Inhoud  Noten  Print (15p)  Bestellen BEG nr 18 Soma-Ceges

Hemmerijckx Rik (*), In de geest van Mei 68
Arbeidersprotest en radicaal militantisme in België (1),
Bijdragen tot de Eigentijdse Geschienis, nr. 18, 2007 blz 163-182, Soma-Ceges,

  Info en bestelling Tijdschrift Soma-Ceges BEG nr. 18

   

Inhoud

     I. De betekenis van 1968
   II. Leuven Vlaams en Mei ' 68 in België
  III. Stilte voor de strijd
  IV. Stakingen in de post 68-jaren
   V. De interventie van studenten
  VI. Van spontaneïsme naar partijvorming
 VII. Een uitdaging voor de vakbonden
VIII. Omkijken in verwondering

Noten
     
I. De betekenis van 1968

Het mythische jaar 1968, dat van de revoltes en opstootjes, was in zekere zin een kristallisatiemoment van uiteenlopende protestbewegingen die reeds verschillende jaren gaande waren. Generatieconflict, jongerenrevolte, culturele revolutie : verschillende omschrijvingen worden gehanteerd, maar men is het er wel over eens dat er één bepaalde groep kan aangeduid worden als de drijvende kracht achter deze bewegingen, met name de studentenbeweging. Hoewel er verschillende mobiliserende thema's gewerkt hebben (burgerrechten, gelijke rechten voor vrouwen, Vietnam, recht op vrije meningsuiting,...) ging het hier wel degelijk om een transnationale beweging, die zich zowel gemanifesteerd heeft in de Verenigde Staten, in een aantal landen van Oost- en West-Europa, en in enkele derde wereldlanden (Brazilië, Mexico,...)(2). Van deze verschillende bewegingen en revoltes is de Parijse Mei-beweging deze geweest die het meest tot de verbeelding heeft gesproken en ook diegene die het sterkst in de West-Europese herinnering doorgeleefd heeft. Het bijzondere aan Mei 1968 is geweest dat het protest van de studentenbeweging een verlengstuk heeft gevonden naar de arbeidersbeweging en aanleiding heeft gegeven tot een algemene staking met bedrijfsbezettingen en een vrij harde confrontatie met de ordetroepen. Het Franse regime wist zich staande te houden, maar Mei 68 is niettemin een begrip gebleven. Voor de verschillende extreem-linkse of proletarische groepen die zich in de nasleep van de beweging gevormd hebben was de Franse Mei­beweging het inspirerende voorbeeld. Na Frankrijk zou vooral Italië door de protestbeweging beroerd worden.

 
II. Leuven Vlaams en Mei ' 68 in België

In de overzichtswerken over de contestatie van de jaren 1968 komt België zelden aan bod en sommige auteurs hebben zelfs gesteld dat deze voor de Belgische context van geen belang is geweest(3). Hoewel van eerder beperkte omvang kan er nochtans niet ontkend worden dat de contestatie van de j aren 1968 effectief wortel heeft geschoten in België en zelfs een ingrijpende mentaliteitswijziging gestimuleerd heeft. Zo heeft zij een besliste impact gehad op de feministische bewustwording van de jaren 1960 en 1970 - de tweede feministische golf (4). Maar ook op het terrein van de kunsten, de jeugdculturen (Woodstock) en van de arbeidersstrijd heeft zij haar sporen nagelaten. Het is deze problematiek van de sociale strijd in de post 1968-jaren die ik in deze bijdrage wil centraal stellen(5).

Het historisch onderzoek naar deze periode staat in feite nog in zijn kinderschoenen. Wat het archiefmateriaal betreft zijn we in eerste instantie aangewezen op de informatie uit de dagbladpers en op de publicaties van allerlei linkse actiegroepen. Het eigenlijke archief vertoont nog vele lacunes, maar het is zeker aanwezig. Verwijzen we naar de ULB-, UGent- en KUL-archieven over de studentenbeweging (o.m. Walter De Bock), en enkele archieven op het Amsab (Jaak Brepoels, Rudi Van Doorslaer, APL, Bavi,...) en het Ihoes. Bepaalde vakbondsarchieven kunnen eveneens interessante dossiers bevatten. Voor het ogenblik is het niet duidelijk in welke mate de politie- en rijkswachtarchieven of de bedrijfsarchieven van belang kunnen zijn voor het onderzoek naar de politiek-sociale bewegingen uit de jaren 1970. Wat de mondelinge geschiedenis betreft is er aan de UGent een project geweest over de studenten-arbeiders, maar het is evident dat een nieuw project naar de arbeidersmilitanten uit de jaren 1970 nog heel wat nieuwe elementen kan naar boven brengen.

Zoals reeds eerder aangegeven was de studentenbeweging de motor achter de grote contestatiebeweging van de jaren 1960. Dit was ook in België het geval, maar in vergelijking met de andere landen heeft deze wel een aantal bijzondere kenmerken gehad. Vooreerst is het studentenprotest niet strikt gelinkt geweest aan het jaar 1968 en ging het in feite terug tot het jaar 1965, wat zeer vroeg was in de Europese context. Ten tweede was zij gelinkt aan een typisch Belgisch fenomeen : de taalstrijd tussen Franstaligen en Vlamingen, en dan meer bepaald de Vlaamse eis van een splitsing van de Leuvense katholieke universiteit en de verwijdering van de Franstalige afdelingen uit deze Vlaamse stad. Het is niet de bedoeling om nader in te gaan op deze beweging, maar het is wel van belang om aan te geven dat dit protest zich gradueel ingeschreven heeft in een transnationale protestbeweging en dat de communautaire inzet zich getransformeerd heeft in een beweging voor de democratisering van de universitaire structuren, ja zelfs van een veralgemeende contestatie van de maatschappij. Er heeft zich een radicalisering voorgedaan die de katholieke studenten er toe gebracht heeft te breken met de Vlaamse rechtervleugel om zo doende een nieuwe extreem-linkse voorhoede te kunnen vormen. Dit alles ging gepaard met een doorgedreven ontkerkelijking.

De Leuvense contestatie heeft zich voltrokken in twee fazen : er was vooreerst mei 1966 en de confrontatie met het episcopaat en de universitaire autoriteiten. Vervolgens was er januari 1968 met de nieuwe golf van studentenprotest, de val van de regering en de effectieve beslissing tot splitsing van de universiteit(6).

 

Betoging van de actiegroep Mijnwerkersmacht op 16 januari 1970 in Hasselt.
Het opschrift "Sindicati venditi" (omgekochte vakbonden) van Italiaanse mijnwerkers
was tekenend voor een onvrede met de traditionele vakbonden (Foto Belga)

De voornaamste golf van studentenprotest in België heeft zich dus afgespeeld nog vóór Mei 68 de wereld zou opschrikken. Maar de impact van de Parijse gebeurtenissen was dusdanig dat zij zelf ook een stimulans en een voorbeeld is geweest voor een aantal protestbewegingen in België en de omliggende landen. De contestatiebeweging die in de lente van 1968 in Brussel de kop op stak met de bezetting van de Brusselse universiteit en het Paleis voor Schone Kunsten (7) - lag volledig in het verlengde van de Franse Mei­beweging. Nochtans valt het op dat deze bewegingen grotendeels beperkt gebleven zijn tot enkele geïsoleerde kernen en dat men er in België niet direct in geslaagd is om de arbeiders te mobiliseren voor de contestataire idee. Het zogenaamde eenheidsfront tussen studenten en de arbeiders was in België aanvankelijk meer een slogan dan een realiteit.
 
III. Stilte voor de strijd

Inderdaad, op het vlak van de arbeidersstrijd scheen het Belgische sociale landschap tijdens het jaar 1968 eerder gekenmerkt door een merkwaardige kalmte, die in feite terugging tot het begin van de jaren 1960. Tijdens deze decade hebben er zich wel nog enkele opgemerkte conflicten voorgedaan - noemen we hier de mijnstaking van Zwartberg en de staking der FN-arbeidsters van Herstal, beiden in 1966 - maar dit nam niet weg dat het aantal stakingen sinds 1961 op een vrij spectaculaire wijze was teruggelopen : tussen 1961 en 1969 overschreed het aantal stakers op geen enkel moment meer dan 42.000 per jaar(8).

Verschillende elementen kunnen als verklaringen naar voor gebracht worden voor deze relatieve sociale rust. Vooreerst werden de jaren 1960 gekenmerkt door een spectaculaire economische groei (met gemiddelde groeicijfers van 5 %), een bijna volledige tewerkstelling en een gevoelige verhoging van de koopkracht. Op tien jaar tijd werden de lonen vervijfvoudigd. In reële uurlonen kwam dit overeen met een stijging van 110 % tussen 1960 en 1970, wat ongezien was in de Belgische sociale geschiedenis(9). De massaconsumptie heeft zich in deze jaren voor goed doorgezet. Maar echt overtuigend kunnen deze elementen als verklaring niet genoemd worden aangezien de situatie in Frankrijk en de omliggende landen grotendeels gelijklopend was.

Als verklaringselement lijkt de historische ervaring van de Belgische arbeidersbeweging en de specifieke kenmerken van het syndicalisme en sociaal overleg van een veel doorslaggevender betekenis. In tegenstelling tot Frankrijk, waar de syndicalisatiegraadslechts 18 % bedroeg, liep dit percentage in België op tot 66 % (10). De Belgische vakbonden waren dus echte massaorganisaties met een reële impact op brede lagen van de loontrekkenden. Bovendien speelden deze vakbonden een belangrijke rol in het sociale overlegmodel. Vooral sinds het begin van de jaren 1960 had dit model een grondige wijziging ondergaan met de opkomst van de sociale programma-akkoorden (11) : het ging hier om akkoorden van langere duur met clausules die een verplichte sociale vrede en een mogelijkheid tot sancties inhielden. Dit alles heeft een besliste invloed gehad op de syndicale strategieën - vakbonden werden zelf verantwoordelijk voor het vrijwaren van de arbeidsdiscipline en het stakingswapen verwerd in feite tot een secundair drukkingsmiddel. De syndicale eisenstrijd werd in toenemende mate gefragmenteerd en de vakbondswerking werd onderhevig aan een verder doorgedreven bureaucratisering. Daarnaast hebben ook de recente ervaringen van de Belgische arbeidersbeweging een invloed gehad. Na de mislukte krachtmeting van de staking van 1960-1961, die verschillende honderdduizenden stakers op de been had gebracht, waren de vakbonden niet meer direct geneigd om zich tot dergelijke acties te laten verleiden.

Het zal dus maar pas vanaf eind 1969 zijn dat het aantal stakers en stakingen plots omhoog zal schieten. Van 1970 tot 1973 geven de statistieken niet minder dan 698 stakingen aan. Vooral de jaren 1970-1971 kunnen bepaald "warm" genoemd worden : tijdens deze jaren heeft het aantal verloren werkdagen deze van de negen voorgaande jaren geëvenaard (12). Het is precies tijdens deze jaren dat de impact van 1968 zich heeft laten gelden.

De eerste Belgische staking in de geest van Mei 68 is waarschijnlijk deze geweest in het metaalbedrijf Caterpillar te Gosselies in december 1969. Maar de staking die werkelijk het nieuwe klimaat getekend heeft was deze van de Limburgse mijnwerkers van januari-februari 1970. Deze spontane staking is zeer vlug uitgedraaid op een krachtmeting en is 44 dagen later geëindigd in een weinig bevredigend compromis (13). Na deze eerste grote staking zouden er nog verschillende volgen : Michelin te St. Pieters Leeuw f februari en juni 1970), Ford Genk (februari 1970J, Forges de Clabecq (juni 1970), Cockerill Yards te Hoboken (april-juli 1970), Citroën te Vorst (november 1970), VieilleMontagne te Balen (januari-maart 1971), scheepswerven Boel te Temse (september-oktober 1971), Tessenderlo Chimie (januari-maart 1972), Glaverbel te Gilly (februari 1973), dokwerkersstaking te Gent en Antwerpen (april-juni 1973), Cockerill-Seraing (september-oktober 1973). Het gaat hier om een niet exhaustieve opsomming (14). Ondanks deze ontegensprekelijke verhoogde stakingsactiviteit kan men nochtans niet spreken van een sociale explosie. De meeste stakingen hadden een lokaal karakter en hebben nooit aanleiding gegeven tot een veralgemeende staking. Ondanks hun belang hebben ze nooit de Franse of Italiaanse stakingen kunnen evenaren en zelfs in de Belgische context, wanneer we ze vergelijken met de stakingen uit de jaren 1946-1948 of met deze van 1960-'61, blijven zij eerder bescheiden. De stakingsgolf heeft omstreeks 1974 een einde genomen wanneer de eerste tekenen van een economische crisis de kop opstaken.

 
IV. Stakingen in de post 68-jaren

Het belangrijkste kenmerk van de stakingen uit de vroege jaren 1970 betreft in de eerste plaats het spontane karakter van deze stakingen. Enquêtes hebben uitgewezen dat niet minder dan 80 % van de stakingen in deze periode spontaan waren, dus niet erkend door de vakbonden. Daar moet ook bij opgemerkt worden dat het merendeel van deze stakingen zich hebben voorgedaan in sectoren met een beperkte syndicale traditie. Het is geen toeval dat recent geïndustrialiseerde gebieden (zoals Limburg) of fabrieken van recente datum (zoals Caterpillar-Gosselies of Ford-Genk) een vooraanstaande plaats in deze stakingsgolf innamen. De traditionele centra van de vakbondsstrijd, zoals de zware industrie in Wallonië, zijn niet echt betrokken geweest bij deze acties, of kwamen slechts naar voor in een latere fase.

Een ander element dat moet weerhouden worden is de rol gespeeld door jonge arbeiders en migranten. Door de band genomen betreft het hier weinig gekwalificeerde en slecht betaalde groepen. Aangezien zij niet echt gebonden waren aan de syndicale discipline -soms betrof het hier ook niet-gesyndiceerden - waren zij meer bereid tot spontane acties, maar precies door hun inzet zijn zij er in vele gevallen in geslaagd om zich een plaats te veroveren op de werkvloer of in de vakbonden. Hun engagement tijdens deze stakingen kan dus gezien worden als een soort emancipatieproces. In meerdere gevallen zijn deze stakingen aangewend geweest om ook jonge arbeiders en migranten te syndiceren. Dit was onder meer het geval tijdens de stakingen bij Michelin te St. Pieters-Leeuw.

Daar deze spontane stakingen uitgingen van de basis kregen de gestelde eisen ook een enigszins ander karakter dan de traditionele eisenbundels. Looneisen werden wel degelijk gesteld maar zij kregen een meer egalitair karakter : zij moesten aan alle looncategorieën op gelijkwaardige wijze ten goede komen. Bovendien werden er ook meer "kwalitatieve" eisen gesteld. De meeste van deze eisen hadden betrekking op de werkomstandigheden op de werkvloer : autoritaire arbeidsverhoudingen, verhoging van het werkritme, toenemende automatisering, monotoon of afstompend werk. Het betrof hier dus eisen die de kern van het productieproces in vraag stelden. Daar moet evenwel aan toegevoegd worden dat deze "kwalitatieve" eisen in een onderhandelingsproces dikwijls omgezet werden in "kwantitatieve" toezeggingen, het is te zeggen in loon toegiften. Deze courante praktijk heeft omstreeks 1974 een zodanig kritiek punt bereikt dat het winstniveau van het kapitaal in het gedrang dreigde te komen : het fordistisch compromis, de band tussen lonen en productiviteit, was verstoord geraakt(15).

Ondanks de spontaneïteit van de actie bleven de aangewende actiemiddelen eerder traditioneel : het merendeel van de spontane stakingen waren massale werkonderbrekingen die het ganse bedrijf lamlegden. Er werd nochtans ook naar andere actiemiddelen teruggegrepen : zitstakingen, schokstakingen,... Er hebben zich eveneens bezettingen voorgedaan hoewel dit actiemiddel niet echt typisch was voor de stakingsgolf van de jaren 1970-1973. Het fenomeen van de fabrieksbezetting stak voor het eerst terug de kop op tijdens de staking van Germain-Anglo te La Louvière in 1967. Wat de militante inzet betrof ging het hier zeker om een buitengewone ervaring, maar dit nam niet weg dat het actiemiddel van de bezetting eerder defensief werd ingezet : in de meeste gevallen werd het beschouwd als een ultiem middel om de sluiting van een bedrijf te voorkomen. In België waren de bedrijfsbezettingen dus niet echt typisch voor de spontane en offensieve stakingen van het begin van de jaren 1970. De bezettingen bij Michelin (juni 1970) en Glaverbel ( 1973) waren eerder uitzonderingen. Het is pas na de bezetting van de LIP uurwerkenfabriek in het Franse Besançon (1973), en het experiment in zelfbestuur met verkoop van afgewerkte producten door de stakers, dat dit type van actie zich verder heeft verspreid en ook in België navolging heeft gekend. Op deze wijze werd de organisatie van de productie, het autoritaire arbeidssysteem en zelfs het kapitalistisch eigendom het voorwerp van contestatie (16).

Het meest frappante kenmerk van deze stakingsgolf waren de vormen van zelforganisatie vanuit de militante basis. Door het feit dat het merendeel van deze stakingen niet erkend waren werden de stakers verplicht om zich zelf te organiseren in een stakingscomité. Idealiter moest een dergelijk comité kunnen functioneren op een brede democratische basis en representatief zijn voor alle niveaus en afdelingen in het bedrijf. Op deze wijze moesten deze comités de tegenstellingen tussen socialisten en christenen overstijgen, maar ook deze tussen autochtonen en allochtonen. Tegenover de afzijdigheid van de officiële vakbonden organiseerden deze comités de solidariteit, beheerden de stakerskas en deden alles om de staking een actief karakter te geven. Zij stelden zich op als drukkingsgroep, zowel tegenover de patroons als tegenover de officiële vakbonden. Het meest succesrijke stakerscomité was ongetwijfeld dat van het metaalbedrijf van Vieille Montagne te Balen : dit comité slaagde er niet alleen in om de staking gedurende negen weken gaande te houden, maar ook om werk te vinden voor enkele duizenden stakers.

 

Gerard Slegers van de Kempense Steenkoolmijnen voert het woord. Ondanks de tegenkanting van de vakbonden wisten bepaalde leidinggevende figuren, vaak zonder syndicaal mandaat, zich op te werpen als woordvoerder van de stakers (In Toon Van Overstraeten, Dossier Limburg. De grote staking. West Pocket nr. 8, Herent, 1970)

Met deze comités zien we ook de opkomst van nieuwe leidersfiguren : diegene die het woord nemen en zich door hun onbaatzuchtige inzet het respect en vertrouwen van hun werkmakkers weten af te dwingen. Tegenover het officiële vakbondsdiscours, dat dikwijls beïnvloed wordt door het technische jargon van het sociaal overleg, weten zij een discours te hanteren dat teruggrijpt naar de essentie van het sociale ongenoegen Hoewel sommigen een mandaat hebben als syndicaal delegee zijn het steevast figuren die buiten het eigenlijke vakbondsapparaat staan. Noemen we bijvoorbeeld een Gustave Dache bij Caterpillar Gosselies, een Gerard Siegers bij de Kempense Steenkoolmijnen, een Karel Heirbaut of Jan Cap bij Boel Temse, een André Henry bij Glaverbel Gilly of een Dolf Kerschaever en Frans Wuytack aan de Antwerpse haven. Sommigen onder hen hebben met de jaren zelfs een mythische status gekregen.

Het is rond deze figuren dat verschillende comités hun werking na de staking voortgezet hebben en zich omgevormd hebben tot arbeiderscomités. De meest gekende voorbeelden zijn deze van Caterpillar te Gosselies (1'Avant-garde syndicale), Michelin (Solidarité), Boel scheepswerven te Temse (Arbeiderskomitee Waasland), de glasblazers van Glaverbel-Gilly ( La Nouvelle Défense ) en de Antwerpse dokwerkers (Onafhankelijk Havenarbeiders-comité) (17). Langs Vlaamse kant is er zelfs een poging geweest om de verschillende comités te groeperen in één koepel ten einde de actie te coördineren. Het is onder impuls van de arbeiders van Vieille Montagne dat er een Groot Arbeiderskomitee (GAK) werd opgezet in maart 1971. Gelijkaardige coördinaties werden ook opgezet in de streek van Charleroi met Rencontres Ouvrières en in de streek van Luik met de Mouvement pour l'Autogestion socialiste.

Ik wil het belang van dergelijke initiatieven zeker niet minimaliseren, maar men moet ook kunnen toegeven dat zij een eerder voorbijgaand karakter gekend hebben. De meeste comités verdwenen na 1974 of werden door andere structuren gerecupereerd; in het geval van het GAK zelfs gesaboteerd door de partijen van extreem-links (zie verder). Bovendien waren zij nauwelijks in staat om hun kritische opstelling te verwoorden in een uitgewerkte analyse. André Henry, trotskistisch militant en hoofddelegee van de glasfabriek van Glaverbel-Gilly, was een van de weinigen die het geprobeerd heeft, hoewel daar meteen moet aan toegevoegd worden dat zijn tekst is tot stand gekomen in een heel andere context dan deze van het begin van de jaren 1970 (18).

De spontane stakingsgolf en de vorming van arbeiderscomités waren tekenend voor een zekere crisis van het syndicaal gezag, maar dit betekende niet noodzakelijk dat het tot een breuk kwam tussen de basis en de syndicale leiding. De verhoudingen tussen de stakerscomités en de officiële vakbonden konden heel uiteenlopende vormen aannemen gaande van een directe confrontatie tot een vrij nauwe samenwerking - veel hing af van de omstandigheden en de machtsverhoudingen - maar over het algemeen mag er wel gesteld worden dat hun verhouding eerder problematisch was. In de meest extreme gevallen kwam het tot een open conflict en de mislukking van een staking bracht bijna automatisch het ontslag van de stakingsleiders met zich mee en kon ook een zware slag betekenen voor het syndicaal engagement op het bedrijf. In andere gevallen heeft het radicaal militantisme van de jaren 1970 wel degelijk een langdurige impact gehad op de actie van de vakbonden. Dit was onder meer het geval met de Boel-scheepswerven te Temse die tot de jaren 1980 de harde kern van het bedrijfssyndicalisme in Vlaanderen gevormd hebben (19). Voor Wallonië moeten vooral de syndicale kernen van Caterpillar en Glaverbel vermeld worden.

De meeste van deze spontane stakingen gingen gepaard met een massale interventie van de ordetroepen. Met deze interventie en door de afzijdige opstelling van de vakbonden konden sommige van deze langdurige conflicten een zeker mythische dimensie aan­nemen als uitdrukking van een directe confrontatie tussen Proletariers en de gevestigde machten, enigszins zoals in de 19de eeuw. In dit klimaat konden de bedrijven in staking het trefpunt worden voor verschillende groepen die in feite buiten het conflict stonden. De verschijning aan de fabriekspoorten van studenten, van extreem-linkse groepen, maar ook van strijdorkesten of proletarische theatergroepen (20) maakten dat deze sociale conflicten het karakter kregen van een buitengewone happening. In deze context moet ook de oprichting vermeld worden van kunstenaarscollectieven die agit-prop affiches ontwierpen, in een stijl die direct was overgenomen van het Parijse Atelier populaire in mei 1968. Het culturele moest sociaal worden en het sociale kreeg noodzakelijkerwijs ook een culturele betekenis. Zo vormde de staking van Vieille Montagne de inspiratie­bron voor het toneelstuk Groenten uit Balen van Walter van den Broeck; een stuk dat in de jaren 1970 met groot succes gespeeld werd.

V. De interventie van studenten

In deze ganse beweging is het vooral de actieve tussenkomst van een geradicaliseerde studentenbevolking die de aandacht trekt. Vanaf 1968 begon het engagement van de studenten meer en meer de universitaire campussen te overstijgen. Het was een fenomeen dat gelinkt was aan de kritiek van de universitaire pedagogie, maar ook aan de kritiek van de universiteit als uitdrukking van de burgerlijke ideologie. Een linkse voorhoede begon de arbeiderswereld te ontdekken en vanaf 1968 maakten de eerste studenten hun opwachting aan de fabriekspoorten. Vermelden we hier de voorbeelden van de stakingen van Ford-Genk in 1968 en Fabelta-Gent in 1969. In een eerste fase kwamen de studenten tussen beide als een soort sociale waarnemers die het gezag van de vakbonden erkenden, maar zeer vlug transformeerden zij zich in een autonome, ja zelfs oppositionele macht. Indien we de pers mogen geloven dan zou er zich een ware toevloed van studenten hebben voorgedaan, maar enquêtes hebben uitgewezen dat de studenten in 1970 slechts in 10 % van de stakingen zijn tussen beide gekomen en in 1971 in 5 % van de stakingen(21).

De eerste en belangrijkste staking waar de studenten als een autonome macht zijn opgetreden was de staking van de Limburgse mijnwerkers in januari-februari 1970. Twee tendensen tekenden zich af: er waren vooreerst de Socialistische Jonge Wachten (SJW), van trotskistische origine. De SJW waren in 1965 uit de socialistische partij gezet en voerden sindsdien een onafhankelijke koers. Zij beschikten over enkele kernen aan de universiteiten van Brussel en Gent, maar numeriek vertegenwoordigden zij slechts enkele honderden leden. Hoewel de SJW niet beschikten over een inplanting in Limburg hebben zij de mijnwerkersstaking aangegrepen om er zich te manifesteren. Zij waren aanwezig bij stakerspiketten en slaagden er zelfs in om in het stakerscomité te worden opgenomen. Hoewel zij kritisch stonden tegenover de vakbonden leenden de SJW zich niet tot een anti-syndicaal discours : zij waren van oordeel dat het er op aankwam de "gebureaucratiseerde" vakbonden te heroveren. Vandaar ook de nadruk die er gelegd werd op het naleven van de syndicale democratie.

Naast de SJ W was er het Studenlenvakverbond (SVB) van Leuven. Deze SVB was gegroeid uit het gerespecteerde Katholiek Vlaams Hoog Studentenverbond (KVHV) en had zich ontpopt als de uitdrukking van de geradicaliseerde linkse studenten. Als drijvende kracht achter "Leuven Vlaams" had de SVB een belangrijke aanhang bij de Leuvense studenten en vanaf de zomer van 1967 hadden er zich ook de eerste maoïstische invloeden laten gelden. De SVB-militanten hadden reeds enige voet aan de grond in Limburg en op het moment van het uitbreken van de staking stonden zij klaar om een eigen organisatie uit de grond te stampen : Mijnwerkersmacht. Deze groep was actief in de directe ondersteuning van de stakers, maar opereerde eveneens als agitatie- en actiegroep. Mijnwerkers-macht stond niet alleen in voor voedselhulp en propaganda (affiches, pamfletten), maar affirmcerde zich tegelijk als oppositionele kracht : niet alleen tegen de officiële vakbonden, maar ook tegenover het stakerscomité dat door de SJW gesteund werd. Volgens Mijnwerkersmacht moest men de vakbonden verlaten om eigen autonome comités op te richten. Het voorbeeld van Mijnwerkersmacht zal in andere bedrijven gevolgd worden met de oprichting van Arbeidersmacht, onder meer in Ford-Genk, Sidmar-Zelzate, Fabelta-Gent en Ninove, en aan de Antwerpse dokken (22).

Een andere groep van maoïstisch-spontaneïstische inspiratie was deze van de, in de nasleep van Mei 1968, aan de ULB opgerichte groep Université Usine Unité (UUU). Volledig in de geest van de tijd wilde UUU de sprong maken naar de arbeidersklasse door tussen beide te komen tijdens stakingen zoals bijvoorbeeld bij Citroen, Volkswagen, Forges de Clabecq of Michelin. Zoals de andere maoïstische formaties nam UUU een uitgesproken antisyndicale opstelling aan en zette de arbeiders er toe aan hun eigen autonome comités te vormen (23).

VI. Van spontaneïsme naar partijvorming

Een algemene vaststelling dringt zich op : doorheen de confrontatie met de realiteit van de arbeidersstrijd zullen verschillende maoïstische en trotskistische groepen hun ideeën verder uitdiepen en zullen uiteindelijk tot de conclusie komen dat zij een structuur nodig hadden die hen in staat stelde om op een georganiseerde wijze tussen beide te komen : het model van een revolutionaire partij. Met deze vaststelling wil ik geenszins gezegd hebben dat de studentengeneratie van 1968 zich massaal gevonden heeft in deze extreem-linkse formaties, noch dat de proletarische weg de enige was die verkend geweest is. In feite heeft slechts een minderheid zich georiënteerd naar het extreem-linkse militantisme, maar in de gegeven omstandigheden is het wel de staking der Limburgse mijnwerkers geweest die gewerkt heeft als aanzet en stimulans voor de verschillende extreem-linkse partijen die na 1968 in Vlaanderen het licht gezien hebben.

In november 1970 werden uit de verschillende comités van Arbeidersmacht, uit de Derde Wereldbeweging, en uit de tot Marxistisch-Leninistische Bond (MLB) omgevormde SVB, een nieuwe marxistisch-leninistische partij opgericht: Alle Macht aan de Arbeiders (AMADA). Tijdens de eerste jaren van haar bestaan wist deze partij zich vooral te onderscheiden door haar uitgesproken antisyndicale opstelling : de vakbond was niets minder dan een instrument van de burgerlijke staat (24). In de beste maoïstische tradities zette zij haar militanten-studenten er toe aan de universiteit te verlaten en zich te engageren in de fabrieken als revolutionaire activisten (25). Omwille van hun sectaire opstelling en dogmatisme zijn de AMADA-militanten niet altijd aanvaard geweest door de arbeiders. Bijvoorbeeld tijdens de staking van Vieille Montagne te Balen (januari-maart 1971) heeft het stakerscomité alles in het werk gesteld om te vermijden dat het een AMADA-stempel zou opgelegd krijgen. Tijdens de staking bij de scheepswerven van Boel-Temse (september-oktober 1971) is het zelfs tot een open conflict gekomen tussen AMADA en het stakerscomité. Het is pas na 1975 dat AMADA haar antisyndicale opstelling achter zich zal laten en een strategie zal ontplooien gericht op samenwerking met de strijdbare vakbondsafgevaardigden.

 

Agit-Prop-affiche uit de jaren zestig. "Eenheid in de strijd": een typische slogan uit deze jaren. Arbeiders en studenten; Vlamingen, Walen en vreemdelingen dienden een vuist te maken in de strijd tegen het patronaat. (Collectie Roland Denaeyer, Brussel)

 

Terwijl AMADA er in geslaagd is om zich in Vlaanderen op te werpen als de enige maoïstische partij was deze stroming in Wallonië veel meer verdeeld. Een veelheid aan formaties, de ene al zuiverder dan de andere, betwistten mekaar het vaandel van het marxisme-leninisme. Het zou ons te ver leiden om al deze verschillende groepen en formaties, met hun fusies, splitsingen en dissidenties in detail te beschrijven (26). Vermelden we enkel dat UUU een gelijkaardige evolutie heeft gekend als deze van het SVB. Na haar spontaneïstische periode is UUU verdeeld geraakt in verschillende stromingen waarvan er zich één omgevormd heeft tot partij: Tout Ie Pouvoir au Travailleurs (TPT). Vooraleer AMADA zijn eigen werking is beginnen ontwikkelen in Franstalig België bestond er een akkoord met TPT om het werk te verdelen.

Men kan zich de vraag stellen waarom een maoïstische formatie als AMADA precies in het nog overwegend katholieke Vlaanderen op een zekere aanhang kon rekenen. Er bestaat zeker geen sluitende verklaring, maar er moet wel opgemerkt worden dat dit fenomeen aanvankelijk aangeslagen is bij een bepaald deel van de jeugd, dat zich op deze wijze wilde afzetten tegen de traditionele generaties. Het idee van de sociale actie en de maatschappelijke inzet - een idee dat in de katholieke beweging zeer sterk aanwezig is - heeft via AMADA een nieuwe invulling gekregen. Het is vooral door haar volgehouden militante inzet en haar concrete aanwezigheid op het terrein (o.m. via de dokterspraktijk van Geneeskunde voor het Volk) dat deze partij zich een zekere geloofwaardigheid heeft kunnen opbouwen en ook een gehoor gekregen heeft bij bepaalde groepen uit de arbeiderswereld. In Wallonië lag de situatie enigszins anders. Er was enerzijds de verdeeldheid tussen verschillende mekaar beconcurrerende groepen, anderzijds was er ook nog een niet onbelangrijke aanwezigheid van communistische militanten, onder meer in de bedrijven. Het is in feite door haar Vlaamse militanten naar Wallonië te sturen dat Amada er in geslaagd is om ook daar voet aan de grond te krijgen.

De stakingsgolf van het begin van de jaren 1970 is niet alleen een stimulans geweest voor de maoïstische partijen, ook de trotskisten gaven blijk van een ongezien revolutionair optimisme en zij gingen in juni 1971 over tot de oprichting van een Revolutionaire Arbeidersliga (RAL) (27). In tegenstelling tot AMADA beschikte de RAL niet over een reële inplanting onder de arbeiders. Zijn enige bastion in België was dat van de glasfabriek. van Glaverbel-Gilly. Vandaar dat er een strategie ontwikkeld werd "van de periferie naar het centrum" : het kwam er in eerste instantie op aan zich te organiseren onder de jongeren en de studenten om zich vervolgens verder te ontwikkelen onder de arbeidersbeweging. In de meeste gevallen is de RAL van buiten uit tussen beide gekomen bij stakingen. Hoewel zij kritisch stond tegenover de syndicale bureaucratie en tegenover de sociale overlegpolitiek heeft de RAL zich nooit echt gewaagd op het pad van het antisyndicalisme. Zoals de SJW was de RAL ervan overtuigd dat het er op aankwam de vakbonden te heroveren en de strijdbare elementen te organiseren in een linkse stroming.

Deze nieuwe extreem-linkse partijen gaven blijk van een doorgedreven activisme en sommige onder hen hebben zich zelfs in de electorale strijd geworpen. AMADA is de eerste geweest om deze stap te zetten met zijn deelname aan de parlementaire verkiezingen van 1974. De RAL heeft enige tijd gewacht om zich op dezelfde weg te wagen en heeft zich pas vanaf het jaar l977 verkiesbaar gesteld. Maar gezien de bedroevende electorale scores - 0,38 % voor AMADA in 1974 (2,8 % te Antwerpen) en 0,26 % voor de RAL in 1977 - kan men alleen maar besluiten dat zij er niet echt in geslaagd zijn een electorale doorbraak te forceren. Klaarblijkelijk stelde er zich een probleem van publieke geloofwaardigheid. Zelfs de enkele stakingsleiders die de overstap naar de politiek gemaakt hebben, en die effectief electoraal succes gehad hebben, hebben zich nooit geaffirmeerd via deze nieuwe partijen, maar wel via de traditionele partijen, zoals de socialistische partij, en, nogal verrassend, de Vlaams-nationale partij Volksunie. De twee best gekende voorbeelden zijn deze van Jef Sleeckx en van Gerard Slegers.

Deze twee onderscheidden zich door een vrij specifiek profiel. Sleeckx was niet direct een arbeider, maar als leerkracht was hij er in geslaagd om zich op te werpen als organisator van de staking van Vieille Montagne. Na het avontuur van het Groot Arbeiderskomitee (GAK) heeft hij aansluiting gezocht bij de socialistische partij en zo heeft hij zich weten op te werpen als een actief en geëngageerd volksvertegenwoordiger (28). Als werkleider in de steenkoolmijn van Winterslag had Gerard Slegers de leiding genomen van het stakerscomité der Limburgse mijnwerkers. Na de staking werd hij verkozen tot senator op een lijst van de Volksunie. Deze Vlaams-nationale partij had niet direct een achterban bij de arbeiders, maar sinds de gebeurtenissen van Zwartberg (1966) kon de Volksunie op een zekere sympathie rekenen bij de Limburgse arbeiders door haar engagement in de strijd voor het behoud van de steenkoolmijnen. In het overwegend katholieke Limburg, waar de socialistische partij nog nauwelijks van de grond was gekomen, wist zij haar rol van non-conformistische protestpartij ten volle te spelen. Partijdelegaties met Vlaamse Leeuwenvlag waren opvallend aanwezig op de mijnwerkersbetogingen van 1970 en via een figuur als Gerard Slegers kon de partij gedurende enige tijd haar sociaal imago gestalte geven (29).

De enige partij die in feite de concurrentie van deze nieuwe extreem-linkse partijen heeft moeten ondergaan was de oude communistische partij. In de jaren 1970 was de Kommunistische Partij van België (KPB) nog maar een schaduw van de grote partij die zij bij de bevrijding geweest was. Op parlementair vlak stelde zij niet meer zo veel voor, en bovendien was zij in 1963 geconfronteerd geweest met de pro-Chinese afscheuring van Jacques Grippa. Maar de partij was er niettemin in geslaagd om zich in zekere industriële sectoren staande te houden. Zo heeft de partij een rol kunnen spelen in enkele stakingen, zoals bijvoorbeeld tijdens de dokwerkerstaking van Gent en Antwerpen (1973). Hoewel enkele communisten op individuele basis hebben deelgenomen aan de Mei-beweging - ik denk hier bijvoorbeeld aan de kunstenaar Roger Somville - is de KPB er als dusdanig niet bij betrokken geweest. Dit is uiteindelijk niet zonder gevolgen gebleven. Men kan slechts vaststellen dat de KPB zijn monopoliepositie als uitdrukking van extreem-links verloren heeft met de opkomst van al deze zgn. revolutionaire of marxistisch-leninistische partijen, en met zijn enigszins steriel en verouderd imago hebben de jongere generaties de weg naar de traditionele KP niet meer gevonden. Electoraal kon de partij een status-quo handhaven en in 1977 wist zij met de verkiezing van Robert Dussart, de hoofddelegee van ACEC-Charleroi, zelfs een authentieke arbeidersvertegenwoordiger naar het parlement te sturen. Het debat omtrent het eurocommunisme zal nog enkele jongere intellectuelen aantrekken, maar dit alles kon uiteindelijk de sclerose van de partij niet beletten.

VII. Een uitdaging voor de vakbonden

Met de oplaaiende strijdbaarheid van de arbeiders bij het begin van de jaren '70 werd de opstelling van de vakbonden eveneens in vraag gesteld. Aanvankelijk waren de Belgische vakbonden er van uitgegaan dat alles rustig zou blijven en dat het geen moeite zou kosten om de situatie in de hand te houden. De verrassing was dan ook groot toen het sociale klimaat zich plots verhardde tijdens de jaren 1970-1973. Bij verschillende gelegenheden werden de vakbonden gepasseerd door de gebeurtenissen en in omstandigheden van confrontatie - zoals bijvoorbeeld tijdens de mijnwerkersstaking of de dokwerkersstaking - schrokken de vakbonden er niet voor terug om de meest draconische maatregelen te nemen : beschermen van stakingsbrekers, uitsluiting van militante arbeiders of afgevaardigden. De tussenkomst van studenten of extreem-linkse groepen werd heftig bekritiseerd en naar voor gebracht om de arbeiders te waarschuwen. De vrees voor het "rode gevaar" had een nieuwe invulling gekregen.

We mogen ons nochtans niet laten verleiden tot een al te simplistische voorstelling. Sommige vakbondsleiders hebben de sociale troebelen wel degelijk met enige goedkeuring bejegend. Zo was René De Schutter, de secretaris van het Brusselse ABVV, een regelmatig medewerker van het tijdschrift Mai, een publicatie die ontstaan was uit de studentencontestatie aan de ULB. Onder het pseudoniem van Guy Vorno kon hij de sociale gebeurtenissen becommentariëren en tegelijk een zekere afstand nemen tegenover het officiële vakbondsdiscours. Op deze wijze kan De Schutter beschouwd worden als een brugfiguur tussen de vakbondsleiding en de militante geradicaliseerde basis van het begin van de jaren 1970.

Niettemin kan er gesproken worden van een zekere crisis van het syndicalisme en dit op twee niveaus. Vooreerst is gebleken dat het sociale overlegsysteem mank liep en dat het zelfs bekritiseerd werd bij de arbeiders. Daar de vakbonden niet geneigd waren om de afgesloten akkoorden te breken, en daar zij weigerden om de stakende arbeiders te steunen, deed er zich automatisch een kortsluiting voor tussen de vakbondsleiding en de basis (30). Maar deze kritiek werd tevens aangegrepen om het vakbondsapparaat in vraag te stellen. In verschillende gevallen was het gebrek aan syndicale democratie de steen des aanstoots die de arbeiders er toe aangezet heeft om hun lot in eigen handen te nemen.

Deze crisis heeft niettemin een heilzaam effect gehad in die mate dat zij een reflectie binnen de vakbonden mogelijk gemaakt heeft. De vakbeweging heeft zich dus over het algemeen vrij vlug aangepast aan de nieuwe situatie. Eén van de antwoorden bestond in een radicalisering van het ideologische discours. Onder invloed van de Franse christelijke vakbond CFDT, die zich in 1968 uitgesproken had voor zelfbestuur, zal het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) deze eis overnemen en begin 1971 zal zij zich eveneens uitspreken voor zelfbestuur, niet alleen in de ondernemingen maar in de maatschappij in zijn geheel. Op deze wijze heeft het ACV zich duidelijk gedistantieerd van het kapitalistisch beheer en het ideaal van het medebeheer, dat de overheersende ACV-doctrine was tot het eind van de jaren '60. Er werd een democratisering van de bedrijfswerking geëist en in dit perspectief werden ook vormen van arbeiderscontrole naar voor geschoven (31).

Binnen het socialistische Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) heeft er zich een gelijkaardig discours ontwikkeld. Tijdens zijn ideologisch congres van januari 1971 werd de oude eis van de arbeiderscontrole van onder het stof gehaald en geïntegreerd in een programma van structuurhervormingen en economische planning. Op deze wijze kon het ABVV aansluiting vinden bij het programma dat was uitgewerkt tijdens haar congressen van 1954 en 1956. Zoals het ACV gaf ook het ABVV aan de vakbondsdelegatie een meer centrale plaats in haar globale strategie. Het medebeheer werd verworpen en de arbeiderscontrole werd voorgesteld als een stap naar het zelfbestuur (32).

 

Spotprent uit Humo van 22 februari 1973 waarin de draak wordt gestoken met de trotskistische stroming binnen de (inks-revolutionaire beweging in België (Hamo, 22-2.1973).

 

Tegelijk met deze radicalisering van de doctrine heeft er zich ook een wijziging voorgedaan in de opstelling van de vakbonden tegenover de spontane conflicten : vanaf 1972 werden de spontane conflicten veel gemakkelijker erkend en werd er ook meer gepoogd om de nieuwe eisen in te passen in de structuren van het sociaal overleg. De structuren werden zelfs aangepast aan de nieuwe situatie : de ondernemingsraden werden versterkt en de bevoegdheden van de afgevaardigden uitgebreid (33). Al deze maatregelen hebben er toe bijgedragen om de kritiek van de linkerzijde van antwoord te dienen, het arbeidersprotest in handen te nemen en het te kanaliseren naar de onderhandelingstafel. Op deze wijze zijn de vakbonden er in geslaagd om toenadering te krijgen met de spontane protestbeweging van het begin van de jaren '70. Over het algemeen mag men dus zeggen dat zij hun posities doorheen deze bewogen periode versterkt hebben : de vakbonden hebben hun effectieven verhoogd, de syndicale afvaardigingen werden vernieuwd en dissidenties konden vermeden worden. Er heeft zich zelfs een zekere integratie van extreem-linkse militanten in de syndicale rangen voorgedaan : hoewel het merendeel van de AMADA-militanten het moeilijk heeft gehad om aanvaard te worden zijn een aantal RAL-militanten effectief opgenomen geweest in het syndicaal apparaat.

VIII. Omkijken in verwondering

35 jaar later is het inderdaad met enige verwondering dat we naar de gebeurtenissen van de jaren 1968 terugkijken. Crisis van het keynesianisme ? Crisis van de consumptiemaatschappij ? Crisis van het burgerlijk conformisme ? Crisis van de traditionele gezagsstructuren ? We kunnen slechts vaststellen dat de protestbeweging van 1968 op gang gekomen is op een moment dat de economische expansie grenzeloos leek en dat het meer bepaald aan de universiteiten is geweest dat de maatschappelijke kritiek in een protestbeweging is uitgemond. De universiteiten vormden de kern van de beweging, maar ook de arbeiderswereld en het syndicalisme zijn er door aangeroerd geweest. Dit heeft zich gemanifesteerd met een spontane stakingsbeweging, met de oprichting van autonome arbeiderscomités, met een kritiek op de gebureaucratiseerde vakbondswerking, en in het algemeen met een radicalisering van de arbeidersstrijd.

De wisselwerking tussen studentenprotest en arbeidersstrijd, een wisselwerking die de essentie uitmaakte van de Franse en Italiaanse protestbewegingen, was in België nochtans minder evident. De twee bewegingen vielen nooit echt samen en de studenten zijn steeds van buitenaf tussen beide gekomen in de sociale strijd. Hun inbreng heeft er vooral in bestaan het perspectief van deze bewegingen te verbreden en een extreem-linkse vleugel heeft er vooral een radicaal politieke uitdrukking aan willen geven. Het is in die context dat zich een aantal revolutionaire of marxistisch-leninistische partijen gevormd hebben. De spontane stakingsgolf duidde op een crisis van het overlegmodel, maar legde tevens een crisis bloot van de syndicale gezagsstructuren. De kritiek op de bureaucratisering van de vakbeweging heeft zelfs aanleiding gegeven tot een zeker antisyndicalisme. Er zijn zeker momenten van confrontatie geweest, maar globaal gezien is de vakbeweging er in geslaagd een mogelijke breuk te vermijden door het ongenoegen te kanaliseren, het discours te radicaliseren en de syndicale delegaties te vernieuwen. In die zin heeft de stakingsbeweging van het begin van de jaren 1970 een belangrijke rol gespeeld in de revitalisering van het ondernemingssyndicalisme.

Noten

(1) Deze bijdrage werd ook voorgesteld in 2005 in Hattingen tijdens het colloquium "1968 und die Arbeiter. Ein europitischer Vergleich" en in Brussel tijdens het ULB-colloquium "Contester dans un pays prospère. L'extrême-gauche en Belgique et au Canada".
(2) Eric Hobsbawn, De eeuw van uitersten. De twintigste eeuw 191 1991, Utrecht, Spectrum, 1995, p. 346-350; Mark Kurunsky, 1968. Het jaar waarin alles anders werd, Anthos, 2004,468 p. Michelle Zancarini-Fournel, Marie-Françoise. Levy, Genevieve Dreyfus- Armand & Robert Frank, Les années 68. Le temps de la contestation, Paris/Bruxelles, Complexe, 2000, 525 p.
(3) Nicolas Naif, L'eurocommunisme en Belgique. Crises et débats autour d'une voie beige au socialisme (1954-1982), Bruxelles, 2004, p. 92.
(4) Staf Hellemans & Marc Dhooghe, Van 'Mei 68' tot 'Hand in Hand'. Nieuwe sociale bewegingen in België 1965-1995, Leuven/Apeldoorn, 1995,173 p. Marie Denis & Suzanne Van Rokegem, Le feminisme est dans la rue (Belgique 1970-1975), Bruxelles, 1992, 232 p.
(5) Betreffende de arbeidersdimensie van Mei 68, zie : Gerd-Rainer Horn, "The Working-Class dimension of 1968", in G.-R. Horn & K. Padraic, Transnational movements ofchange, Europe 1945, 1968, 1989, Oxford/ New York, 2004, p. 95-118.
(6) Louis Vos, Mark Derez & Ingrid Depraetere, Studentenprotest in de jaren zestig: de stoute jaren, Tielt, 1988, 225 p.
(7) Serge Govaert, Mai 68: c'était au temps où Bruxelles contestait, Bruxelles, 1990,181 p.
(8) Michel Molitor & Andre De Roncé, "Données relatives aux grèves en Belgique de 1947 a 1971", in Courrier
hebdomadaire du CRISP
, 28.3.1975, nr. 677-678, p. 9-11.
(9) Els Witte, Jan Craeybeckx & Alain Meynen, Politieke Geschiedenis van België, Brussel, 2005, p. 335.
(10) Jean Neuville, "L'évolution du taux de syndicalisation en 1970", in Courrier hebdomadaire du CRlSP,9.3.1983,
nr. 677-678, p. 18.
(11) Michel Molitor, "Social conflicts in Belgium", in C. Crouch & A. Pizzorno, The résurgence ofdass conflict
in Western Europe since 1968
, London, 1978, p. 31-35.
(12) Jean-Luc Degêe, L'évolution des luttes ouvrières en Belgique, Liège, 1980, p. 26-32. Jean Delcourt, "Schéma
d'analyse du contexte économique des grèves sauvages", in La programmation sociale, Journée d'étude de
l'Association belge des relations professionnelles
, 27.2.1971,24 p.
(13) Tinne De Rijck & Griet Van Meulder, De ereburgers : een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers,
Berchem, 2000, p. 654-667.
(14) Voor een eerste overzicht van de stakingsbeweging zie : Jaak Brepoels, Wat zoudt ge zonder 't werkvolk zijn ? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België, 1967-1982, Leuven, 1988, p. 52-89. Leo Jansegers & Mark Van Bogaert, Blaffende bonden bijten niet, Antwerpen, 1983,444 p.
Sommige conflicten hebben aanleiding gegeven tot enkele specifieke dossiers of brochures : "Le conflit social à l'usine Michelin (fin 1969-mi 1970) dans le contexte des grèves sauvages", in Courrier hebdomadaire du CRISP, 26.9.1970, nr. 491, 25 p.; Kris Borms, "La grève des dockers (6 avril-6 juin 1973)", in Courrier hebdomadaire du CRISP, 19.10.1973, nr. 618-619,44 p.; Bert De Bakker, "La grève du Limbourg, janvier-février 1970", in Courrier hebdomadaire du CRISP, 13.11.1970, nr. 499, 26 p.; Ral, Zes weken staking bij Boelwerf-Temse, september-oktober l971 : eenheid in de strijd, Sint-Nïklaas, 1971,14 p.; François Vercammen, La remontée des luttes ouvrières en Belgique, Bruxelles, 1970,53 p.; Toon Van Overstraeten, Dossier Limburg. De grote staking, De Panne, 1970, 130 p.; Albert De Coninck, Mijnstaking Limburg 1970, Brussel, 1970, 17 p.
(15) Els Witte, Jan Craeybeckx & Alain Meynen, op.cit., p. 334-335.
(16) Patrick Pasture, "Histoire et représentation d'une utopie. L'idée autogestionnaire en Belgique", in Frank
Georgi, Autogestion. La dernière utopie ?, Paris, 2003, p. 143-156. Leo Jansegers & Mark Van Bogaert, op.cit.,
p. 58-103.
(17) A. Verbruggen, "Arbeiderscomités", in De Nieuwe Maand, 12.1973, 16de jrg., nr. 10, p. 636-645. Georges
Lienard & Francis Loicq, "Émergence d'une contre légitimité dans le cadre d'un conflit à l'entreprise
Michelin", in Recherches sociologiques, vol. IV, n° spécial, 5.1973, p. 63-103.
(18) Andre Henry, Syndicalisme de combat et parti révolutionnaire, Gand, 1977,104 p.
(19) Anne Van Lancker, Strijdsyndikalisme in België : een case-studie over Boelwerf-Temse, Licentiaats­
verhandeling, KUL, Sociologie, 1978, 168 p.
(20) Over het actietheater zie : Philippe BERLING,"Le théâtre militant en Belgique francophone de 1970 à 1980",
in Rue des Usines, herfst 1981, nr. 6-9, p. 250-269; Luk Van Den Dries, "Un aperçu du théâtre militant en
Flandre", in Rue des Usines, herfst 1981, nr. 6-9, p. 392-399; Eddy Bonte, Het cirkus van Vuile Mong en de
Vieze Gasten
, Leuven, 1981,96 p.
(21) Jan Van De Kerckhove, "Spontane stakingen en latente crisisverschijnselen" in Mededelingen van het VKW,
3.1972, jg. 27, nr. 3, p. 91-101.
(22) Ward Segers, Alle Macht Aan De Arbeiders. '1968' en de inzet van de arbeiders, 1966-1979, licentiaatsverhandeling, KUL, Geschiedenis, 2004, p. 44-59
(23) Micheline Nelisse, Évolution de l'extrême-gauche en Belgique: 1968-1978, licentiaatsverhandeling, UCL,
Sociologie, 1980, p. 83-89,115-119.
(24) Ward Segers, op.cit, p. 43-67; Julien Versteegh, D'un mouvement étudiant a un parti Alle Macht Aan De
Arbeiders 1970-1979
, Licentiaatsverhandeling ULB, Geschiedenis, 2000; Rudi Van Doorslaer, "Oorsprong
en consolidatie van de beweging 'Alle Macht Aan De Arbeiders' in Vlaanderen"
, in AMSAB Tijdingen, 2e
jrg., nr. 3-4 I(1983-1984), p. 51-68.
(25) Betreffende het parcours van de studenten-arbeiders, zie : Imelda Haesendonck, De Fabriek, Berchem, 1999, 397 p.
(26) Voor een eerste overzicht zie : Jean-Marie Chauvier, "Gauchisme et nouvelle gauche en Belgique", 2,
in Courrier Hebdomadaire du CRISP, 4.5.1974, nr. 602-603, p. 8-14.
(27) Ingrid Vrancken, De Belgische trotskistische biweging 1964-1971, Licentiaatsverhandeling VUB, ESP, 1986-
1987,p.170-181.
(28) Guido Cuypers, Jef Sleeckx. De kracht van het individu. Herinneringen van een basissocialist, Gent, 1999, p. 27-56.
(29) Toon van Overstraeten, op. cit.
(30) Georges Debunne," La Belgique. La crise des relations industrielles. La rupture. Les mouvements spontanés",
in Guy Spitaels, Les conflits sociaux en Europe. Grèves sauvages, contestation, rajeunissement des structures,
Brugge/Verviers, 1971, p. 106-119. Jan Van De Kerckhove, "Grèves spontanées, phénomènes et symptómes
de crise. Quelques considérations sur la vague des grèves sauvages en Belgique de 1970 a 1972", in Recherches
sociologiques
, vol. IV, n° 2,10.1973, p. 335-356.
(31) Patrick Pasture, op.cit, p. 145-146.
(32) Frank Vandenbroucke, Van crisis tot crisis. Een socialistisch alternatief, Leuven, 1981, p. 175-180.
(33) Dai Won Kim, "L'institutionnaüsation des rapports professionnels et le mouvement spontane ouvrier",
in Roger Blanpain (red.), 30 jaar Belgische arbeidsverhoudingen, Antwerpen, Kluwer, 1977, p. 121-137.
________________________________________________
(*) Rik Hemmerijckx (°1962) is doctor in de geschiedenis (Vrije Universiteit Brussel) en heeft zich in zijn onderzoek vooral toegelegd op het syndicaal verzet, de ontstaansgeschiedenis van het ABVV, het Renardisme en het communisme in België. Zijn meest recente publicaties zijn : Machtsstrijd om het ABVV 1940-1949: van verzet tot koude oorlog (Brussel, 2003); Jo Boute, een leven in dienst van de vrouw (Gent, 2004).