|
Terugblik op twintig
jaar ‘witte woede’, |
|
De social profit
(‘non-profit’ voor Walter Cornelis) is de voorbije decennia mogelijk de
meest strijdbare sector binnen de vakbeweging. Komt er geen sleet op de
acties en de actiebereidheid? Blijft er een voldoende draagvlak bij de
publieke opinie en de pers?
Pers en publieke opinie zijn twee verschillende zaken. In al die jaren heb ik niet echt veel support gezien of gehoord van de pers. Ik heb met de pers eigenlijk nooit veel rekening willen houden. Ik vind immers dat de pers in Vlaanderen − de Waalse pers ken ik minder en dus mag ik daar geen uitspraken over doen − zeer burgerlijk is. Een burgerlijke pers die zeer conformistisch reageert op een volgens mij moreel (té) progressief toontje. Maar maatschappelijk progressief heb ik ze nooit echt gezien. Bij de voorbereiding van het laatste akkoord was er mogelijk twijfel bij de pers of we de publieke opinie voor onze eisenbundel konden winnen. Maar de sympathie van de publieke opinie is volgens mij niet in dalende lijn. Ik heb dat nooit ondervonden. We hebben wel veel aandacht besteed aan een goede communicatie, ook t.o.v. de patiënten en bewoners. De mensen aanspreken en zeggen wat je aan het doen bent, waarom je het doet. Ik ben op diverse actiemomenten naar ziekenhuizen en rustoorden geweest om te zien wat er allemaal gebeurde. Ik heb telkens vastgesteld dat er alleen maar positieve reacties kwamen van patiënten, clienten, families, bezoekers … Ik ben er echt van overtuigd dat er bij de mensen een breed draagvlak blijft als men zich maar met de juiste dingen blijft bezighouden – want dat is dus wel cruciaal! Met de vanuit vakbondsoogpunt juiste dingen? Neen, maatschappelijk syndicaal. De vakbeweging van de non-profit heeft zich altijd maatschappelijk syndicaal opgesteld. De zorg voor de problematiek van de gezondheid, de bejaarden, de personen met een handicap was ook onze zorg en werd in onze eisen verweven met onze eigen vraagstukken. De mensen zien dat ook, denk ik. Toch merkwaardig dat de social profit als ‘zachte sector’ in waarden, in beleving twee decennia als de meest strijdbare sector naar voor komt? Een contradictie? De syndicale beweging in de non-profit – niet de vakbond – is eigenlijk recent in de geschiedenis. Voor het midden van de jaren tachtig heb je syndicaal niet veel gezien van de non-profit. Uiteraard was er het werk in de paritaire comités. Maar er werd geen beweging georganiseerd. Dit is maar in 1987 begonnen. Door de opkomende professionalisering werd de vakbeweging meer en meer geconfronteerd met vaststellingen van achterstanden, onder meer op het vlak van de lonen. Dus die geschiedenis van de non-profit is zeer jong. En wat jong is, is meestal dynamisch zeker … (maak de vergelijking met de textielarbeiders eind 19e eeuw) … Ik herhaal dat die dynamiek er kan blijven inzitten als men met de juiste dingen bezig blijft én als men dat doet in een lotsverbondenheid samen met de initiatiefnemers en met gebruikersorganisaties. De voorbije akkoorden voor de social profit werden telkens vooraf gegaan door syndicale actie. Is het niet denkbaar dat men – in het kader van een meer gericht overheidsbeleid op langere termijn, meer op basis van objectieve monitoring ook – tot een langetermijnprogrammatie met de partners komt? Ik denk niet dat dit zo evident is. Ik geloof niet dat men in een maatschappij zoals die van ons en met de wijze van politieke besluitvorming vanuit de politiek automatisch de juiste keuzes maakt. De verschillende (partijpolitieke) visies en prioriteiten over de middeleninzet in functie van diverse prioriteiten maakt dat de uiteindelijke politieke afweging een complex gegeven is. Meestal is het nodig om een aantal maatschappelijke en personele noden sterk in beeld te brengen om overheidsinvestering af te dwingen. Hypothetisch zeg ik uiteraard dat er geen acties opgezet moeten worden als het niet nodig is. Van waar komt de achterstelling in globale directe en indirecte verloning tussen de social profit in het algemeen en de privésector. Is dat omdat dat een nieuwe sector is of omdat, zoals sommigen zeggen, ‘ja, dat indirect de overheid is, gelet op de subsidiëring’? Onze samenleving redeneert en denkt, ook inzake verloning, vooral nog in economische termen. Je moet meerwaarde produceren om recht te doen gelden op verloning. Hoe groter de economische meerwaarde, de toegevoegde waarde, hoe meer je verdient. Maar de samenleving is nog niet zo ver om te begrijpen dat juist het creëren van een toegevoegde waarde in gezondheid, in verzorging, in begeleiding van bv. personen met een handicap een van de belangrijkste waarden is en een hoeksteen is van veiligheid en zekerheid voor de samenleving. Hopelijk groeit dit besef … Bovendien wordt de sector ook louter economisch bekeken belangrijker. De voorbije periode is er heel wat onderzoek gebeurd dat de economische betekenis van de non-profit aantoont, bv. op het vlak van tewerkstelling, op het vlak van terugverdieneffecten … Toch vind ik dat de academici die met deze materies bezig zijn, zich te weinig in de brand gooien … dat ze te weinig risico’s nemen om een aantal klassieke stellingen vanuit het marktdenken te doorprikken. Maar misschien is ook de psychologie van onze samenleving daar nog niet aan toe. Een aantal keuzes in de syndicale eisenprogromma’s lijken niet zo evident (bv. prioriteit voor de harmoniseringsoperatie over de sectoren, waardoor er voor sommige sectoren geen loonaanpassing kon worden voorzien). Is zo’n solidariteit alleen mogelijk in de non-profit? Ja, ik denk wel dat dit eigen is aan de non-profit. Maar let wel, dit is het resultaat geweest van heel zware discussies die constant gevoerd werden in de vakbeweging (alleszins in mijn organisatie). Zo is er in 1987 een lange fundamentele discussie gevoerd over het ‘actie voeren’ zelf binnen de non-profit, vanuit de vaststelling dat de eerdere syndicale activiteiten weinig resultaten hadden opgeleverd. Dat debat heeft negen maanden geduurd, met als terugkomende vraag ‘kunnen wij in de non-profit zo’n actie voeren, gelet op onze verantwoordelijkheid voor patiënten, bewoners …’. Maar tegelijk werd ook de maatschappelijke discussie gevoerd: Welke verantwoordelijkheid hebben we als syndicale beweging ten overstaan van de maatschappij? Ik heb er altijd voor gepleit die zeer breed te duiden. Dat heeft ook te maken met de eigenheid van het publiek dat er werkt. Tegelijk vind ik dat de maatschappelijke vraagstukken en reflex ook in andere sectoren meer mogen doorwegen. Ik geef hier als voorbeeld de meer veralgemeende opening van de winkels op zondag. De problematiek wordt te veel benaderd vanuit het oogpunt ‘ja, maar dan moeten onze mensen op zondag gaan werken’, terwijl vooral het maatschappelijke precedent ter discussie zou moeten staan, nl. de vraag: ‘Gaan we met onze samenleving zo werken dat we de essentie van de zondag als gezinsdag afschaffen?’ Terugblikkend op je activiteiten en de bredere maatschappelijke realisaties van de voorbije akkoorden springen een aantal realisaties in het oog: bijkomende tewerkstelling; loonharmonisering, combinatie gezin − werk, omvorming nepstatuten … Hoe zie je zelf de bilan? Wat staat bovenaan je lijstje? De loonharmonisering komt voorop, gelet ook op de moeilijkheidsgraad van dit voorstel en de in grote mate opgebrachte solidariteit door de werknemers. Daar doe ik mijn hoed voor af. Om een idee te geven wat de situatie eind van de jaren negentig was, zowel binnen de federaal als Vlaams gefinancierde sectoren: Een verpleegkundige in een bejaardentehuis verdiende gemiddeld vijftien procent minder dan een verpleegkundige in een ziekenhuis. In de Vlaamse sectoren stonden de opvoedingsinstellingen het verst. Niet toevallig, want het syndicale militantisme was er vanaf 1987 het grootst. Zij waren het meest combattief. Zo ontstond de situatie dat de opvoedingsinstellingen op niveau honderd stonden, terwijl gelijkaardige functies in, bijvoorbeeld, de gezinszorg slechts aan niveau tachtig verloond werden. Welnu, de eigenlijke maatschappelijke betekenis van de eis naar loonharmonisering bestond er in dat de samenleving het maatschappelijke werk naar functieniveau over de verschillende activiteitssectoren op een evenwaardige wijze honoreert. Gespreid over een periode van vijf jaar, van 2000 tot 2005 hebben we dit doel stap per stap kunnen realiseren. De meest controversiële maatregel uit de voorbije akkoorden is wellicht de arbeidsduurvermindering voor 45-plussers. Ondertussen is er het Generatiepact dat uitgaat van het belang om oudere werknemers langer aan het werk te houden. Blijf je er bij dat ADV een aangewezen piste was en is? Laat me eerst zeggen hoe we tot deze eis gekomen zijn. Het was al zo lang dat de mensen zich beklaagden over de hoge stress, over het tekort aan personeel … Daarnaast voelde je duidelijk aankomen dat heel het vraagstuk rond eindeloopbaan politiek op tafel zou komen. We wilden pro-actief op deze ontwikkelingen reageren. Deze componenten samen maakten dat we een oplossing zagen in het voorstel om oudere werknemers vanaf een bepaalde leeftijd minder te laten werken. Wat voor mij vooral belangrijk was is dat het werk voor oudere werknemers in de non-profit niet alleen fysiek zwaarder wordt, maar na jaren vooral ook mentaal zwaar doorweegt. Het is ook een sector met weinig springplanken, weinig carrièremogelijkheden. En dus is het van belang deze mensen kansen te geven om actief te blijven door ze vanaf een bepaalde fase meer vrij te geven. Zo is het voorstel ontstaan om getrapt vanaf 45 jaar, 50 jaar en 55 jaar bijkomende vakantiedagen te voorzien. Dat dit politiek kon worden afgedwongen heeft in belangrijke mate ook te maken met de benadering van minister F. Vandenbroucke (noot van de redactie: op dat moment federaal minister van Tewerkstelling) en het samenlopen van beide agenda’s. Vandenbroucke dacht ongetwijfeld vooruit: door meer vakantie voor oudere werknemers te voorzien, wordt het ook gemakkelijker om het fundamentele debat rond langer werken op tafel te leggen. Ik wil zeker ook benadrukken dat dergelijk vakbondsvoorstel niet uit de lucht komt vallen, maar het resultaat is van een lange democratische weg via plaatselijke ondernemingskernen, regionale belangenroepen en ten slotte de nationale belangengroep. Er wordt dus heel veel naar de mensen geluisterd alvorens er conclusies worden getrokken. Toch blijven er heel wat kanttekeningen bij de operationalisering van deze arbeidsduurvermindering: het relatief duurder worden van de oudere werknemers; het probleem van de vervangingsaanwervingen; bijkomende arbeidsbelasting … Ik stel hoe dan ook vast dat in de vijf jaar dat het systeem ondertussen loopt, er veel voldoening is bij de mensen. Het concept komt tegemoet aan een bijzonder grote nood bij de zorgverstrekkers om er af eens toe eens uit te kunnen voor een paar dagen en hierdoor af te geraken van de emotionele belasting en de batterijen weer op te laden. Uiteraard zijn er kanttekeningen te plaatsen. Zo is de vervangende tewerkstelling niet voor honderd procent gegarandeerd. Uiteraard lost de vervangende tewerkstelling het probleem van de hoge werkbelasting ook niet op. Bij wijze van spreken zal men een tijd op het tandvlees moeten lopen. Maar er zal een tijd komen dat dit probleem via andere tewerkstellingsmaatregelen een oplossing krijgt. De omvorming van de nepstatuten is een duidelijke verworvenheid die niet veel commentaar behoeft. Er blijft natuurlijk ook de tewerkstelling via sociale maribel. Zou dit ook niet beter ingezet worden via de reguliere kanalen? Het probleem in de jaren rond 1998 – en nu nog trouwens – was dat wegens de budgettaire krapte de hoog nodige bijkomende tewerkstelling in de non-profit bijna onmogelijk via de klassieke begrotingen gerealiseerd kon worden. Men heeft dan ‘de truc’ gevonden om het model sociale maribel aan te wenden en zo toch tegemoet te komen aan de noodzakelijke personeelsversterking. Uiteraard moet dit instrument zo functioneel mogelijk in relatie tot de sectoraal vastgelegde personeelskaders worden ingezet. Ik zie als een bijkomend voordeel dat de inzet van de arbeidsplaatsen sociale maribel niet alleen eigenmachtig door de directies kan worden beslist. Beschouw dit zeker niet als een aanval op de werkgevers. Ik vind dat er in een instelling, zeker in de non-profit, waar directie en personeel dezelfde doelen nastreven, nuttig wordt overlegd waar de bijkomende tewerkstelling in functie van de grootste problemen worden ingezet. Waar plaats je de betrokkenheid van de patiënten- of cliëntenorganisaties in dit verhaal? Voor mijn part mogen ook de patiënten- of cliëntenorganisaties daarbij betrokken worden, maar dan moeten ze wel meer volwassenheid aantonen. Ik bedoel daarmee dat ze dan niet uitsluitend met hun eigen verhaal bezig kunnen zijn. Zich inschrijven in een breder maatschappelijk debat betekent ook rekening houden met de organisatorische moeilijkheden van de werkgever, alsook met de situatie van de werknemers, zoals hun verloning en hun gezinssiutatie … Dit vereist dus de bereidheid om voor een gedeelte afstand te doen van eigen belangen. Iets totaal anders … Als men kijkt naar het tot stand komen van de laatste akkoorden, zien we een opvallende evolutie: de verschuiving van kortetermijn- naar langetermijnakkoorden (over vijf jaar); de verschuiving van bilateraal overleg naar een tripartiet overleg, gelet ook op de krachtenbundeling langs werkgeverskant; de verbreding in de thematieken van het akkoord. Is dit een goede evolutie? Ik heb op zich niets tegen een middellange termijn voor het afsluiten van sociale akkoorden. En met middellang bedoel ik inderdaad vijf jaar en niet langer. Met vijf jaar zitten we toch wel aan de grens. Daarbij moet zeker rekening gehouden worden met de politieke factor. Wijzigingen in de coalitiesamenstelling met introductie van andere visies kunnen een aantal zaken heroriënteren. In die zin is het niet toevallig dat de vijf jaar samenvalt met de legislatuurperiode van de Vlaamse regering. De federale regering had eigenlijk de bedoeling om dat akkoord over vier jaar te maken, maar heeft dat, vooral om budgettaire redenen, verspreid over vijf jaar. De bundeling van de werkgeversgroep binnen VCSPO in Vlaanderen en de daaruit volgende wijzigingen in de samenstelling en het verloop van het overleg, sluiten aan op een maatschappelijke ontwikkeling. Met die kanttekening dat het niet de structuren op zich zijn, maar uiteindelijk de mensen achter de structuren die bepalend zijn voor het welslagen van het sociaal overleg. De overheid als derde partij blijft voor mij de meest risicovolle partner, omdat ze niet altijd de historiek van het overleg meedraagt en vertrekt vanuit een eigen, meer politieke agenda. Als afsluiter plaatsen we de beloning van de socialprofitmedewerkers in een toekomstperspectief. Vergelijkende gegevens met andere sectoren tonen aan dat er vooral op het vlak van indirecte verloning een toenemende kloof ontstaat. Hoe houdt de social profit rekening met deze evolutie? Primordiaal blijft toch de basisverloning in de nonprofit. Deze moet mee evolueren in een gelijke tred met de basisverloning in andere sectoren, zodat we de aantrekkingskracht van de beroepen op de arbeidsmarkt kunnen behouden. We ervaren dat dit al geen gemakkelijke opgave is. Inzake indirecte verloning is er in het laatste akkoord een aanzet gegeven voor de uitbouw van een tweede pensioenpijler. Dit zal in de toekomst verder ontwikkeld moeten worden, zodat we ook op het vlak van pensioeninkomen een achterstelling van socialprofitmedewerkers kunnen voorkomen. Wat een aantal andere vormen van extralegale verloning (maaltijdcheques, hospitalisatieverzekeringen, verplaatsingsvergoedingen – bedrijfswagens …) betreft, ben ik meer genuanceerd. Laat ons niet vergeten dat de non-profit in grote mate met gemeenschapsmiddelen gefinancierd wordt. Laat ons dus niet te ver (mee)gaan in deze evolutie. Een zekere soberheid lijkt hier meer gepast. Interview: Bruno Aerts & Dirk Coeckelbergh april 2006 |