die haar hoge bescherming verleende aan het N.V.W., vanaf de oprichting tot aan haar dood in 1965. De aanvaarding van dat beschermheerschap door H.M. Koningin Fabiola werd in ons blad nr. 201 van juni 1966 aangekondigd:

Maakten er eveneens deel van uit, de heren:

GILLON, Voorzitter van de Senaat

VAN CAUWELAERT, Voorzitter van de Kamer

HUYSMANS, Minister van Staat en Eerste Minister.

TROCLET, Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg.

REY, Volksvertegenwoordiger, daarna Minister.

PAUWELS, Voormalig Minister van de oorlogsslachtoffers, Voorzitter van het

Algemeen Christelijk Vakverbond. FINET, Sekretaris-generaal van het A.B. V. V. PHOLIEN, Prokureur-generaal bij het Hof van Beroep. DRONSART, Direkteur van het Belgische Rode Kruis Generaal LENZ, Voorzitter van het Nationaal Verbond van Krijgsgevangenen. SCHEYVEN, Nationaal leider van «Socrates» Juffrouw BAERS, Senator, Direktrice van de «Hulp aan de Arbeiders in den Vreemde»

tijdens de bezetting.

Ik nodig de heer Lagrou uit zijn tekst te herzien.

Gilbert DE RIDDER

Burgerlijk verzetsstrijder-Werkweigeraar

Verplicht tewerkgestelde

Voorzitter van het N. V. W.

16 augustus 1993

...

Résumé

Le retour des travailleurs déportés en Belgique et aux Pays-Bas, 1945-1955. Mythes et tabous autour du travail obligatoire.

La mémoire collective de la deuxième guerre mondiale n'est pas la simple addition des mémoires individuelles. Nul groupe n'illustre mieux ce propos que les travailleurs

déportés. La déportation d'environ dix millions de travailleurs des territoires occupés dans le Reich constitua une des quatre charges principales contre le régime nazi au procès de Nuremberg. Cinquante ans après, les travailleurs déportés se retrouvent au bas du classement des victimes de la deuxième guerre mondiale. Après la Grande Guerre, en Belgique, ils avaient continué à symboliser les souffrances de la population civile sous l'occupation allemande. Après 1945, les victimes des camps de concentration, les victimes du génocide, les héros et les martyrs de la résistance et même les collaborateurs — rebaptisés, dans un certain jargon politique, «victimes de l'épuration» — occupèrent une place bien plus importante dans la mémoire collective que la masse anonyme des travailleurs déportés. Pourtant, ils formaient le groupe de victimes de la guerre le plus nombreux et la déportation des travailleurs constitue indéniablement un des faits sociaux majeurs de la Deuxième Guerre mondiale.

Ce paradoxe suscite deux questions: primo, comment les dizaines de milliers de travailleurs déportés, rapatriés d'Allemagne, ont-ils été intégrés dans les sociétés d'après-guerre et secundo, comment la déportation des travailleurs a-t-elle été intégrée dans la mémoire collective de la guerre. Quelle est la place de la déportation des travailleurs parmi les mémoires rivalisantes de la persécution, de la résistance et de la trahison ? Cet article se propose de comparer les réactions de la société belge avec celles de la société néerlandaise, du rapatriement à la réintégration des travailleurs déportés.

Les architectes de l'état nazi connaissaient le coût social de l'effort de guerre. A partir de 1937-1938 ils avaient calculé le déficit de main-d'oeuvre que la mobilisation créerait et envisagé deux solutions alternatives. D'une part la mobilisation des femmes allemandes pour l'économie de guerre pendant la première guerre mondiale avait prouvé son effet déstabilisateur sur le climat politique et social à l'arrière du front. D'autre part l'importation de la main-d'oeuvre des territoires à conquérir menacerait l'idéal nazi de l'homogénité raciale de l'Etat allemand. Dès l'invasion de la Pologne, les dirigeants du Reich optèrent pour la dernière solution. La stabilité de la société en guerre était la première condition de la guerre totale. Les exigences socio-statégiques primaient les exigences de l'idéologie raciste.

Ce choix, selon Gabriel Kolko, était lourd de conséquences pour l'après-guerre. Les populations allemandes et japonaises traversèrent la guerre en Herrenvolk, leurs dirigeants ayant choisi de se décharger des frais sociaux de la guerre sur les populations occupées. Paix sociale et succès économique furent le fruit tardif de cette politique. Les sociétés occupées sortirent radicalisées de l'épreuve. La victimisation de la classe ouvrière avait polarisé les engagements politiques et sociaux. Le succès des partis communistes et l'instabilité des rapports employés-employeurs en résultèrent. Dans cette optique, la déportation de la main-d'oeuvre des pays occupés devient une des expériences les plus profondes et durables de l'histoire sociale de la deuxième guerre mondiale. La thèse de Kolko mérite d'être mise à l'épreuve. Quel a été le rôle, dans les deux sociétés qu'on étudie, des travailleurs déportés: celui d'avant-garde militante de la classe ouvrière victimisée ou celui de groupe de pression particulier, revendiquant réparation pour les dommages matériels et moraux subis par ces travailleurs et pas par ceux qui avaient échappé à la déportation ?

Pour comprendre les réactions lors de leur retour, il convient de rappeler le caractère complexe du Reichseinsatz. Travail obligatoire et travail en Allemagne n'étaient pas des synonymes. Dans une première période, le travail obligatoire se limita au territoire national et le départ pour l'Allemagne fut volontaire. Pourtant, dans

ce volontariat, comme dans le caractère forcé des départs par la suite, il y eut beaucoup de gradations. Ceux qui partaient sans ordre formel ne partaient qu'en partie par sympathie idéologique. D'autres continuaient une ancienne tradition d'émigration économique vers l'Allemagne, surtout aux Pays-Bas, ou y étaient forcés par la politique sociale de l'occupant, contraignant les chômeurs, surtout ceux qui avaient une famille à charge, de partir faute d'autre source de revenu. Parmi ceux qui partirent sous le régime du travail obligatoire en Allemagne, se trouvaient ceux qui s'engagèrent dès la première convocation officielle, ceux qui d'abord épuisèrent toute les possibilités de retardement bureaucratique et, enfin, les réfractaires arrêtés à leur adresse clandestine ou victimes arbitraires des rafles, comme lors de l'action Liesê-ausweis aux Pays-Bas. Ces différences dans les modalités du départ se doublèrent d'énormes différences de conditions de vie et de travail. La durée du contrat, la date du retour et le genre d'emploi déterminèrent l'expérience de chaque travailleur. La vie «familiale» de ceux qui étaient employés chez des particuliers, dans l'agriculture ou l'artisanat, ne ressemblait en rien à la vie dans les baraquements des grandes villes. En tout cas, dans l'univers des travailleurs déportés européens, Belges et Néerlandais se trouvaient au sommet de la hiérarchie raciale, tant pour les conditions de travail, les salaires, les rations alimentaires, le logement, que pour le régime disciplinaire.

A la défaite de l'Allemagne nazie, le défi immédiat pour les vainqueurs n'était pas tant la reconstruction matérielle, que le rapatriement des onze millions d'Européens non-allemands qui se trouvaient sur le territoire de l'ancien Reich. C'était la plus grande opération humanitaire de tous les temps, mais, à terme, pour les planificateurs militaires, les problèmes logistiques étaient plus faciles à gérer que les implications politiques et humaines. Dans un mélange inextricable se trouvaient, côte à côte, survivants du génocide, prisonniers politiques, volontaires non-allemands dans la Wehrmacht et la S.S., travailleurs volontaires, travailleurs déportés de toutes les nations européennes, dont certaines avaient changé de frontières, ou cessé d'exister. Au départ de l'Allemagne, comme à l'arrivée dans le pays d'origine, un screening élémentaire des antécédents politiques était inévitable. On ne pouvait réserver au volontaire S.S. le même accueil qu'au survivant des KZ. Dans le criblage du rapatriement s'effectuait un Nuremberg des masses rudimentaire, lourd de conséquences pour l'expérience du retour et la future réinsertion de chaque rapatrié et en particulier celle du travailleur.

En Belgique, le rapatriement était une priorité, aussi bien pour le gouvernement en exil à Londres que pour les premiers cabinets d'après la libération. Le poids politique des responsables en témoigne: le commissaire au rapatriement était l'ex-premier ministre catholique Van Zeeland, le ministre des victimes de la guerre, responsable de l'accueil, était l'ex-président du syndicat chrétien, Pauwels. Parmi le personnel de YUNRRA, les Belges étaient relativement les plus nombreux. La préparation du rapatriement et de l'accueil depuis la libération, en septembre 1944, souffrit pourtant de l'instabilité politique: entre la libération et le rapatriement, deux gouvernements et trois remaniements ministériels se succédèrent et dans les vingt mois qui suivirent, quatre gouvernements et trois ministres se chargèrent des victimes de la guerre. Les arrivées massives du printemps de 1945 se déroulèrent par conséquent dans la confusion et l'improvisation. Dans les mesures réglant la répartition de soins médicaux, de biens de rééquipement, de mesures d'emplois et de formation, les travailleurs rapatriés furent parfois prioritaires, à égalité avec les survivants des camps, d'autres fois, avec les inciviques, exclus de chaque mesure. Une politique cohérente s'imposait, ne fut-ce que pour répondre aux protestations contre les faveurs accordées aux travailleurs volontaires.

Dans la campagne de réhabilitation des travailleurs déportés, un ministre communiste et une organisation crypto-catholique réussirent à combiner leurs efforts. Jean TerfVe, dirigeant résistant du parti communiste clandestin, fut ministre des victimes de la guerre dans les gouvernements de gauche qui se succédèrent en Belgique entre août 1945, lorsque les catholiques quittèrent le gouvernement en protestation contre le veto de la gauche au retour du roi Léopold, et mars 1947, lorsque la guerre froide força les communistes à quitter le gouvernement. La Fédération Nationale des Travailleurs Déportés avait été fondée par la Jeunesse Ouvrière Chrétienne pour la défense des intérêts des rapatriés, dans le prolongement direct de l'action de la JOC en Allemagne. La hiérarchie catholique était préoccupée du désarroi moral, de la déchristianisation et de la radicalisation politique des ouvriers catholiques en Allemagne. Par un réseau d'aumôniers et cercles JOC, elle avait essayé pendant la guerre de protéger ses fidèles, mais après la guerre, elle préférerait opérer sous égide neutre, pour récupérer des travailleurs qui avaient rompu avec le monde catholique et pour occuper tout le terrain des travailleurs rapatriés et ainsi couper court à d'éventuelles initiatives communistes. La Fédération Nationale était animée par des propagandistes salariés de la JOC, mais respectait soigneusement la neutralité confessionnelle. En cela, elle était, en tant qu'organisation de masse, une réussite, avec à son apogée, entre trente et quarante mille membres.

Le programme moral de la dération Nationale était à la fois défensif et offensif. D'abord, tout le monde n'avait pas eu la possiblité de rejoindre un maquis. Quel choix avait eu un père de famille ? «Tous ceux d'entre nous qui ont fait leur devoir non seulement envers leur pays, mais encore envers leur famille, doivent-ils être moins considéré que ceux qui sont restés au pays ?» Ensuite, les travailleurs déportés avaient été des résistants. «Faudra-t-il vous apprendre que notre travail en Allemagne fut un sabotage gigantesque ?» «Chaque heure que nous avons volée à l'ennemi, c'était un pas vers la victoire.» Cette résistance, d'ailleurs, était d'autant plus méritante que les travailleurs déportés s'étaient jetés dans la gueule du loup, et avaient payé cher leur héroïsme. «Nous aussi, nous avons connu le camp de la mort, le crâne rasé, l'uniforme rayé, nous aussi, nous avons souffert pour rester dignes du nom de Belges.»

En cela, l'organisation faisait référence explicite au contexte politique du rapatriement. Attendu depuis neuf mois, le retour des trois cent mille Belges d'Allemagne marquait un tournant dans la perception de la guerre par la population. La découverte des camps de concentration monopolisait toute l'attention. Comparée à l'horreur vécue par les survivants des camps, l'expérience des travailleurs ne pouvait qu'être dévalorisée, sinon même suspecte. Non seulement les survivants des camps avaient la priorité absolue dans la politique d'accueil et de réintégration, mais en plus, ils étaient transformés, par la politique commémorative du gouvernement, de victimes de la persécution en héros de la cause nationale. La dévaluation très rapide de l'aura de la résistance, après le conflit de novembre 1944 et la pluie de décorations militaires à partir de septembre 1945, déplaça la reconnaissance de la nation vers les martyrs, comme milieu de mémoire national. Le projet de loi établissant le statut des prisonniers politiques assimilait les survivants des camps — à l'exception des survivants du génocide — à des patriotes, et plusieurs manifestations commémoratives révélèrent la même interprétation. Les projets de lois successifs reconnaissant la résistance civile et les réfractaires augmentèrent encore le besoin de légitimation patriotique des travailleurs déportés. Une proposition du ministre Jean Terfve d'admettre, après preuves matérielles, les travailleurs déportés au bénéfice de la loi sur la résistance civile, fut refusée par la Fédération Nationale qui voulait la reconnaissance pour tous les déportés.

Le 22 novembre 1946, Terfve, avec le soutien de la dération, qui, entretemps, avait reçu satisfaction, soumit le projet au parlement, avec les projets sur la résistance civile et les réfractaires. Les bénéfices matériels étaient minimes et il n'y avait pas de décoration. L'attitude des travailleurs déportés était néanmoins légalement différenciée de celle des volontaires et la Patrie montrait sa reconnaissance envers leur souffrance. Terfve, par son initiative législative, voulait souligner que la classe ouvrière était la première victime collective du fascisme. Sur le terrain, par contre, la loi fut d'abord perçue comme la victoire de la Fédération. L'application de la loi créa de nouveaux problèmes: l'administration disposait des archives des services allemands, comprenant les déclarations de «départ volontaire», signées par les travailleurs réquisitionnés en échange de 750 fr. de prime de départ et d'une paire de chaussures. Ces déclarations permettaient d'exclure la majorité des travailleurs du statut. La Fédération, avocat de tous les travailleurs déportés sans distinction, exiga et obtint, en 1953, une nouvelle loi, séparant une loi de reconnaissance nationale pour les non-signataires et une loi d'indemnisation de victimes de la guerre pour les signataires.

Sous la pression de la surenchère patriotique, entre les différents milieux de mémoire, dans le débat politique belge, la Fédération Nationale des Travailleurs Déportés créa son propre discours héroïque. Mais le but de son action était différent. Les travailleurs déportés ne formaient pas un groupe particulièrement glorieux. Le mouvement ouvrier chrétien ne s'était pas uniquement intéressé à lui par souci de récupération, il s'était identifié à son bas-profil patriotique. Le mouvement ouvrier chrétien avait été particulièrement absent dans la résistance et le syndicat s'était même sérieusement compromis dans la collaboration. La défense des travailleurs déportés devait aussi pallier le fait que le mouvement catholique avait failli à offrir des structures d'évasion. La Fédération n'éludait pas ce fait dans sa défense des partants: «pas de maquis possible pour nous, pas de retraites pour nous cacher, pas d'appui d'organisations pour nous aider et cependant nous avons lutté.» La position du mouvement catholique était caractérisée par l'indulgence: indulgence dans la définition de la collaboration et indulgence dans la définition du patriotisme. Les pragmatistes et attentistes, ceux qui pendant la guerre avaient opté pour les intérêts de leur famille plutôt que pour des causes nobles et désintéressées, étaient des citoyens aussi méritants que les extrémistes de l'héroïsme. La défense de sa propre Realpolitik pendant l'occupation se reflétait dans sa solidarité avec les secrétaires généraux et, finalement, avec le roi Léopold, figure de proue de l'attentisme et de l'accommodation. En cela, les travailleurs déportés cadraient en tant que milieu de mémoire avec le profil du mouvement ouvrier chrétien de la même façon que les fusillés ou déportés politiques symbolisaient le profil résistant et martyr du parti communiste.

La réhabilitation politique des travailleurs déportés dans la société belge après la guerre doit tout à l'action du mouvement ouvrier chrétien. En Belgique, les travailleurs déportés forment une des associations patriotiques, gardienne de la mémoire nationale de l'occupation. Les groupes politiques qui, au moment de la libération, pouvaient se vanter des plus grands mérites résistants et patriotes, étaient, en Belgique, à la fois trop marginaux et trop exclusifs que pour pouvoir transformer leurs propres mythes en mythes nationaux. Les centres traditionnels du pouvoir politique, en raison de leur propre attentisme, ne pouvaient se permettre un jugement sévère sur les travailleurs déportés. La mémoire collective de la Deuxième Guerre mondiale en Belgique est plurielle et fragmentée. L'attitude du roi, le radicalisme de la résistance, la collaboration flamingante sont autant de sources de division nationale. Cette fragmentation des mémoires permit au groupe gris des travailleurs déportés, victimes sans héroïsme, d'établir leur propre légitimité et d'intégrer leur mémoire partisane dans le kaléidoscope de l'identité nationale belge.

Aux Pays-Bas, le gouvernement en exil à Londres s'était intéressé très tôt à la question du rapatriement des citoyens néerlandais après la défaite allemande. Début 1944, les Néerlandais pouvaient présenter les plans les plus avancés de toutes les nations alliées continentales. Pourtant, aucune préparation ne pouvait prévoir l'échec de l'offensive alliée sur le Rhin en octobre 1944. Le territoire néerlandais se trouva coupé en deux. Le Sud libéré était administré par une autorité militaire très indépendante qui ne tenait aucunement compte des projets politiques concoctés à Londres. Le centre et le Nord du pays subirent encore un hiver particulièrement éprouvant sous l'occupation allemande, jusqu'à la capitulation en mai 1945. Le fait que le rapatriement et la libération de la plus grande partie du territoire coïncidèrent posa d'énormes problèmes sur le plan pratique. Les conflits de compétence entre les différents services responsables du rapatriement, combinés avec l'absence de troupes néerlandaises en Allemagne, causèrent un retard de plusieurs semaines dans le rapatriement des Néerlandais par rapport à leurs voisins belges ou français. En outre, cette coïncidence chronologique changea fondamentalement l'atmosphère du retour.

Le dernier hiver de l'occupation aux Pays-Bas avait fait plus de dégâts que les quatre hivers précédents. La famine avait sévi: vingt-deux mille Néerlandais étaient morts de faim et deux cent cinquante mille avaient été sévèrement sous-alimentés. Les bombardements et les inondations de la dernière phase des hostilités avaient complètement détruit un demi-million de maisons, partiellement un million et demi, la moitié de l'infrastructure routière et quatre-vingt-dix pour cent de l'infrastructure ferroviaire. En outre, en mai 1945, la société néerlandaise n'attendait pas le rapatriement d'Allemagne pour avoir des personnes déplacées. Presque deux millions de néerlandais avaient fui leur foyer, en raison des bombardements, des inondations, de la famine dans les villes et d'autres faits de guerre. Quatre-vingt mille d'entre eux étaient détenus par les Japonais en Insulinde. Les trois cent mille rapatriés d'Allemagne, dont deux cent cinquante mille travailleurs, n'étaient qu'une petite minorité. Dans la pénurie généralisée de logements, de produits alimentaires, de biens de rééquipement et surtout de vêtements, les travailleurs ne jouissaient d'aucune priorité.

Bien plus, si au milieu du désarroi des organismes d'accueil, de ravitaillement et d'assistance sociale il n'y avait aucune attention particulière aux problèmes des travailleurs déportés, il y avait, par contre, une conscience accrue des problèmes et dangers que ce groupe comportait pour la société. Dans un rapport alarmant au gouvernement, les travailleurs rapatriés étaient décrits comme «tellement déracinés, déboussolés par leur absence de leur famille, de leur milieu et de leur peuple, sous l'influence moralement funeste de l'ennemi, qu'il faut presque les décrire comme asociaux». Le rapport proposait l'organisation de nouveaux camps de travail, aux Pays-Bas cette fois-ci, pour rééduquer les travailleurs célibataires, qui ne pouvaient profiter d'une réintégration familiale, «afin d'éviter qu'une partie de notre population dégénère en un sous-prolétariat permanent.» Le gouvernement se préoccupa de la réintégration des travailleurs rapatriés, sans pour autant créer des camps. Une mobilisation des rapatriés pour la reconstruction de l'infrastructure par la suspension des allocations de chômage, devait éviter le pire.

Les préoccupations sociales s'accompagnaient de soucis médicaux et religieux. Une véritable psychose d'épidémie régna pendant le rapatriement. Là où le problème réel était la tuberculose, la Santé Publique avait élaboré un dispositif draconien pour contenir le typhus exanthématique et la syphillis: quarantaine de 18 jours, traitement D.D.T., enregistrement et suivi médical obligatoires des maladies vénériennes y compris. L'état sanitaire de chaque rapatrié était indiqué sur la carte de rapatriement

et il y avait même un nouveau décret menaçant les patients atteints de maladies vénériennes de trois ans de prison ferme en cas de rapports sexuels avant guérison totale. La commission ecclésiastique familiale organisait des réunions pour les femmes et fiancées de rapatriés pour les informer des symptômes des maladies, pour les encourager à être indulgentes vis-à-vis du comportement de leur mari ou fiancé pendant sa déportation, mais aussi pour les préparer à sa réintégration. Hygiène, vie famiale et religion avaient été absentes en Allemagne et les femmes avaient la mission de les réintroduire. La commission résumait ainsi ses recommandations: «le savon, le costume, mais surtout la bible doit l'attendre à son retour.»

La réintégration des travailleurs rapatriés dans une société qui les voyait en premier lieu comme un danger social, médical et moral, s'annonçait donc difficile. Le gouvernement refusa toute approche catégorielle dans la distribution de l'aide. S'ils n'avaient pas tous été égaux dans les mérites nationaux, ils le seraient dans la pénurie. Dans la victimisation collective du peuple néerlandais par l'occupant, il était impossible d'accorder des priorités, tant pour des raisons budgétaires que morales: le patriotisme ne se paie pas. Seule était pratiquée l'exclusion, en particulier des travailleurs volontaires, stigmatisés par un «V» (volontaire, vrijwillig) sur leur carte de rapatriement, dont, selon des plaintes réitérées, beaucoup de travailleurs déportés étaient à tort victime.

De surcroît, la cause des travailleurs déportés était desservie par deux associations qui, sous couvert de défendre les intérêts de tous les travailleurs déportés, poursuivaient des buts plus particuliers. Le comité d'action Oostbouw, qui menait une campagne très bruyante contre les lenteurs du rapatriement, unissait en réalité les parents des cinq mille travailleurs S.S. du front, qui, arrêtés en uniforme par l'Armée Rouge, étaient détenus en captivité par elle. Le groupe avait, en effet, été réquisitionné par la S.S.-Wirtschafisverwaltungshauptamt, pour des travaux à l'Est, mais le port de l'uniforme et l'association avec la S.S. ne pouvaient qu'augmenter la suspicion générale envers tout le groupe des travailleurs déportés. Le deuxième groupe, l'Union Néerlandaise des Rapatriés voyait beaucoup plus grand et prenait la défense des quatre cent mille travailleurs de nationalité néerlandaise en Allemagne. Ce chiffre comprenait les dizaines de milliers d'immigrants néerlandais actif dans l'industrie allemande depuis plusieurs décennies. Le chaos en Allemagne après la défaite et l'hostilité des autorités alliées vis-à-vis de ces non-allemands qui n'étaient pourtant pas des personnes déplacées, amena dès le début de 1946 plusieurs milliers d'entre eux à rentrer aux Pays-Bas, bien qu'ils n'eussent souvent de néerlandais que la nationalité. Le comité prenait donc la défense de ces travailleurs immigrés de type traditionnel, qui n'étaient en rien concernés par les conditions exceptionnelles du travail obligatoire sous l'occupation. Le gouvernement, bien que la constitution prohibât le refus d'entrée aux citoyens néerlandais, était décidé à endiguer cette nouvelle vague de rapatriés, devant faire face à la pénurie de logements accrue par le rapatriement des Néerlandais des Indes Néerlandaises. Il organisa une aide sociale aux citoyens néerlandais en Allemagne pour les dissuader de partir. Par cette action, une nouvelle fois, la cause des travailleurs déportés était desservie, car elle obscurcissait la spécificité de leur sort.

Aux Pays-Bas donc, les travailleurs déportés n'arrivèrent pas à singulariser leur expérience et à obtenir une réhabilitation politique. En cela ils ne furent pas une exception. La politique commémorative des gouvernements d'après-guerre aux Pays-Bas voulut à tout prix garder un consensus national autour de la souffrance et de l'héroïsme collectif de toute la population. Elle refusait de reconnaître comme interlocuteurs les organisations de vétérans de la résistance et de survivants des camps de concentration. A l'exception du financement public des oeuvres de charité pour les victimes de la résistance, aucune initiative officielle ne reconnut le mérite national ou le sacrifice particulier des milieux de mémoire de l'occupation. La première loi reconnaissant la souffrance des victimes non-résistantes date de 1972, la première décoration non-posthume pour résistants non-victimes date de 1980. Dans la série d'associations de victimes de la guerre qui se fondèrent aux Pays-Bas à partir de la fin des années 1960, l'association des travailleurs déportés fut la dernière à se manifester. Fondée en 1987, elle revendique pour les travailleurs déportés néerlandais la reconnaissance obtenue par leurs camarades belges quarante ans plus tôt.

Les travailleurs déportés sont un point de cristallisation révélateur de la mémoire collective de l'occupation, car, ni héros ni traîtres, ils sont des victimes anonymes à l'identité ambiguë. Plus nombreux que n'importe quel autre groupe, ils ne sont pourtant pas devenus un milieu de mémoire privilégié, même pas en Belgique. Leur sort personnifie le problème de l'interprétation de l'occupation, dans toute sa complexité. La délimitation entre responsabilité individuelle et collective, entre docilité et force majeure, est plus hasardeuse que pour tout autre groupe. Cet héritage moral et politique de la Deuxième Guerre mondiale, avec toutes ses contradictions internes, donne une partie de la réponse à la question initiale de cet article. L'impact individuel de la déportation au travail obligatoire est inestimable, mais son impact sur la société a été limité. Dans les sociétés traumatisées de l'après-guerre, l'occupation a été interprétée en termes de patriotisme et pas de classes. A cause de leur bas-profil patriotique, les travailleurs déportés, prolétarisés en main-d'oeuvre transportable au gré de l'occupant, n'ont pas été une avant-garde dans la lutte sociale. Ils n'ont pas non plus été une réserve de recrutement privilégiée des partis communistes, qui eux-mêmes se sont lancés dans un discours patriotique, héroïque et de culte du martyr peu compatible avec une action de réhabilitation pour des travailleurs qui avaient fait des choix pragmatiques face à l'occupant. Un absent plus marqué dans la défense des travailleurs déportés fut le mouvement syndical. La seule exception, le mouvement ouvrier chrétien en Belgique, ne le fit que sous couverture. Etait-ce un aveu tardif d'embarras de ne pas prendre post-factum la défense de ceux qu'on avait omis de protéger ante-factum ?

....

Reaktie van het N. V. W. op de samenvatting van de Heer P. Lagrou

Het «rangschikken» van de oorlogsslachtoffers in bepaalde kategorieën beantwoordt niet aan objektieve of absolute criteria.

Hierdoor ziet men inderdaad over het hoofd dat de personen in kwestie in hun omgeving, in hun werkmidden gekend zijn en dat het hier niet om anonieme wezens gaat. Door die manier van indelen houdt men ook geen rekening met het feit dat de dwangarbeiders eveneens aan verzet konden doen, dat sommigen, omwille van hun sabotagedaden in Duitsland, als burgerlijke verzetslui werden erkend, dat anderen het Statuut van ontsnapte verkregen, dat een groot aantal weggevoerden werkweigeraars werden en dat tal van werkweigeraars officieel als verzetslui werden beschouwd.

Ons Verbond heeft steeds een grote eerbied gehad voor de politieke gevangenen die op de hoogste trap van de hiërarchie staan. Tal van dwangarbeiders verbleven in Erziehungslager (heropvoedingskampen), in de Kommando's van de internerings-kampen, in de zoutmijnen en in de Duitse gevangenissen. Vele weggevoerden werden gemobilizeerd, maakten deel uit van de CRAB's, streden tijdens de meiveldtocht, werden krijgsgevangen genomen.

Het gebruik van het woord eerherstel jegens hen verwerpen wij ten stelligste.

In de studie van P. Lagrou komt het aspekt «lijden» niet ter sprake. De burgerzin die tot uiting komt in het beleven van de waardigheid van de arbeider komt blijkbaar ook niet aan bod. De solidariteit die ontstond in de beproeving en in ballingschap zijn vergeten waarden die wij graag door jonge historici zouden behandeld zien. Wij waren geen machines die door de vijand werden verplaatst, maar menselijke wezens met een geweten en gehecht aan fundamentele waarden, ongeacht onze filosofische overtuiging.

Zeker gedwongen, maar nooit overwonnen !

Wij hebben in Duitsland weinig of geen kontakt gehad met de Nederlanders. Ze werden niet onder dezelfde voorwaarden als wij verplicht tewerkgesteld en weggevoerd. Hun repatriëring, hun reïntegratie in het dagelijks leven en hun dialoog met hun regering verschilden van de onze.

De referaten die op het Symposium werden voorgedragen houden zich onvoldoende bezig met de beschrijving van het dagelijkse leven van de weggevoerden en van de werkweigeraars, zoals het bevat ligt in de enquête die door het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog werd gerealizeerd.

Men bestempelt onze organizatie als crypto-katoliek en verwijt haar haar kwasi verwerpelijke binding met de Kristelijke Arbeidersjeugd. Die band kan men verklaren door het belang van die vereniging in de jaren juist voor de oorlog, door de aanstelling tijdens de maanden mei, juni en juli 1945 door de K.A.J. van een vrijgestelde die daarna zijn militaire dienstplicht vervulde en door het feit dat ons sekretariaat, heel in het begin, in de Kajotterscentrale gevestigd was. Dit alles heeft niet belet dat het NVW gehoor vond bij alle partijen die sinds de Bevrijding van de regering deel uitmaakten en tienduizenden kameraden kon bijeenbrengen, met hun verplichte tewerkstelling door de bezetter als enig herkenningsteken.

Geen enkele partij heeft het NVW ingepalmd. Op geen enkel ogenblik werd door om het even wie een bevel aan het NVW gegeven. Zijn leiders hebben een keuze gemaakt door zich aan de gemeenschappelijke taak te wijden. Ze hielden zich ver van iedere politieke aktie. Wij zijn onze Statuten en onze demokratische regels steeds trouw gebleven. Nooit zijn wij iemand iets verschuldigd geweest. Het enige wat wij in de

beginperiode kregen was een vrijblijvende steun, uit sympatie. Het lidgeld was en is trouwens zeer bescheiden en de bijkomende giften van onze aangeslotenen verzekeren onze zelfstandigheid en stellen ons in staat aan hulpverlening te doen. Wij aanvaarden de belediging niet dat het NVW wordt voorgesteld als zou het ooit door om het even wie «rekupereerbaar» zijn geweest.

Onze erkentelijkheid gaat naar de duizenden mannen en -vrouwen die sinds het begin van de dwangarbeid en van de werkweigering vol toewijding in onze organizatie hebben gestaan en wij eren in gedachte onze duizenden leden die ons sinds 1942 zijn ontvallen. Wij hebben de meeste achting voor zij die, van om het even welke rang of stand, ons hun sympatie hebben betuigd en tot het sukses van onze akties hebben bijgedragen.

Gilbert DE RIDDER Voorzitter van het NVW

....

Konklusies, Francis BALACE - Inhoud

Het is jammer genoeg tijd om het gedeelte «wetenschappelijk colloquium» van onze bijeenkomst te beëindigen en er enkele korte konklusies uit te trekken. Het is mijn taak in de hoedanigheid van ondervoorzitter van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Het is bijna zoals in de biologie: Het is de funktie die het orgaan gaat creëren. Het is nochtans nogal moeilijk, gezien de precieze en tegelijk zeer uiteenlopende aard van de verschillende referaten die wij gedurende twee dagen te horen kregen, een balans op te maken en tot konklusies te komen.

Ik zou dan ook veeleer, indien u het goedvindt, verder willen gaan dan een gewone samenvatting van de verschillende referaten. Wat ik beoog is niet een filosofie van de geschiedenis, maar een algemeen beeld van wat men uit dit symposium kan halen en vooral — dit is nu juist de taak van de historicus — een overzicht van wat er inzake de studie van dat fenomeen nog moet gedaan worden.

Een eerste gedachte schiet mij te binnen. In de geschiedenis der volken, en vooral van ons volk, de Belgen («het moeilijkste volk dat wij ooit moesten besturen», zei von Bissing in 1914 en herhaalde von Falkenhausen in 1940) zijn er heel weinig wat de historici «die gezegende momenten van eensgezindheid» noemen, periodes waarin men de indruk heeft dat het hart van een heel volk, ongeacht zijn komponenten, op hetzelfde ritme slaat. In dit verband verwijst men steeds naar 4 augustus 1914. Heel waarschijnlijk, maar dan op een ander vlak, behoren de laatste dagen van oktober 1942 tot dezelfde sfeer, die van de nationale consensus, die van de kollektieve weigering.

Men heeft vaak gezegd dat in menig opzicht de Belgische gebeurtenissen van 1940-1944 maar ten volle konden worden begrepen indien men zich herinnerde dat het daar ging om «de tweede keer in vijfentwintig jaar» en dat er voortdurend naar 1914-18 werd verwezen. In het geval van de verplichte tewerkstelling in het Reich is het referentiepunt eens te meer 14-18. Heel de Belgische propaganda-literatuur van 1916 tot 1918, de schoolboeken van tijdens het interbellum — ik denk namelijk aan die foto uit een handboek «een Belgisch arbeider vóór en na zijn wegvoering» — riepen in 1942 opnieuw de slechtste herinneringen op en verleenden een angsteffekt aan de door de bezettende overheid of beter gezegd door de autoriteiten van het Reich uitgevaardigde maatregel. Er is inderdaad een verschil met de eerste oorlog: De bezetter heeft toen bereidwillig aan de wegvoering meegewerkt. Vijfentwintig jaar later voelde men onduidelijk aan dat de leden van de Militarverwaltung zoveel mogelijk probeerden de toepassing van de maatregel, die alleen maar het Belgische volk kon doen steigeren en de Ruhe und Ordnung in gevaar brengen, af te remmen. Ze waren bezorgd om hun eigen welzijn en wensten niet hun kantoren aan het Koningsplein of aan de Wetstraat in te ruilen voor het twijfelachtig komfort van een Kommandantur te Bialistok of te Jitomir.

Wat echter heel belangrijk is en enerzijds de omvang van het weigeringsfenomeen verklaart en anderzijds een leerrijke vergelijking met 14-18 mogelijk maakt, is dat in 1942-1944 iedereen het mikpunt was, alle sociale klassen, alle beroepen. Nemen we b.v. de Belgische propagandaliteratuur van 1916-18 of de «Grijsboeken» van de regering in Le Havre. Wat zijn hun titels ! De wegvoering van de Belgische arbeiders naar Duitsland, Het lot van de Belgische arbeiders in Duitsland, enz. In 1942 en zeker in 1943 en 1944 ondergaat de loutere arbeidersdeportatie een gedaanteverandering door de verordeningen die de studenten van onze universiteiten verplicht tewerkstellen. Bij de drama's van het gedwongen vertrek uit het vaderland, van de gevaren en van de honger komt nu dat van een sociale «deklassering», vermits de werkloze bediende of intellektueel nu ook naar Duitsland wordt gestuurd om er bij Messerschmidt of in een ander bedrijf bouten te gaan vastschroeven. Men moet toegeven dat die verandering van sociale kategorie een aanzienlijke rol heeft gespeeld in de eensgezinde weigering tegenover die maatregel. Dit gebeurde misschien niet altijd bewust. Het heilzaam effekt ervan was echter dat, vermits geheel de samenleving het mikpunt was van en getroffen werd door de verordeningen, datzelfde geheel tot de kollektieve weigering en de daaruit voortvloeiende solidariteit moest overgaan. Stippen wij terloops aan dat, in scherp kontrast met de politiek van 1940 («zoveel mogelijk de Vlamingen bevoordelen, geen enkele gunst voor de Walen»), zowel het noorden als het zuiden van het land in gelijke mate de last van de verplichte tewerkstelling zullen dragen.

Het aspekt dat hier uit voortvloeit, en het gaat hier natuurlijk om een tautologie waaraan wij tijdens dit symposium niet hebben herinnerd omdat ze zo evident is, betreft de uiterst belangrijke scharnierfunktie die de verplichte tewerkstelling in de geschiedenis van het verzet in ons land heeft vervuld. Wat aanvankelijk maar een individuele weigering was van mannen en vrouwen die, al vóór de fysieke aanwezigheid van de bezetter, «neen» hadden gezegd om tal van filozofische, religieuze, politieke of gewoonweg patriottische redenen, breidt die «neen» zich nu uit tot een heel volk. Iedereen voelt dat hij erbij betrokken is, niet meer op het verheven vlak van morele en rechtsprincipes, van het politiek of patriottisch engagement, maar heel gewoon omdat men morgen een beslissing zal moeten nemen, omdat men morgen zal moeten weten of men op de konvokatie van de Werbestelle zal ingaan. Men moet weten en kiezen tussen in de «legaliteit» van de bezetting blijven of de illegaliteit induiken, een illegaliteit die op zichzelf een engagement is. Het is ook een tautologie te beweren dat voor het verzet dat zich aan het ontwikkelen was en probeerde te leven, de Duitse beslissing de verplichte tewerkstelling in te voeren geen zuurstoffles, maar een vruchtbare kweekgrond voor toekomstige verzetslui is geweest. Het is evenmin een marginaal groepje idealisten, maar de hele bevolking die, volens nolens, met de definitieve keuze gekonfronteerd werd en reageerde in de zin die men zich kan voorstellen.

Een fenomeen van eensgezindheid dus, maar ook een fenomeen dat ons tot bescheidenheid aanzet. De cijfers die ons door Dr. Herbert werden verstrekt, de beschrijving van het lot dat de grote volksverhuizingen uit de voormalige Sovjetunie of uit Polen was beschoren, zet ons op dwingende wijze tot die bescheidenheid aan. Zelfs indien hun lot soms tragisch was, waren de gedeporteerde Belgen slechts een druppel in een oceaan. Hun manier om verzet te bieden of de verplichte tewerkstelling te ontlopen gebeurde in omstandigheden en voorwaarden, zowel in bezet België als in Duitsland, die andere volken niet waren gegund.

Dit brengt ons tot een andere gedachte van algemene aard die het Belgische kader of de kronologische periode van de tweede wereldoorlog ver overschrijdt: geen enkele overheid ter wereld, ongeacht de militaire of politionele struktuur waarover ze beschikt, kan iets ondernemen — in feite kan ze niets — wanneer ze met de kollektieve weigering van een volk gekonfronteerd wordt. De sprekers hebben ons uitvoerig die weigering beschreven, vanaf de sekretarissen-generaal die vertragings- en afschrikkingsmiddelen uitspelen of gewoonweg slechte wil tonen, tot de nederigsten uit het volk, zij die werkweigeraars verstoppen of de dokumenten voor het opstellen van lijsten vernietigen. Het is een heel wereldje dat zich in die kollektieve weigering engageert, dat saboteert, dat bescheiden zandkorrels zaait maar die, bij elkaar opgeteld, het raderwerk van de machine doen vastlopen.

Nu kom ik tot èen beschouwing, niet die van een historicus, maar gewoonweg van een burger. Zo we, laten we hopen van niet, opnieuw een bezetting zouden moeten meemaken, dan weet ik niet of wat er tussen 1942 en 1944 kon gedaan worden zich zou kunnen herhalen. Gewoonweg omdat wij van het stadium van administratieve rusticiteit zijn overgestapt naar dat van een uiterste wildgroei van databanken en allerhande geïnformatizeerde carthoteken. Zo het mogelijk was de werking van de Werbestellen te verstoren of te stoppen door enkele steek-kaartenbakken in brand te steken, of de individuele wegvoering te beletten door «zijn» fiche te laten vernietigen of stelen, dan weet ik niet of wat Mr. D'Altoe de «onderlinge samenhang» noemde of de traditionele pienterheid van de Belg nog efficiënt zouden zijn in een maatschappij waarin men minder en minder een menselijk wezen en meer en meer een nummer is. Het is misschien op dat gebied dat de technische vooruitgang en de versnelling van de Geschiedenis ons niet alleen maar goeds hebben gebracht.

Een punt dat tijdens dit symposium niet werd besproken was de inzet die het welslagen of het mislukken van de tewerkstelling voor de kollaboratiepartijen betekende. Dat die partijen zich zwaar engageerden in de jacht op werkweigeraars is geen louter toeval of het gevolg van een opbodpolitiek. Die klopjacht was niet alleen het werk van Zivilfahnder, huurlingen voor het allerlaagste politiewerk, maar van het partijapparaat zelf. Een van de laatste persoonlijke richtlijnen van Degrelle vóór de bevrijding van België bestond erin alle rexistische kaderleden ertoe aan te zetten de lijsten van werkweigeraars van hun gemeente op te stellen. Sommige diensten, zoals het DSI, het Département Sécurité et Information de Rex, hadden die jacht op werkweigeraars als hoofddoel. Voor de kollaboratie ging het inderdaad om een test: ze moest aan haar beschermheer tonen dat een belangrijk deel van de bevolking voor zijn zienswijze gewonnen was en aanvaardde in Duitsland te werken, om zodoende tegenover de bezetter het bestaan van de kollaboratie en de haar toegekende subsidies te rechtvaardigen. Het was natuurlijk een bewijs a contrario, het bewijs van een volledige afwijzing.

Daar ook beschikken wij over een belangrijk element dat goed het verschil met 14-18 aantoont. Toen deporteerde de bezetter een volk dat hij als een verslagen vijand beschouwde. Uit de uiteenzetting van Dr. Vandeweyer blijkt dat zelfs het woord «coolies» werd gebruikt i.v.m. de gedeporteerde arbeiders van de eerste wereldoorlog, en dat is wel kenmerkend. Tijdens de tweede bezetting hebben de nationaal-socialistische overheden de verplichte tewerkstelling proberen voor te stellen, niet als een wurging van een overwonnen volk, niet als de uitbuiting van een massa (politiek die zij in Oost-Europa zullen voeren), maar, door een soort van sofisme van de geest, als een deelname van het Belgische volk

aan de verdediging van een Europees kontinent tegen een vijand die men beschreef als Moskouse bendes of als pantserdivisies van de angelsaksische judeo-ploutokratie. De ideologische strijd was slechts een dekmantel voor wat in feite de inschakeling van goedkope arbeidskrachten ten gunste van een oorlogsindustrie was.

Wij hebben dus uiteenzettingen gekregen die ons tot globale, bijna cosmische beschouwingen hebben geleid. Wij hebben meer gedetailleerd onderzoek gehad. Een beeld komt bij mij op dat alles samenvat: De zin voor solidariteit die boven deze periode van ellende uitsteeg. Ik dank U.

De sprekers - Inhoud

Alain COLIGNON, Chercheur au CREHSGM Rue Bidaut, 78 4000 LIEGE '

Laurent d'ALTOE, Licencié en Journalisme (ULB) 6280 GERPINNNES

Ulrich HERBERT, Forschungsstelle für die Geschichte des Nationalsózialismus in Hamburg Schulterblatt, 36 D - 20357 HAMBURG

Carine HURTEKANT, Licenciate Geschiedenis (KUL), 8340 SIJSELE-DAMME

Pierre JACQUET, Chargé d'enseignement associé (EPHEC)  1050 BRUXELLES

Chantal KESTELOOT, Chercheur au CREHSGM 1030 BRUXELLES

Pieter LAGROU, Licenciaat Geschiedenis (KUL) Istituto Universitario Europeo CPN 2330 I 1-50133 FIRENZE Ferrovia

Dirk LUYTEN, Doctor in de Geschiedenis (VUB) 2235 HULSHOUT

Mark VAN DEN WIJNGAERT, Hoogleraar Nieuwste Geschiedenis (KUB) K.U.Brussel Vrijheidslaan, 17 1080 BRUSSEL

Luc VANDEWEYER, Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte (KUL)  3020 HERENT

Etienne VERHOEYEN, Producer BRTN, geassocieerd vorser NCWO II 3202 RILLAAR

Voetnoten - Inhoud

Voetnoten Pieter Lagrou

(1) Voor een bondig overzicht, zie de inleiding van de uitgever van de handelingen van het colloquium over de Reichseinsatz te Mülheim, 1989: Ulrich HERBERT (ed.), Europa und der 'Reichseinsatz'. Auslandische Zivilarbeiter, Kriegsgefangene und KZ-Haftlinge in Deutschland, 1938-1945, Essen, 1991, p. 8-14. Een bijdrage over België ontbreekt helaas in dit opmerkelijke boek. Voor de uitdieping, zie Ulrich HERBERT, Fremdarbeiter. Politik und praxis des 'Auslander-einsatzes' in der Kriegswirtschaft des Dritten Reiches, Berlin/Bonn, 1985, p. 36-66.

(2) The politics of war. The world and United States foreign policy, 1943-1945, New York, 1990 (1968), p. XVI-XX.

(3) Zie beide reeds geciteerde werken van Ulrich Herben voor de Duitse zijde van de Reichseinsatz. In de internationale literatuur wordt meest verwezen naar de pionierstudie van Edward HOMZE, Foreing Labour in Nazi Germany, Princeton, 1967, 350 p., nu goeddeels gedateerd [voor België bv. is Homze's hoofdreferentie Jacquemyns' La société beige sous l'occupation allemande, Brussel, 1950, 3 vol.] Voor Nederland, zie het standaardwerk van B.A. SIJES, De Arbeidsinzet. De gedwongen arbeid van Nederlanders in Duitsland, 1940-1945, 's Gravenhage, 1966 (heruitg. 1990), 730 + ill. Voor België ontbreekt tot dusver zo'n overzichtswerk. Voor deelbijdragen, zie M. VAN DEN WIJNGAERT; E. DE BENS; J. CULOT, De verplichte tewerkstelling in België (1940-1944), in Bijdragen 1 (NCWOII), aug. 1970, p. 7-68; B. BRINCKMAN, Een schakel tussen arbeid en leiding: Het Rijksarbeidsambt (1940-1944), in Bijdragen 12 (NCWOII), mei 1989, p. 85-161 en E. PERTZ, De tewerkstelling van Kortrijkzanen in Duitsland (1940-1945), in Bijdragen 4 (NCWOII), december 1976, p. 175-194. Aanknopingspunten voor Frankrijk vindt men bij Jean-Marie d'HOOP, La main-d'oeuvre frangaise au service de l'Allemagne, in Revue d'Histoire de la deuxième guerre mondiale, nr. 81, januari 1971, p. 73-88 en de verder geciteerde werken van Evrard en Vittori.

(4) Deze verplichte tewerkstelling betrof vooral grote infrastruktuur- en verdedigingswerken, uitgevoerd door de Organisation Todt. Zie Frans W. SEIDLER, Die Organisation Todt. Bauen für Staat und Wehrmacht, 1938-1945, Koblenz, 1987, 301 p.; Idem, Fritz Todt. Baumeister des Dritten Reiches, München, 1986, 424 p. en Idem, L'Organisation Todt, in Revue d'Histoire de la deuxième guerre mondiale et des conflits contemporaine, 134, Parijs, 1984.

(5) Aandacht voor de levensomstandigheden van de weggevoerde arbeiders treft men vooral in meer revindikatieve publikaties aan, die aandacht en rehabilitatie vragen voor het lot van de weggevoerden. Het beste voorbeeld is de recente publikatie door de pas opgerichte vereniging van weggevoerden in Nederland: Karel VOLDER, Werken in Duitsland 1940-1945, Amsterdam, 1990, 548 p. Een gelijkaardige démarche voor Frankrijk bij Jean-Pierre VITTORI, Eux, les STO, Parijs, 1982, 271 p. Zelfs het Franse «standaardwerk» ontsnapt niet geheel aan deze toonzetting: Jean EVRARD, La déportation des travailleurs francais dans Ie llle Reich, Parijs, 1971, 461 p. De Belgische weggevoerden dienden geen decennia te wachten op aandacht voor hun levensomstandigheden, zoals hieronder zal blijken uit de bespreking van de publikaties van N.V.W. en K.A.J. Een interessante nuance vindt men bij Lucien Ranson, die als bakkerszoon in een Duitse bakkerij aan de slag kon. Ranson publiceerde zijn oorlogsbrieven uit Duitsland, die een boeiend, maar helaas niet volledig autentiek getuigenis vormen. Lucien RANSON, De gedeporteerden, Kortrijk, 1983, 387 p. Het NCWOII verrichte in 1975 een grootscheepse enquête bij de leden van het N.V.W. (cfr. infra) naar de levensomstandigheden van de weggevoerde arbeiders, doch deze «vijf meter strekkende dokumentatie» leidde nog niet tot een publikatie. [Het NCWOII, Organisatie en verwezenlijkingen, Brussel, 1987, p. 13-14].

(6) Voor de problematiek van de Displaced Persons in het algemeen en voor de repatriëring van de weggevoerde arbeiders in het bijzonder is dit artikel, tenzij anders opgegeven, gebaseerd op de model-studie van Wolfgang JACOBMEYER, Vom Zwangsarbeiter zum Heimatlosen Auslander. Die Displaced Persons in Westdeutschland, 1945-1951, Göttingen, 1985, 323 p. Voor de repatriëring naar West-Europa, zie inbijz. p. 23-82. Jacobmeyer voerde zijn onderzoek uit aan het Institut für Zeitgeschichte en baseerde zich op Amerikaanse, Britse, Franse en Duitse archieven.

(7) Niet geteld in deze cijfers zijn de acht miljoen Duitse krijgsgevangenen die tegelijkertijd in kampen werden gegroepeerd, waarvan drie miljoen een jaar later nog steeds in krijgsgevangenschap waren. [Zie inleiding Wolfgang BENZ en Angelika SCHARDT (ed.), Kriegsgefangenschaft. Berichte über das leben in gefangenenlagern der Alliierten von Otto Engelbert, Hans Jonitz, Kurt Glaser und Heinz Pust, Oldenburg, (im Auftrag Institut für Zeitgeschichte), 1991, p.7-15]. Over heel Europa schat men het aantal ontheemden op zo'n dertig miljoen, waaronder acht miljoen Sovjets en twaalf miljoen «volksduitsers», duitsprekende minderheden in Oost-Europa die in de eerste jaren na de Duitse nederlaag naar Duitsland terugstroomden. (Voor een overzicht en literatuuropgave, zie Michael MARRUS, The unwanted. European refugees in the twentieth century, Oxford, 1985, p. 296-345).

(8) De historiografie van de Displaced Persons lijdt, met min of meer nuance naargelang de auteur, aan hetzelfde gebrek aan erkenning voor de diversiteit van het probleem. In de titel van zijn werk stelt Jacobmeyer de D.P.'s gelijk met weggevoerde arbeiders, statistisch de grootste groep. Leonard Dinnerstein, die de Amerikaanse politiek tegenover de overlevenden van de Holocaust onderzoekt, heeft in zijn eerste drie hoofdstukken soms de neiging D.P.'s met overlevenden van de Holocaust te verwarren en behandelt in zijn latere hoofdstukken eigenlijk vooral het lot van de Oosteuropese joden die in de loop van 1946-47 voor de naoorlogse pogroms vluchtten - de Holocaust zelf liet weinig overlevenden. In zijn geheel is Dinnersteins studie opmerkelijk voor zijn uitgebreide bronnenstudie en zin voor nuance, in het bijzonder ook in een Statistical synopsis die een totaalbeeld van de D.P.-bevolking probeert te geven. Mark Wyman dan weer (niet te verwarren met David Wyman, auteur van Paper Wall's, de studie over de joodse vluchtelingen van nazi-Duitsland voor 1945), in een zeer leesbaar, doch journalistiek boek D.P., hoofdzakelijk gebaseerd op interviews, vertrekt vooral vanuit de ervaring van ex-D.P.'s die naar de V.S. emigreerden, wat een totaalbeeld geeft dat overheerst wordt door Oosteuropese emigranten en in het bijzonder Balten (JACOBMEYER, op.cit.; Leonard DINNSERSTEIN, America and the survivors of the holocaust, N.Y., 1982, 409 p.; Mark WYMAN, D.P. Europe's Displaced Persons, 1945-1951, Cranbury, N.Y., 1989, 257 p.).

(9) De harde kern van moeilijk repatrieerbare displaced persons zou maar langzaam afnemen en de laatste kampen zouden pas een decennium later verdwijnen. België zou in 1947-48 zo'n 30.000 dezer, hoofdz. Baltische D.P.'s rekruteren voor werk in de mijnen (zie DINNERSTEIN, op.cit., p. 285).

(10) Een interessante introduktie is het artikel van Cathal J. NOLAN, Americans in the Gulag: detention of U.S. Citizens by Russia and the onset of the Cold War, 1944-49, in Journal of Contemporary History, vol 25 (1990), p. 523-545, niet in het minst omdat Cathal zelf verstrikt raakt in een warrige Koude Oorlog-redenering en verbanden legt tussen de verplichte repatriëring van Sovjets, de claims van enkele honderden Sovjetonderdanen op Amerikaans burgerschap en uitreisvisum en het begin van de Koude Oorlog. Voor de verplichte repatriëring, zie het ophefmakende boek van Nicholas BETHELL, The last secret: forcible repatration to Russia, 1944-1947, London, 1974, 224 p., in Nederlandse vertaling verschenen als: Het laatste geheim van de Tweede Wereldoorlog. Gewelddadige repatriëring naar Rusland, 1944-1947, Baarn, 1975. Voor een meer wetenschappelijke benadering, zie JACOBMEYER, op.cit., p. 123-152 en Mark ELLIOTT, Pawns of Yalta. Soviet refugees and America's wie in their repatriation, Urbana/Chicago/London, 1982. Het artikel dat de hele D.P.-kwestie best in zijn geo-politieke kontekst plaatst, betreft Joegoslavië: Ann J. LANE, Putting Britain Right with Tito: The Displaced Persons Question in Anglo-Yugoslav relations, 1946-1947, in European History Quarterly, vol. 22, 1992, p. 217-246. Een eerste benadering van het diplomatieke probleem van de repatriëring van en naar de Sovjetunie voor de Lage Landen vindt men bij M.A.P. VAN DEN BERG, De repatriantenkwestie na 1945. Terugkeer van Nederlanders uit de Sovjetunie, in ROHOLL, WAEGEMANS en WILLEMSEN (ed.), De lage landen en de Sovjetunie. Beeldvorming en betrekkingen, Amsterdam, 1989, p. 11-27.

(11) JACOBMEYER, op.cit., p. 59-85.

(12) DINNERSTEIN, op.dt., p. 39-116.

(13) Een geëngageerd, doch goed gedokumenteerd overzicht van de repatriëring door België werd in 1948 gepubliceerd door een oud-krijgsgevangene en oud-partizaan, die vanaf de bevrijding aktief was in de repatriëring en opsporing: Maurice-Pierre HERREMANS, Personnes déplacées (rapatriés, disparus, réfugiés). Essai, Ruisbroek, 1948, 317 p. met voorwoord door de nationale sekretaris van het Onafhankelijkheidsfront Norbert Hougardy. Zie ook het officiële Rapport sur l'activité du Commissariat Beige au Rapatriement, Brussel, juli 1945, 137 p.

(14) [...] the farmer Prime minister intended to make the maximum political capital out of his present functions as Commisioner for repatriation. He suggested that the successful repatriation under M. van Zeeland's direction of several hundred thousand Belgian families would earn the latter a popularity which might dispel the could under which he resigned the premiership {Interview with Paul Van Zeeland, 18/10/45, door het Departement of State in Washington aan de Amerikaanse ambassade in Brussel toegestuurd - National Archives Washington, Department of State Records, 855.00/1-1245).

(15) In juni 1945 telde de UNRRA 481 Belgische team-leden, tegen slechts 134 Nederlanders en 679 Fransen. Zie JACOBMEYER, op.dt., p. 34 en 260.

(16) Kennisgeving van de parlementaire afvaardiging die zich naar Duitsland heeft begeven om den toestand te onderzoeken van de politieke gevangenen, verslag door H. Heyman; van deze kommissie maakten verder deel uit: de dames Baers, Blume-Grégoire, Degeer Adère en de heren Laga en Van de Wiele {Parlementaire Handelingen Kamer (voortaan P.H.K.), di. 12/6/1945 p. 507). Verslag van de heer Pauwels, minister van wederopbouw {Ibidem, p. 510.).

(17) HERREMANS, op.dt., p. 31-39.

(18) JACOBMEYER, op.dt., p. 60.

(19) Cfr. noot 16.

(20) Gesprek met A. Roeseler, 29/11/88; gesprek met T. Delgoffe, 22/02/89; officiële brochures bewaard op het NCWOII: Ministerie voor oorlogsgetroffenen. Vademecum ten behoeve van de inlichtingsburelen voor gerepatrieerden, Brussel, 1945, 15 p. (BrB 2151/3; ook fr. versie: BrB 2151/4); Vade-mecum du rapatrié a l'usage des oeuvres et des services sociaux. Office d'identification de l'agglomération Bruxelloise, Brussel, 1945, 32 p. (BrB 18/54).

(21) Ministerie voor Oorlogsslachtoffers, Prisonniers politiques, Otages, Travailleurs obligatoires déportés qui rentrez d'Allemagne: Iepays entier vous accueille et vous souhaite la bienvenue, Brussel, min. Oorlogsslachtoffers, 1945, 6 p. (NCWOII, BrB 11/36).

(22) Het commissariaat voor de repatriëring aan de kaak, art. in Front, 8/7/45, leg.r.nr. 42 p. 2: «Dat commissariaat heeft bewijzen geleverd van zijn algehele onbekwaamheid. Het heeft niets weten te voorzien, noch te organiseren».

(23) Ibidem.

(24) Commissariat au rapatriement, art. in La voix des résistants, 15 sept. 1945, jg. 1, nr. 30, p. 4.

(25) In december 1945 zou Aloïs Gerlo, hoofdopsteller van Front in opdracht van baron Adrien van den Branden de Reeth, de opvolger van Pauwels op Oorlogsslachtoffers, met deze bedoeling een missie naar Berlijn ondernemen. Hij rapporteert dat sinds september 1945 om de 4-5 dagen prospektietochten in de Sovjetzone werden ondernomen door Belgische en Franse konvooien, met zeer mager sukses. De vermisten zouden ofwel overleden zijn, ofwel hun redenen hebben om in Duitsland te blijven: S.S.-ers, trafikantèn op de zwarte markt, echtgenoten van een Duitse vrouw ... {Front, 16 en 23 dec. 1945, jg. 2, nr. 15 en 16, p. 1). Gerlo wordt hierin o.m. bijgetreden door Paul Lévy in verschillende artikels in Kracht, het blad van de Nationale Confederatie voor Politieke Gevangenen en hun Rechthebbenden. Verhalen over de verdwijning van arbeiders aan het Oostfront doken recentelijk weer op in de pers, zo bijvoorbeeld het «opzienbarende» verhaal van een zekere Roger Pollet (Mon VANDEROSTYNE en Norbert TRIO, Vergeten Vlaming in de Goelag. Heel zijn leven bleef Roger Pollet dromen van terugkeer, in De Standaard, 15-16/02/1992, p. 1 en 13).

(26) Eugene COINE, Kajottersweerstand in Duitschland. Weggevoerde jonge arbeiders stichtten een geheime organisatie «in dienst van hun volk in nood», z.n., z.d., p. 85. De K.A.J. was aktief bij de opvang van de gerepatrieerden (cfr. infra).

(27) Jon BRIDGMAN and Richard H. JONES, The end of Holocaust: the liberation of the camps, Portland (Oregon), 1990, 158 p.; Stéphane COURTEOIS en Adam RAYSKI, Qui savait quoi ? L'extermination des juifs, 1941-1945, Parijs, 1987; Olga WORMSER-MIGOT, Le retour des déportés. Quand les Alliés ouvrirent les portes, Brussel, 1985; FÉDÉRATION NATIONALE DES DÉPORTÉS ET INTERNES RÉSISTANTS ET PATRIOTES, Le choc, 1945: La presse relève l'enfer des camps nazis, Parijs, 151 p. (met reprints van artikels uit de Franse pers in 1945).

(28) Vu et entendu, in Le Travailleur Déporté. okt. 1945, jg. 1, nr. 3, p. 1.

(29) P.H.K., 12/6/45, p. 507 en 510.

(30) La voix des Belges, mei 1945, jg. 5, nr. 7, p. 2.

(31) P.H.K., 12/6/45, p. 508.

(32) Dossier Adrien van den Branden de Reeth, geboren te Watermaal-Bosvoorde op 8/6/1899 (ARCHIEF O.F., P.M., IV/OOO41 - 16 -7746); Justice Libre. Affilié au F.I. 1945, leg nr. 2, p. 8; La résistance judicaire en Belgique, konferentie door van den Branden de Reeth in het justitiepaleis te Parijs, 30 juni 1945, gepubl. in Justice Libre juni-juli 1945, leg. nr. 4; De roemrijke geschiedenis van de valse 'Soir' van 9 november '43, in Front, 17/10/'46, jg. 3, nr. 11, p. 4-5; De weerstand en de regering, in Front, 12/8/45, leg. nr. 45, p. 2. Jean-Claude RICQUIER, Entretien avec le prof. Paul M. G. Lévy, in Revue Générale, nov. 1987, p. 21-31 (dl. II). Van den Branden de Reeth's linkse sympatieën zouden hem op het hoogtepunt van de Koude Oorlog in 1950 een schorsing als magistraat opleveren (zie DEPRAETERE en DIERICKX, De Koude Oorlog in België, p. 147-148).

(33) Interpellatie Brunfaut i.v.m. pol. gevangenen (P.H.K., do. 25/10/45 p. 1182) bijgevallen door Borremans (Idem, p. 1184). Een van zijn kabinetsmedewerkers was Pierre Potargent, oud-gevangene van Breendonk en Hoei, en nadien auteur van en boek over de verplichte tewerkstelling (cfr. infra). Gesprek Potargent 15/2/87. Potargent overleed te Leuven op 27 mei 1989.

(34) De wonderlijke ontsnapping van Jean Terfve, art. in Front, 10/3/46, jg. 2, nr. 27 p. 8; Portret van Jean Terfve, minister van Wederopbouw, in Front, 7/4/46, jg. 2, nr. 31 p. 3; Roger VOS, De deelname van de K.P.B, in de regering (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, V.U.B.), 1969, p. 4; José GOTOVITCH. Du rouge au tricolore. Les communistes belges de 1939 a 1944. Un aspect de l'histoire de la Résistance en Belgique, Brussel, 1992, p. 562-563.

(35) Ontstaansgeschiedenis N.V.W.: Gilbert DE RIDDER, Naissance de la F.N.T.D., in Le Travailleur Déporté, aug. 1945, jg. 1, nr. 1; Jean PLACE, Rapport d'activité de la F.N.T.D., in Le Travailleur Déporté, jan. 1946, jg. 1, nr. 6, p. 3; Un président sympa... Auguste Roeseler, 'mLe Travailleur Déporté, feb. 1946, jg. 1, nr. 7, p. 2; Gesprek Roeseler, 29/11/88.

(36) Gesprek met Auguste Roeseler, 29/11/88.

(37) Zie de K.A.J.-brochure, gepubliceerd kort na de bevrijding: Kajottersweerstand in Duitschland. Weggevoerde jonge arbeiders stichtten een geheime organisatie «in dienst van hun volk in nood», z.n., z.d., 90 p. met als vermoedelijk auteur: E. Coine en het artikel van Frans Selleslagh, De klandestiene K.A.J. in Duitsland (1942-1945), in De K.A.J., haard van verzet (1940-1945), Gent, 1989, p. 199-230.

(38) Gesprek met Theo Delgoffe, 22/02/89.

(39) Kajottersweerstand, p. 85-89.

(40) Adressenlijsten reg. gepubl. in Le Travailleur Déporté; Gesprek met Theo Delgoffe, 22/02/89.

(41) R. VAN DOORSLAER en E. VERHOEYEN, De moord op Lahaut. Het kommunisme als binnenlandse vijand, Leuven, 1985, p. 147-149, 181-183 en 189.

(42) Gesprek Theo Delgoffe, 22/2/89.

(43) René DEDONDER, Salut des camarades Flamands. Rede ter gelegenheid van het eerste N.V.W.-kongres, 23/12/45, inLe Travailleur Déporté, jan. 1946, jg. 1, nr. 6, p. 3.

(44) Gesprek met Theo Delgoffe, 22/02/89.

(45) Le Travailleur Déporté. Organe Offïciel de la F.N.T.D. Eenbladig tot dec. 1946 om dan geleidelijk tot vierbladig toe te nemen. Oplage dec. 1945: 11.000 (1 per 2 leden), later ledenblad.

(46) Cahier de revendications, inLe Travailleur Déporté, okt. 1945, jg. 1, nr. 3, p. 1.

(47) Jean PLACE, Rapport d'activité de la F.N.T.D. Verslag aan het 1ste kongres van het N.V.W., 23/12/45, inLe Travailleur Déporté, jan. 1946, jg. 1, nr. 6, p. 3. Place was voorzitter van de afdeling Charleroi.

(48) La défense nationale et la reconstruction font un pas en avant... (un petit !), in Le Travailleur Déporté, juli 1946, jg. 1, nr. 12, p. 1.

(49) Besluit van de Regent 1/6/45, in B.S.B., 30/6/45; Ministerieel Besluit 15/6/45, in B.S.B., 28/6/45; Besluit van de Regent 14/6/45, in B.S.B., 11/7/45; Ministerieel Besluit 20/6/45, in B.S.B., 21/6/45. Cfr. Savez-vous ?, in Le Travailleur Déporté, sept. 1945, jg. 1, nr. 2, p. 1 en 2.

(50) B.S.B., 13-14/8/45.

(51) Besluit van de Regent 1/6/45, in B.S.B., 30/6/45, p. 4215.

(52) Auguste ROESELER, Soyons clairs, in Le Travailleur Déporté, sept. 1945, jg. 1, nr. 2, p. 1-2.

(53) Alerte !... Ton Avenir... Ta Santé... sont en danger, in Le Travailleur Déporté, aug. 1945, jg. 1, nr. 1, p. 1.

(54) ROBERT-LEGRAND, Justice, in Le Travailleur Déporté, okt. 1945, jg. 1, nr. 3, p. 1.

(55) Salopards en Epuration, inLe Travailleur Déporté, aug. 1945, jg. 1, nr. 1, p. 2.

(56) Ibidem.

(57) Cfr. noot 54.

(58) O.m.: E. URBAIN, Notre collaboration... ou le malade imaginaire in Le Travailleur Déporté, nov. 1945, jg. 1, nr. 4, p. 2.

(59) Pierre POTARGENT, portation. La mise au travail de la main-d'oeuvre belge dans lepays et a l'étranger durant l'occupation, Brussel, s.d., 95 p. Het boekje is een vertaling en toevoeging van de oorspronkelijke nederlandstalige uitgave in De Gids, jan.-maart-april 1946, met voorwoord door Roeseler. (Cfr. infra).

(60) Georges BEAUCHAMPS, Salut des camarades francais. Rede door de voorzitter van de Franse zusterorganizatie (F.N.T.D.Fr.) tot 1ste kongres N.V.W., 23/12/45, in Le Travailleur Déporté, jan. 1946, jg. 1, nr. 6, p. 2.

(61) Guldenboek van de Weerstand (gepubl. door de «Commissie voor de Historiek van de Weerstand», opgericht door het Min. van Landsverdediging) Brussel, 1948,

(62) Gilbert DE RIDDER, A propos de notre statut, in Le Travailleur Déporté, aug. 1945, jg. 1, nr. 1, p. 2.

(63) Rede van Adrien van den Branden de Reeth tot het 1ste kongres van het N.V.W., 23/12/45, gepubl. in Le Travailleur Déporté, jan. 1946, jg. 1, nr. 6, p. 2.

(64) Kabinetschef Noël op de jaarlijkse statutaire vergadering van het N.V.W. te Brussel, 26/5/1946, gepubl. in Le Travailleur Déporté, juni 1946, jg. 1, nr. 11, p. 2

(65) Notre statut, in Le Travailleur Déporté, juli 1946, jg. 1, nr. 12, p. 1.

(66) Martin WYNANTS, Pour défendre nos droits, in Le Travailleur Déporté, okt. 1946, jg. 1, nr. 15, p. 1.

(67) La journée du 6 octobre, verslag in Le Travailleur Déporté, nov. 1946, jg. 1, nr. 16, p. 1.

(68) Besluitwet houdende de inrichting van het statuut der gedeporteerden voor den verplichten arbeidsdienst tijdens den oorlog 1940-1945, in B.S.B., 16/1/47, p. 429-434.

(69) Bevoegd voor de uitvoeringsbesluiten van het statuut is Terfves opvolger, de A.C.W.-minister De Man. Al van bij het eerste kontakt blijkt het te «klikken» tussen De Man en de delegatie van het N.V.W. Adjunkt-kabinetschef Pierre Potargent is de geknipte persoon om de belangen van de gedeporteerden te behartigen. Voorzitter Roeseler en Potargent zitten immers op dezelfde golflengte, zoals o.m. blijkt uit de Franse vertaling van een boekje van Potargent over de verplichte tewerkstelling, dat door het N.V.W. werd uitgegeven. Potargent en Roeseler zijn ook beiden medestichters van de Nationale Confederatie voor de Burgerlijke Weerstanders van België. Het eerste resultaat van die goede verstandhouding is het monopolie dat De Man het N.V.W. toekent in de vertegenwoordiging van de gedeporteerden in de erkenningskommissies (Besluit van de Regent tot erkenning van de Nationale Federatie van gedeporteerden voor de verplichte arbeidsdienst, in B.S.B., 31/8/47, p. 7892). De erkende benaming is de letterlijke vertaling van Fédération Nationale des Travailleurs Déportés, i.p.v. Nationaal Verbond der Weggevoerden. Eind november 1947 verschijnt het ministerieel besluit dat die kommissies instelt (B.S.B., 3/12/47).

(70) Verslag van het N.V.W.-kongres van 30/5/48, in Le Travailleur Déporté, juni 1948, jg. 4, nr. 33, p. 1-4.

(71) De gedeporteerde. Nationaal Verbond der Weggevoerden, jan. 1949, nr. 14, p. 1; Gilbert DE RIDDER, Incurie ou sabotage ?, in Le Travailleur Déporté, aug.-sept. 1948, jg. 4, nr. 35, p. 1.

(72) 20/11/53. Ministerieel rondschrijven tot verklaring van de wet van 7 juli 1953 (A.O., direkte statuten, dossier W.G.) Weggevoerden - doctrine. 53-C1 (stencil), 78 p. (Ibidem), Nota voor de ministerraad (stencil), z.d., 22 p. (Ibidem).

(73) Auguste Roeseler in Le Travailleur Déporté, nov.-dec. 1948, jg. 4, nr. 37, p. 1 en 4.

(74) Rey, Kiebooms, De Sweemer, Timmermans.

(75) Wet van 7 juli 1953 houdende de inrichting van het statuut der gedeporteerden tot de verplichte tewerkstelling van de oorlog 1940-1945 en tot intrekking van de besluitwet van 24 dec. 1946, in B.S.B., 3-4/8/53, p. 4810-4813.

(76) Koninklijk Besluit, 30/1/54.

(77) Geciteerd in SELLESLAGH, op.cit., p. 199.

(78) Avec tout le 'fair-play' nécessaire nous sommes les premiers a reconnaitre que le long et pénible travail des alliés a conféré a nos libérateurs des droits incontestables. Mais de la a leur accorder certains droits sur nos femmes et nos fiancées, il y a de la marge ! (Vital DEPIERREUX, Reconnaissance et dignité, in Le Travailleur Déporté, aug. 1945, jg. 1, nr. 1, p. 2).

(79)René LUMIERE [pseud.?], Ange ou demon, 'm Le Travailleur Déporté, mei 1946, jg. 1, nr. 10, p. 1).

(80) VAN DOORSLAER en VERHOEYEN, De moord op Lahaut, p. 148.

(81) Auguste Roeseler, in het boek aangeduid met 'Marc', was o.m. door zijn funktie van personeelschef bij Brufina en vertegenwoordiger in het V.B.O. de «personaliteit» binnen de organizatie, die de honneurs waarnam en zich meer met de representatieve dan met de praktische taken van zijn funktie bezighield (Gesprek Theo Delgoffe, 22/02/89). Roeseler had echter ook wekelijks een onderhoud met de sekretaris van de kardinaal, mgr. Leclef, in het bijzonder i.v.m. zijn aktiviteiten in een anti-kommunistisch inlichtingsnet. Hiervoor stond hij ook in verbinding met Albert-Eduard Janssen. Janssen was voorzitter van de Société Beige de Banque en was in die funktie een belangrijke financier van de organizatie Socrates. Janssen speelde bovendien een leidende rol in D.A.V. en D.G.O.G. Janssen was voorzitter van het Belgische Rode Kruis en beheerder van Caritas Catholica, de twee belangrijkste sponsors van de sociale dienst van het N.V.W. Janssen zetelde in het patronagekomitee van het N.V.W., samen met zijn neef en kollega-bankdirekteur Raymond Scheyven, de spil achter Socrates. De beheerder van de sociale dienst van het N.V.W. - de fondsen die voor een groot deel door Janssen werden samengebracht - was ook een medewerker van Socrates geweest, nl. Jean Peeters. Peeters was op zijn beurt aktief in Roeselers inlichtingsnet. Potargent, de kabinetsmedewerker van van den Branden de Reeth en De Man, die de erkenning van het N.V.W. in orde bracht en die bovendien een trouw spreker was op lokale N.V.W.-vergaderingen, leidde een ander anti-kommunistisch inlichtingsnet... (VAN DOORSLAER en VERHOEYEN, op.dt., p. 142-143 en p. 148).

(82) Cfr. noot 59.

(83) Gesprek met Potargent, 15/2/87.

(84) In POTARGENT, op.dt., p. 7.

(85) Idem, p. 79-80.

(86) Leopold III speelde die rol, omdat de katolieke opinie zijn rol als afwachtend percipieerde. Wat de houding van de koning in werkelijkheid was geweest, speelde hierin geen enkele rol; de meeste dokumenten waren de publieke opinie trouwens onbekend (Cfr. Jean STENGERS, Leopold III et Ie gouvernement. Les deux politiques belges de 1940, Brussel, deel III).

(87) Zie Connie KRISTEL, 'De moeizame terugkeer'. De repatriëring van de Nederlandse overlevenden uit de Duitse koncentratiekampen in Oorlogsdocumentatie '40-'45. Jaarboek van het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie, Amsterdam, 1989, p. 77-101 en DE JONG, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 1939-1945, XII, p. 110-130, beide volledig toegespitst op de repatriëring van overlevenden uit de kampen en de krijgsgevangenen (de Jong). Zeer nuttige aanvullende informatie vindt men in de volgende na-oorlogse verslagen: Verslag van den REGERINGSCOMMISSARIS VOOR DE REPATRIEERING, Den Haag, 30/10/45, in Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD), DOC II, map 663a; het vertrouwelijke Eindverslag van de missie tot opsporing van vermiste personen uit de bezettingstijd door het hoofd der missie, majoor R.A. Wellema van 3/12/51 en de aangepaste, gepubliceerde versie daarvan: Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Missie tot opsporing van vermiste personen uit de bezettingstijd. Eindverslag, 1952, beide in Algemeen Rijksarchief, kabinet Minister President (ARA, kab. MP, doos 131) en het verslag, met bijlagen en verhoren, van de parlementaire Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945. Deel 6"'c. De vertegenwoordiging van Nederland in het buitenland. Het beleid ten aanzien van Nederlanders, die tengevolge van de oorlog hulp van node hadden, Den Haag, 1952.

(88) Zie de map Regeringscommissariaat voor de bijzondere hulpverlening met verslagen door kol. prof. Dr. J.H. de Boer, voorzitter Kommissie voor sociale hulpverlening, 15/03/46, toegestuurd aan MP, 30/3/46 en het verslag van kommissaris van Meerlo, s.d. (ARA, kab. MP, doos 130).

(89) Ferwerda zelf reageerde verbitterd op deze beslissing. Hij was benoemd op aanraden van Kruis, die hem «mijn beste man» noemde (Enquêtecommissie regeringsbeleid, 6", p. 407) en werd, zoals vermeld, zeer gerespekteerd in Londen. Herremans schrijft over hem: Ce nom devint dans les milieux intéresses un espèce de synonyme de rapatriement (op.rit., p. 126).

(90) Zie: GAC over de repatriëring, in Mededelingenblad der Grote Adviescommissie der Illegaliteit, jg. 1, nr. 2, 22/08/45, p. 1-2-3 (RIOD, GAC-archief, 184, 2C). Volledig rapport over GAC-interventies inzake de repatriëring, praktisch uitsluitend interventies om voorrang te bekomen voor de politieke gevangenen en Nogmaals de repatriëring, in Idem, jg. 1, nr. 3, 29/08/45, p. 2 (Ibidem). Zie ook de korrespondentie in het GAC-archief, 15A, inb. Rapport betreffende de repatriëring uitgebracht door het bureau van de GAC, door GAC-sekretaris Sandberg, Amsterdam, 7/09/45 en het Verslag van een door en namens het bureau ingesteld onderzoek op 15, 16 en 17 juni 1945 naar de behandeling van politieke gevangenen in repatriëringscentra, s.l., s.d. De volledige kollektie van klachten over het repatriëringsbeleid in kab. M.P., doos 132.

(91) Al in januari 1946 wilde de regering via de regeringsvoorlichtingsdienst en zijn, tijdens de regering Schemerhorn tijdelijke, parallelle organizatie «oog en oor» een publieke verdediging van het repatriëringsbeleid opzetten. Na een aantal enquêtes kwamen deze echter tot het besluit dat de regering er beter toe deed over deze kwestie helemaal te zwijgen, omdat «het maar al te duidelijk naar buiten trad dat van koördinatie van het werk vrijwel geen sprake was en dat lang niet alle betrokkenen in deze kompetent waren». Ook had het «'repatriëringswee' een verkwisting van grote bedragen ten gevolge gehad» en was de vergelijking tussen de ontvangst van de repatriandi uit Nederlands Indië en Duitsland voor deze laatsten al te ongunstig om er mee naar buiten te durven treden (Brief regeringsvoorlichtingsdienst met rapport door J.H. Kerremans aan de sekretaris van de M.P., 12/02/46; brief regeringsvoorlichtingsdienst, afdeling binnenlandse campagnes aan ministerie algemene oorlogvoering, 14/01/46; rapport regeringsdienst oog en oor, distriktsbureau Den Haag, afdeling enquête aan MP, 10/01/46; brief sekretaris M.P. aan redaktie-sekretariaat Commentaar , 18/02/46; alle in: ARA, kab. M.P., doos 132). In mei 1945 zou de Auditeur-Militair van de Krijgsraad trouwens een onderzoek instellen tegen de verantwoordelijken van de repatriëringsdienst van het militaire gezag naar aanleiding van herhaalde beschuldigingen van fraude in de pers (Brief minister van Justitie aan MP 20/04/46 en 22/05/46, Ibidem).

(92) Dienke HONDIUS, De terugkeer. Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding, Leiden, 1990, p. 59-104. Een veelvoud van klachten vind men ook terug in de memoires van overlevenden uit de kampen. De krachtigste en meest invloedrijke aanklacht tegen de verwaarlozing van de overlevenden uit de kampen vindt men bij Ed DE NEVE, De Glorieuzen, Enschede, 1946, p. 529-530 en Idem, Indien de Nederlandse regering te London... Ter beoordeling van het Nederlandse volk in het algemeen en de nabestaanden der in Duitse koncentraiiekampen gestorven politieke gevangenen in het bijzonder, Amsterdam, 1947, 16 p. Zie ook voor reakties in de pers RIOD, KB II, 1171 en DOC I, de Neve.

(93) Zie DE JONG, op.cit., voor de hongerwinter: deel 10b, p. 160-279, voor de schade en bevolkingsverplaatsingen: deel 10b, p. 1440-1449 en deel 12, p. 259, 261, 268 en 298.

(94) Brief minister van Sociale Zaken Wijffels aan Minister-President, 26/5/45 (ARA, kab. MP, doos 130).

(95) Memorandum betreffende de inschakeling in het normale leven van de repatriërende arbeiders. Stichting het Nationaal Instituut aan minister-president, 4/07/45 (ARA, kab. MP, doos 92). Het Nationaal Instituut was een semi-officiële instelling verantwoordelijk voor de organizatie van de nationale feestdagen, nationale monumenten en, aldus het Memorandum en begroting voor het jaar 1946 van het Instituut, voor de «kontakten met stamverwanten in Vlaanderen en Zuid-Afrika» (ARA, kab. MP, doos 130). Zie ook Hoe, waarom, waartoe ? Brochure Nationaal Instituut, Centrale Organisatie voor Voorlichting en Bijeenbrenging. A'dam, juli 1945 (RIOD, DOC II, 455 B).

(96) Nota Drees voor ministerraad, 25/07/45 (ARA, kab. MP, doos 130).

(97) Circulaire staatstoezicht op de volksgezondheid, 's Gravenhage, 9/06/45. Arts A. in 't Veld, inspekteur, aan de artsen van Zuid-Holland (RIOD, DOC II, 673A).

(98) Ministerie van Sociale Zaken, direkteur-generaal van de volksgezondheid, Eindhoven, 6/04/45 aan de artsen in het bevrijd gebied van Nederland (Ibidem).

(99) Verordening gewijzigde vaststelling besluit bestrijding geslachtsziekten. Verordening van den Chef van den Staf Militair Gezag 24/11/44, nr. 45, Publ. Blad 10 (Ibidem).

(100) Circulaire aan de kerkeraden namens de Commissie bijzondere kerkelijke gezinszorg, 19/09/44 tot 31/08/45 met medische bijlagen (Ibidem).

(101) Zie het zeer volumineuze en gedetailleerde gedenkboek Het Grote Gebod. Gedenkboek van het verzet in L.O.L.K.P., Bilthoven, 1951, 2 dln.

(102) Rapport van de Commissie uit de GAC over het Neerlandsch Volksherstel, s.l., s.d. (GAC-archief 3B). Het onderzoek werd ingesteld na een klacht van de L.O.-top op de GAC-vergadering van 06/06/45 (GAC-archief, IC) en gaf aanleiding tot een officiële klacht tegen de chaos in de hulpverlening en een vraag om een regeringsinterventie. Brief GAC aan M.P., 01/08/45 (GAC-archief, 3A).

(103) Ibidem.

(104) Circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Sociale Zaken, Den Haag, 12/02/46 (ARA, kab. MP, doos 130).

(105) Vertegenwoordiger Zandt in Verslag der handelingen van de Tweede Kamer der Voorlopige Staten Generaal gedurende de zitting 1945-1946. 10de verg. 9/01/46, p. 201-202: «Welk een korruptie, omkoperij en andere kwade praktijken komen er thans veelvuldig voor ! Niet minder kan men vrijwel in alle streken van het land den wrevel horen uitspreken over het feit dat bij Volksherstel kennissen en vrienden, die het meermalen volstrekt niet nodig hebben, geholpen worden, terwijl degenen, die vrijwel aan alles gebrek hebben, ledig worden heengezonden. Dit is zelfs zoo erg, dat men het woord H.A.R.K. in den volksmond uitlegt als 'Hulp Aan Rijke Kennissen'».

(106) Prioritaire behandeling voor politieke gevangenen werd met regelmaat geëist op G4C-vergaderingen (GAC-Archief, IC) en mondde uit in een petitie aan de regering, die stelde dat «Niet alleen de door hen ontstane ontberingen, maar tevens en vooral de reden van hun wegvoering naar Duitsland geeft hun recht, op dit onderscheid aanspraak te maken» (GAC aan MP, A'dam, 11/06/45, in GAC-archief, 3A).

(107) Interventie L.O.-top op GAC-vergadering 06/06/45 (GAC-archief, IC).

(108) Brief landelijke organizatie voor hulp aan onderduikers aan GAC, 30/08/45, met de vraag bij de regering tussen te komen om aan de discriminatie een einde te stellen en «Sociale Zaken», art. in Mededelingenblad van de Grote Adviescommissie der Illegaliteit, jg. 1, nr. 5, 12/10/45, p. 6.

(109) Brief GAC aan MP, 31/10/45 met verslag tewerkstellingsbureau LO Groningen; brief sekret. M.P. aan GAC 6/11/45: met de belofte de kwestie te bespreken op de Raad voor Binnenlands Bestuur (subraad van ministerraad) op 14/11/45; brief GAC aan M.P. 29/11/45 met dank voor beslissing RBB, maar protest tegen het ontbreken van een wachtgeldregeling en tegen de onwil bij lagere besturen (ARA, M.P., doos 127) en Communiqué Raad van Bestuur in Arbeidszaken aan A.N.P. voor publikatie in dagbladpers, 29/10/45 (GAC-archief, 12C en ibidem).

(110) Nota minister van Oorlog over tegemoetkomingen aan onderduikers, aan alle ministers, 21/09/45 (ARA, kab. MP, doos 97).

(111) Notitie voor S. [P.L.: Schermerhorn] van V., 17/10/46, ter voorbereiding van de ministerraad van die avond.

(112) Rapport Minister van Sociale Zaken Drees aan MP, Den Haag, 18/05/46 i.v.m. het protest van het aktiekomitee Oostbouw [cfr. infra] (ARA, kab. MP, doos 132).

(113) Protest L.O.-top in GAC-vergadering, 06/06/45 tegen obstruktie Menten van voorrangsbehandeling onderduikers (GAC-archief, IC).

(114) Rondschrijven van de Raad van Beheer van het Landelijke Nederlands Volksherstel aan alle plaatselijke N.V.H.-bureaux, juli 1945 (GAC-archief, 12 C) en in De principiële onderduiker art. in, Mededelingenblad van de Grote Adviescommissie van de Illegaliteit, jg. 1, nr. 1, 30/07/45, p. 5 {Idem, 2C).

(115) Actie-comité Oost-bouw aan MP, Amsterdam, 11/04/46 (4 p.) (ARA, kab. MP, doos 132).

(116) Rapport Minister van Sociale Zaken Drees aan MP, Den Haag, 18/05/46 (ARA, kab. MP, doos 132).

(117) Notitie voor MP, mondeling verstrekt door Van Campen. Enige gegevens ove de repatriëring, 12/06/46 (ARA, kab. MP, doos 132).

(118) Rapport Minister van Sociale Zaken Drees aan MP, Den Haag, 18/05/46; zie ook brief MP aan ministerie van Sociale Zaken, afdeling repatriëring, 17/04/46 en 13/05/46; brief Sekretaris MP aan Aktiekomitee Oostbouw, 17/04/46 en 24/05/46 (ARA, kab. MP, doos 132).

(119) Sijes, op.cit., p. 477-487.

(120) Idem, p. 487.

(121) Brief Nederlands Verbond van Gerepatrieerden aan MP, 27/07/46 met een uitnodiging voor de MP, met diens afwijzing op 8/08/46 als antwoord (ARA, kab. MP, doos 132).

(122) Brief Nederlands Verbond van Gerepatrieerden aan MP, 24/01/47 met Sociaal Rapport in bijlage (ARA, kab. MP, doos 132).

(123) Ibidem.

(124) Voor de anti-Duitse gevoelens in Nederland, tot en met de aanvallen op Duitse toeristen in de jaren '50 en '60, zie Argwaan en Profijt. Nederland en West-Duitsland 1945-1981, Amsterdam, Amsterdamse Historische reeks, nr. 6, 1983, 202 p., hoofdzakelijk gebaseerd op Keesings Historisch Archief. In oktober 1946 oordeelde de ministerraad in elk geval nog, in verband met een voorgestelde toernee door de Wiener Sanger Knaben, «dat de tijd nog niet [was] gekomen om duitsprekende gezelschappen (niet-Zwitsers) in het openbaar te doen optreden» (ARA, notulen ministerraad, 14/10/46, 2Ba).

(125) Brief Gemeenschap Oud-Illegale Werkers Nederland, 22/05/45 (ARA, kab. MP, doos 132).

(126) Zie de besprekingen op de ministerraad 15/07/45, 2Ba; 11/09/45, [agendapunt] 15; 20/12/46, 14; 23/12/46, 6; voor de intrekking 11/07/47, 12 en 01/12/47, 11 en op de subraad Raad voor Binnenlands Bestuur 29/08/45, 8; 05/09/45, 4; 10/09/45, 1; 12/09/45, 1 en 19/09/45, 1 (ARA, Archief van de raad van ministers, 1823-1969, en van zijn commissies en onderraden, 1936-1969).

(127) Brief Nederlands Verbond van Gerepatrieerden aan MP, 24/01/47 met Sociaal Rapport in bijlage (ARA, kab. MP, doos 132).

(128) Brief Minister Binnenlandse Zaken aan MP, 22/10/48 i.v.m. hulpverlening aan de üit Duitsland afkomstige gezinnen (ARA, kab. MP, doos 132).

(129) Brief Nederlands Verbond der Gerepatrieerden aan MP, 24/01/47 met Sociaal Rapport in bijlage (ARA, kab. MP, doos 132).

(130) Zie de briefwisseling tussen het Verbond en diverse ministeries: brief minister Binnenlandse Zaken aan N.V.V.G., 8/02/47; brief N.V.V.G. aan MP, 21/02/46; brief minister van Sociale Zaken aan MP, 7/03/47; brief MP aan minister Sociale Zaken; brief minister van Sociale Zaken aan MP, 10/04/47; brief MP aan N.V.V.G., 24/04/47; brief Centrale Koördinatie-kommissie voor Sociale Voorzieningen aan N.V.V.G., 23/06/46.

(131) In bijlage bij brief N.V.H, aan MP, 17/09/47 (ARA, kab. MP, doos 132). De leiddraad bevatte geen afzonderlijke voorzieningen voor weggevoerden.

(132) Zie het rapport van het ministerie van Binnenlandse Zaken: Nederlanders in Duitsland, 4/02/46; Verslag van een vergadering tussen vertegenwoordigers van een aantal departementen en overheidsdiensten op 9 april betreffende de positie van de Nederlanders in Duitsland die naar Nederland willen terugkeren, 9/04/46; brief ministerie van Sociale Zaken aan MP betreffende de voedselsituatie van grote groepen Nederlanders in Duitsland, 1/05/46 (ARA, kab. MP, doos 132).

(133) Verslag van een vergadering [...], 9/04/46 (ARA, kab. MP, doos 132).

(134) Zie bovendien: brief MP aan minister van Buitenlandse Zaken, 4/05/45; brief minister van Buitenlandse Zaken aan minister Sociale Zaken, 15/04/46; nota minister van Buitenlandse Zaken aan MP n.a.v. bespreking 20/05/46 (ARA, kab. MP, doos 132).

(135) Rapport ministerie van Binnenlandse Zaken, Nederlanders in Duitsland, 15/11/46 (ARA, kab. MP, doos 132).

(136) Rapport ministerie van Buitenlandse Zaken, direktie Duitsland, 15/11/46 (ARA, kab. MP, doos 132).

(137) Ibidem.

(138) Regeringskommissariaat voor de buitenlandse agrarische aangelegenheden aan MP, 10/07/47 (ARA, kab. MP, doos 132).

(139) Brief MP aan minister van Binnenlandse Zaken n.a.v. eisenbundel van ---, 15/09/48 (ARA, kab MP, doos 132).

(140) VOLDER, op.cit.,p. 527.

(141) Het enige spoor van een syndikale aktie in dit verband is het schrijven van het Nederlands Verbond der Vakverenigingen aan de Nederlandse minister van Financiën op 23/03/48 i.v.m. de schadevorderingen van weggevoerden. Het verzoek werd afgewezen. Brief minister Lieftinck aan MP, 16/04/48 (ARA, kab. MP doos 131).

Achterblad - Inhoud

Op 6 oktober 1942 publiceerde de bezetter een verordening waardoor alle mannen van 18 tot 50 jaar en alle ongehuwde vrouwen van 18 tot 35 jaar verplicht in het Derde Rijk konden tewerkgesteld worden. Tienduizenden Belgen werden zo naar Duitsland gestuurd, waar ze in vaak onmenselijke omstandigheden in de oorlogsindustrie aan de slag moesten. Vele duizenden werkweigeraars doken van hun kant in de illegaliteit en versterkten het Verzet dat de bezetter nog meer het vuur aan de schenen kon leggen. Niemand voelde zich nog veilig en zowel arbeiders als welstellende burgers ontkwamen niet aan de greep van de Werbestellen die, op bevel van Sauckel, de "gevolmachtigde voor de arbeid", steeds grotere kontingenten moesten rekruteren. Hierdoor ontstond er een nooit geziene golf van samenwerking en solidariteit in alle geledingen van de Belgische maatschappij, wat de taak van de bezetter er niet op vergemakkelijkte.

Vijftig jaar na de feiten verschijnt voor het eerst een boek waarin de belangrijkste aspekten van de dwangarbeid door elf gespecia-lizeerde historici uit binnen- en buitenland onder de loep worden genomen. Een eerste etappe in de lange, moeizame weg naar een grondige kennis van de schokgolf die destijds de Belgische samenleving sterk heeft beroerd.