Inhoud  De fatale maand  Print (34 p)

De Volksunie - Persdienst, Witboek (van de Volksunie) over Zwartberg, 1966
Verantwoordelijke uitgever en opsteller: T. van Overstraeten

      

Inhoud

31 januari 1966...
  1 augustus 1901
"...een kolonisatie gebied"
"Steun voor de klompennijverheid"...

De fatale maand
  
22 december 1965
23 december 1965
26 december 1965
28 december 1965
29 december 1965
30 december 1965
  9 januari 1966
13 januari 1966
14 januari 1966
19 januari 1966
21 januari 1966
22 januari 1966
23 januari 1966
25 januari 1966
26 januari 1966
27 januari 1966
28 januari 1966
29 januari 1966
30 januari 1966
31 januari 1966

De epiloog

 1 februari 1966
 2 februari 1966
 3 februari 1966
 4 februari 1966
 5 februari 1966
 6 februari 1966
 7 februari 1966
 8 februari 1966
10 februari 1966

Nawoord
   

  

31 januari 1966 ...

...een datum die in Limburg en in heel Vlaanderen niet zo licht vergeten zal worden

Weken voordien reeds broeide er onrust in gans de Limburgse mijnstreek. Sinds 22 december, dag waarop de regering bij wijze van kerstgeschenk bekendmaakte dat de koolmijn van Zwartberg in de loop van het jaar 1966 volledig zou gesloten worden, balde de onrust zich samen tot een verzetsbeweging die aanvankelijk ook de grote sindikale organizaties in Limburg omvatte. Toen het A.C.V. en het A.B.V.V., onder druk van de regering en van de toenmalige regeringspartijen, het eenheidsfront van de Limburgse mijnstreek de rug toedraaiden, steeg de radeloosheid van de getroffen bevolking ten top en mondde het verzet uit in een spontane staking. Op de vijfde dag van die stakingsbeweging en nadat er vier dagen na mekaar botsingen en incidenten tussen rijkswacht en mijnwerkers plaatsgegrepen hadden, kwam het tot de fatale ontknoping : 31 januari, een maandag, werd er in de Limburgse mijnstreek met scherp op de stakers geschoten De balans was tragisch ettelijke zwaargekwetsten en twee doden. Valeer Sclep en Jan Latos

Hoe is het zo ver gekomen ? Waarom moesten twee jonge mensen sterven, opdat de regering zich - te laat - over het lot van de Limburgse arbeiders en bedienden zou bezinnen? Wat is er gegrond aan de beschuldigingen die tegen de Volksunie werden aangevoerd ? Hoe is het mogelijk dat onder een socialistisch minister van Binnenlandse Zaken op stakers werd geschoten ? Wat is de politieke ondergrond van de sluiting der mijn te Zwartberg ? Sinds de fatale bloedmaandag te Genk hebben deze vragen niets van hun aktualiteit ingeboet en blijven ze schreeuwen om een afgerond volledig en objektief antwoord.

Het doel van dit « Witboek " is, alle elementen samen te brengen die een antwoord op deze dwingende vragen mogelijk moeten maken. De betekenis van dit « Witboek » reikt echter ver boven de grenzen van de mijnstreek van Limburg en van de tragische januariweek uit. Het drama van Zwartberg is in een fatale samenballing het drama van gans Vlaanderen een bloedig hoofdstuk in het lange boek van de schandelijke voogdij die over Vlaanderen wordt uitgeoefend door een volksvreemd ja volksvijandig politiek en sociaal-ekonomisch Belgisch unitair bewind.

Wie de tragische dood van Valeer Sclep en Jan Latos slechts ziet als een incident, als een spijtig ongeval in een korte periode van onrust en agitatie, zal nooit een bevredigend antwoord vinden op de reeks vragen die zich in verband met het Limburgs drama stellen. Alleen wie oog heeft voor het historisch kader, voor de hele geschiedenis van de opgang en de teloorgang der mijnindustrie in Limburg, zal ontdekken dat de dood van Sclep en Latos — hoe incidenteel ook — de logische ontknoping is van een dramatisch verhaal dat met een onverbiddelijke stalen wetmatigheid meer dan een halve eeuw omvat : het verhaal van de kolenontginning in Limburg.

Daarom werd in het eerste deel van het « Witboek » een vrij belangrijke plaats ingeruimd aan dit lange, maar zo belangrijke en veelzeggende verhaal. Het tweede deel is volledig gewijd aan de fatale januari-gebeurtenissen en de direkte aanleiding daartoe.

Op ons allen die in aktieve verontwaardiging of in stomme machteloosheid het Limburgs drama van dichtbij of van ver hebben meegeleefd en die bewogen werden door het tragisch einde van Valeer Sclep en Jan Latos — op ons allen rust de dwingende plicht er voor te ijveren dat in de toekomst dergelijke dingen onmogelijk gemaakt worden Van deze plicht kunnen wij ons slechts kwijten, wanneer het ons duidelijk is geworden welke krachten onweerstaanbaar naar de ontknoping van 31 januari I966 hebben gestreefd en gedreven. Dit « Witboek » wil het mekanisme van deze krachten blootleggen en zodoende duidelijk maken waar de verwijderde en de direkte verantwoordelijkheid voor de moordmaandag te Zwartberg berust. Slechts wanneer de verantwoordelijkheid is vastgelegd wordt het duidelijk wie we om rekenschap moeten vragen. En wie we moeten bestrijden, opdat er in Vlaanderen nooit meer een Jan Latos en een Valeer Sclep zouden sterven.

Brussel, maart-april   1966.
Kommissie « Zwartberg »
der Volksunie

 

1 augustus 1901

had een der belangrijkste data in de geschiedenis van de Vlaamse ekonomie kunnen zijn. Op die dag slaagde de Leuvense hoogleraar André Dumont met zijn helpers er in, het sluitend bewijs te leveren voor een wetenschappelijke teorie volgens dewelke de Kempische ondergrond kolen bevatte : vanop 532 meter diepte werd te As bij Genk het eerste staal Kempische kool omhooggeboord.

Deze ontdekking was voor Limburg en voor gans Vlaanderen van reusachtige betekenis, de vaststelling dat ook de Vlaamse bodem — net als die van Wallonië — een rijkdom aan grondstoffen bevatte, moest voor ons volk een nieuwe periode van opgang en welvaart inluiden. De eeuw die aan deze ontdekking voorafging, was voor Vlaanderen allesbehalve voorspoedig geweest : de ontginning en verwerking van de Waalse steenkool en de teloorgang van de traditionele Vlaamse nijverheidstakken hadden het ekonomisch zwaartepunt van ons land steeds meer vanuit Vlaanderen naar Wallonië verplaatst. Deze ekonomische achterstand, verergerd door een politieke en kulturele achterstelling, scheen Vlaanderen onherstelbaar en definitief in een minderwaardige en ondergeschikte positie vast te spijkeren. De ontdekking van 1 augustus 1901 doorbrak de kringloop van onze ekonomische teloorgang en leek de belofte van een spoedig herstel en van een late aansluiting bij de industriële revolutie in te houden.

De vlaamsgezinden — van wie ten onrechte nog steeds wordt beweerd dat zij slechts oog hadden voor taalproblemen of kulturele vraagstukken — begrepen praktisch onmiddellijk, van welk reusachtig belang de Limburgse kolenrijkdom voor gans Vlaanderen zou zijn. De verwachtingen waren hoog gespannen; de Vlaams-nationale ekonomist Lodewijk de Raet bijvoorbeeld voorspelde het Kempisch kolenbekken een schitterende toekomst. Zijn optimisme werd echter getemperd door een bange vraag :

« Zijn de Vlamingen in staat, hun erfgoed te beheren ? ».

Spoedig zou blijken, dat het antwoord op deze vraag ontkennend was. In verloop van weinige jaren werden de vergunningen voor uitbating van de Kempische kolen verleend aan machtige Waalse, Brusselse en Franse nijverheidsvennootschappen. Deze Brusselse en Frans-Waalse kapitalistische groepen zouden voortaan, tot op onze dagen, naar goeddunken beschikken over onze bodemrijkdommen en dus tevens in zeer belangrijke mate over ons ekonomisch wel en wee, over de belangrijkste bazis voor ons industriële ontwikkeling.

Het behoort tot de zeer grote verdienste van de Vlaamse beweging dat zij van meet af aan dit gevaar heeft gezien, dat zij er voor gewaarschuwd heeft en dat zij er niet voor terugschrok om de pozitieve maatregelen voor te stellen die zich opdrongen. Een paar jaar voor het begin van de eerste wereldoorlog stelde Lodewijk de Raet vast :

« De ongehoorde wijze waarop de Vlaamse natuurschatten doodgewoon zijn weggeschonken, vormt een van de treurigste en schandaligste episoden uit de geschiedenis van Vlaanderen. »

De Raet had de uitverkoop van onze bodemrijkdommen van dichtbij meegemaakt : ontelbare keren, zo vertelde hij vaak, werd hij geschokt toen hij op de terugweg van zijn kantoor voorbij het toenmalige ministerie van Nijverheid en Arbeid kwam en er steeds weer de auto's zag staan van de Waalse en Franse kapitalisten die op vergunningen kwamen azen.

De toenmalige Vlaams-nationalisten zagen slechts één enkele oplossing om deze fatale ontwikkeling te keer te gaan ; de overheidskontrole op de Kempische koolmijnen. Deze ook vandaag nog « moderne » eis loopt als een rode draad doorheen gans de geschiedenis van het Vlaams-nationalisme. Gedurende de eerste wereldoorlog, toen in 1917 de eigenlijke mijnuitbating in Limburg begon, werd hij gesteld door de aktivisten. Liederik schreef in 1917 « Vlaanderens ekonomische zelfstandigheid » en zegde daarin duidelijk :

« Een regelrechte en volledige onteigening ten gunste van de Staat blijkt hier de aangewezen weg ».

In een aktivistische brosjure kwam de kristen-demokraat Arthur Faignaert eveneens op voor deze oplossing :

«Naasting door de Staat van de koolmijnen die, geheel of grotendeels, een vreemd bezit uitmaken ».

Na de eerste wereldoorlog werd de eis tot bedrijfskontrole in het Kempisch kolenbekken door de Staat steeds weer van Vlaams-nationale zijde gesteld. In zijn bekend debat met het katoliek Kamerlid dr. Blavier wees de toenmalige Vlaams-nationalist en latere socialistische minister Herman Vos op de noodzaak om de Limburgse mijnen onder staatskontrole te brengen. Bij dezelfde gelegenheid stelde hij vast dat alleen

« politiek zelfbeschikkingsrecht»

— wat wij vandaag dus federalisme noemen — zou kunnen belet hebben dat

« de vijandige vreemde macht zich vastnestelde in het gebied dat voor de ontwikkeling van de Vlaamse huishouding van beslissende betekenis wordt ».

En hij verweet de Vlamingen uit de grote partijen :

« Met uw minimumprogramma zijt gij onmachtig om u te weren tegen de steeds groeiende invloed van Creusot, Ie Comité des Forges en andere Franse groot-industries. Alleen de Staat — en het is gebleken dat de Belgische eenheidsstaat het niet gedaan heeft — kan zich daartegen weren ».

Ook van de zijde der  vlaamsgezinde  werkgevers was men het er over eensdat in Limburg vérstrekkende maatregelen nodig waren Onder de bezieling van de onvergetelijke Lieven Gevaert - stichter der naar hem genoemde wereldfirma van foto-apparatuur - stemde het thans nog bestaande Vlaams Ekonomisch Verbond (V.E.V.) in 1931 een motie over de Limburgse kool mijnen, waarin duidelijk verwezen werd naar het federalisme als uiteindelijke en beslissende maatregel :

« (...) Daarom beslist het V.E.V., de aandacht der openbare machten en van de Vlaamse volksvertegenwoordigers te vestigen op de onduldbare toestand en alle middelen te gebruiken om de denationalisatie van Limburg tegen te gaan, wil het Vlaamse volk in zijn drang naar zelfbehoud niet genoodzaakt worden, zijn eigen zaak zelf in handen te nemen ».

De Vlaamse wetenschapsman die de problemen van het Kempisch kolen bekken het grondigst heeft bestudeerd en het best kende, was de Leuvense hoogleraar wijlen E.H prof dr. Karel Pinxten. Van zijn hand verscheen in 1939 een brosjure onder de ophefmakende titel « Limburg, een kolonisatiegebied ». Ook prof. Pinxten kwam tot het besluit dat alleen overheidsbeheer, gekoppeld aan federalisme de Limburgse steenkolen voor de Vlaamse gemeenschap konden redden :

« De oplossing van het Limburgs vraagstuk is niet te verwachten van het privaat initiatief. Het probleem is een onderdeel van het dualiteitsprobleem dat in België gesteld is. De oplossing ervan, zowel voor de ekonomische belangen als voor de kulturele bloei, is o.i niet te vinden zonder een grondige en ernstige wijziging van het Belgisch staatkundig regime ».

Een andere Leuvense hoogleraar, prof. dr. Gaston Eyskens, wien het toeval het lot beschoor om tijdens de dramatische gebeurtenissen van 31 januari 1966 minister van Financiën te zijn, kwam in zijn anno 1940 uitgegeven werk « Vlaamse volkskracht van heden » praktisch tot hetzelfde besluit :

« Niet meer zoals ten tijde van het verlenen onzer Limburgse Concessies wordt in de maatschappij-opvatting de vrijheid en de ongebondenheid der onderneming aanvaard. Hier tegenover staat de nationale en de sociale verplichting. Deze wordt met Vlaamse strijdvaardigheid opgelegd, of Limburg wordt een wingewest. Dat vooral de 20.000 ha staatsreserves welke in de Kempen nog wachten op mogelijke ontginning, nooit ontsnappen aan Vlaams beleid ».

De belangstelling voor het Kempisch kolenbekken en het zoeken naar oplossingen om de Limburgse bodemrijkdommen ter beschikking te stellen van de Vlaamse volkskracht behoren, zoals wij hebben aangetoond, sinds meer dan een halve eeuw tot de beste traditie van het sociaalbewuste Vlaams-nationalisme. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat de Volksunie van bij haar ontstaan deze lijn heeft doorgetrokken en dat zij op haar verschillende kongressen en in haar programma steeds ruime aandacht heeft geschonken aan de noodzaak, om de Kempische koolmijnen onder overheidskontrole te brengen. Het is tevens alles behalve toevallig, dat de Volksunie van zeer nabij de dramatische gebeurtenissen van januari 1966 heeft gevolgd en meegemaakt. Zij heeft zich niet, zoals beweerd wordt, uit demagogische en elektorale berekening op het drama der mijnsluiting te Zwartberg gestort. Wel integendeel heeft zij zich — zoals we verder in dit « Witboek » zullen aantonen — steeds aktief met de Limburgse mijnstreek ingelaten. Het was niet alleen haar recht, doch ook haar plicht, om tijdens de beslissende weken van onrust en wanhoop in Limburg op haar post te blijven en de Limburgse mijnstreek, die zij steeds terzijde had gestaan, niet in de steek te laten.

Hoe dan ook : een halve eeuw Vlaamse strijd tegen het volksvreemd kapitalisme in Limburg en ten bate van een doeltreffende kontrole op het Kempisch kolenbekken heeft nooit de gewenste en verhoopte rezultaten gehad. Het unitair Belgisch staatsgezag, de Belgische unitaire partijenpolitiek en het Frans-Waals-Brussels kapitalisme gingen hand in hand om Vlaanderen verstoken te houden van het recht, zélf te beschikken over zijn natuurlijke rijkdommen. Op het ogenblik dat te Genk de fatale schoten vielen die twee Limburgers van het leven beroofden, werd het Limburgs ekonomisch leven nog steeds beheerst door dezelfde machten die van meet af aan de hand legden op onze steenkolen. Deze machten hebben een naam; het is nodig en nuttig, hun naam te kennen.

De sinds 31 januari 1966 tragisch beruchte koolmijn van Zwartberg is eigendom van de s.a. Cockerill-Ougrée te Seraing in Wallonië. De mijn André Dumont wordt gekontroleerd door de Société Générale de Belgique. De mijn Limbourg-Meuse bevindt zich in handen van de holding Brufina en van de Franse Cie de Pont-a-Mousson uit Parijs. Te Helchteren-Zolder verdelen de holding Brufina, de Société Générale, de Luxemburgse Arbed en de Waalse Mariemont-Bascoup de koek. In Beringen is vooral het Frans kapitaal vertegenwoordigd door Pont-a-Mousson en Micheville uit Parijs, terwijl de Société Générale er eveneens een vinger in de pap heeft. Te Winterslag heerst de groep Evence Coppée en de Franse Schneider, wiens naam belast is met de trieste faam van kanonnenfabrikant en « leverancier van de dood ». Te Houthalen was het de Société Générale die, tot aan de fuzie met Helchteren-Zolder in 1964, samen met een aantal Waalse mijnen de kontrole uitoefende.

Hoe ergerlijk-abnormaal deze toestand is, konden we aflezen uit een statistiek die we in 1965 opmaakten aan de hand van de lijst der naamloze vennootschappen die zich bezighouden met de uitbating van koolmijnen en wier aandelen ter beurs genoteerd zijn. Van de 26 Waalse mijnen in deze lijst bleken er 25 hun maatschappelijke zetel in Wallonië te hebben en slechts één enkele buiten Wallonië, namelijk te Brussel. Van de 7 Limburgse mijnen hadden er 5 hun zetel te Brussel, één in Wallonië en slechts één enkele in Limburg zelf.

Wat de mijnuitbating door deze volksvreemde en Vlaams-vijandige machten aan Limburg en Vlaanderen heeft gebracht en vooral heeft ontstolen, onderzoeken we in een volgend hoofdstuk. Meteen zal ook duidelijk worden, dat de waarschuwingen die van vlaamsgezinde zijde meer dan een halve eeuw lang opgingen, maar al te gegrond waren.

«... een kolonisatie gebied»

« Limburg, een kolonisatiegebied » : zo heette de ophefmakende brosjure die in 1939 werd uitgegeven door E.H. dr. Karel Pinxten. Ze verscheen 22 jaar nadat de eigenlijke ontginning van de Kempische ondergrond was begonnen; ze behandelde dus een periode van bijna een kwart eeuw — ruimschoots voldoende om een balans op te maken en om te onderzoeken, wat er was terechtgekomen van de grote verwachtigen die de Vlamingen en vooral de Limburgers gekoesterd hadden sinds die eerste dag van augustus 1901, toen André Dumont een staal Kempische steenkool naar de oppervlakte boorde.

Reeds de titel van de brosjure wees er op, dat de bevindingen uiterst ontgoochelend waren en dat de balans van een kwart eeuw sloot met een uitgesproken nadelig saldo. Het kan verwondering wekken dat een professor, een man met een akademische opleiding en een wetenschappelijk geschoolde geest, zijn toevlucht nam tot een dergelijke — op het eerste zicht sterk propagandistisch gekleurde — titel. Karel Pinxten was echter gewoon, zijn woorden te wikken en te wegen. Dat had hij ook in dit geval gedaan en wanneer hij Limburg een kolonisatiegebied noemde, was het allerminst een stijlfiguur doch de nuchter-wetenschappelijke vaststelling van een bestaande toestand. Limburg was een kolonisatiegebied in de meest letterlijke zin van het woord : het vervulde — net als de buiten-Europese kolonies — de rol van grondstoffen-leverancier ten bate van de verwerkende nijverheid van het koloniserende « moederland ». Zijn bodemrijkdommen werden ontgonnen met behulp van « inlandse » arbeidskracht onder leiding van « koloniale » kaders, waarna zij uitgevoerd werden naar de verwerkende nijverheid van de « koloniserende macht».

Is dit een te grove en vereenvoudigde voorstelling van zaken ? Een onderzoek naar het mekanisme van de kolonisatie bewijst spijtig genoeg het tegendeel !

Geen enkele der Limburgse mijnen vormt een onafhankelijke industriële onderneming. Van in den beginne tot op onze dagen werden hun wel en wee  —  hun groei of stilstand, de verwerking van hun opbrengst en al het overige wat reilt en zeilt rond de uitbating — bepaald door de belangen van de machtigste aandeelhouders. De volksvreemde groepen die we aan het einde van ons vorig hoofdstuk opsomden. Goeddeels zijn dat dezelfde groepen, die de zware industrie en de mijnexploitalie in Wallonië beheersen. Het is duidelijk, dat zij er steeds op bedacht waren de reusachtige kapitalen die zij in Wallonië hadden belegd niet in gevaar te brengen door de groei van het Kempisch steenkoolbekken en van de Limburgse industrie. Deze groepen zijn er voortreffelijk in geslaagd, de wetten van de ekonomie te hunnen voordele om te buigen. Zij zorgden er voor dat er niets in huis kwam van de nochtans normaal en logisch te verwachten verplaatsing van het  zwaarnijverheids sisteem naar Limburg. Zij slaagden daar des te beter in, omdat hun macht zich eveneens liet (en laat) gelden op het politieke vlak : een halve eeuw lang hebben zij in de grote politieke partijen en in de regeringen kunnen rekenen op een blinde onderdanigheid en een slaafse toewijding aan hun belangen. Enkele voorbeelden maken dat duidelijk.

De mijn Zwartberg is, zoals we reeds weten, eigendom van de Waalse Cockerill-Ougrée. Reeds vóór de jongste oorlog werden de winsten van Zwartberg gebruikt om de nadelen van een oudere mijn te Seraing aan te vullen en om deze Waalse koolput langer open te houden dan ekonomisch gerechtvaardigd was. De verklaring voor deze merkwaardige en voor Zwartberg natuurlijk nadelige « liefdadigheid » was uiterst eenvoudig: de mijn te Seraing bevond zich eveneens in het bezit van Cockerill-Ougrée. Gelijkaardige verhoudingen, zij het dan op een ander vlak, bestonden reeds vóór de jongste wereldoorlog tussen Winterslag en Ressaix evenals tussen Helchteren-Zolder en Mariemont-Bascoup.

Een ander voorbeeld is de Société Générale, de huidige Generale Bank-maatschappij. Deze groep, die in Limburg belangen heeft in vier van de zeven Kempische mijnen, kontroleert eveneens een reeks Waalse mijnen. De Société Générale is er dan ook te allen tijde op bedacht geweest, haar in Wallonië belegde kapitalen zo lang mogelijk te laten renderen en haar beleggingen in het Zuiden niet in gevaar te brengen door de groei van de Kempische mijnuitbating en industrie.

Het tegen de belangen van Limburg gerichte beleid werd — zoals we reeds hoger zegden — zowel vóór als na de jongste wereldoorlog door de kleur-politieke regeringen aktief gesteund. Voor de oorlog reeds zorgde het « Office des Charbons » er voor dat door een beperking van de produktie de verdere uitbreiding der Kempische mijnen een tijdlang afgeremd werd. In dezelfde periode opperde men voor het eerst de gedachte om langs officiële weg — bij middel van een kompensatiekas — de winsten van de renderende mijnen af te romen ten. voordele van de verlieslatende mijnen Na de oorlog kreeg deze gedachte vaste vorm in het zgn. « Solidanteitsfonds ». Onder de tien voornaamste mijnen die larenlang bijgedragen hebben tot het dekken van het verlies der overige koolputten behoorden de zeven Kempische mijnen, naast twee mijnen van het bekken van Charleroi en een van Bergen Uit de officiële statistieken van het Mijnwezen blijkt, dat de Kempische mijnen tussen 1946 en 1949 meer dan één miljard honderd miljoen frank in het Solidariteitsfonds hebben gestort. Deze « liefdadigheid ». waartoe het Kempisch bekken ten voordele van Wallonië werd gedwongen, had voor Limburg eens te meer uiterst nadelige gevolgen. In een anno 1957 door de Limburgse Ekonomische Raad uitgegeven studie « De ekonomische struktuur van de Kempische Steenkolennijverheid ») schreef de ekonomist dr J. Moons:

« Het grootste nadeel van de onderlinge kompensatie ligt ongetwijfeld hierin, dat het de winstgevende mijnen verhinderde de nodige investeringen door te voeren om hun produktie en produktiviteit op te drijven De auto-financiering van de Kempische mijnen werd geruime tijd door de winstafnemingen geremd ».

In 1964 publiceerde de Ekonomische Raad voor Vlaanderen, die toen voorgezeten werd door de Westvlaamse provinciegoeverneur ridder P. Van Autryve d'Ydewalle een overzicht van « Tien jaar ekonomische groei in Vlaanderen ». Daarin heette het eveneens :

« De achteruitgang van een andere pijler van de Waalse ekonomie, nl de steenkolennijverheid, werd voorlopig tegengehouden met behulp van een nationaal beleid, dat dan weer de normale expansie van het Kempisch bekken, vooral langs de oprichting van nevenbedrijven, in de weg zat ».

Wanneer wij straks het eigenlijk drama der januaridagen te Zwartberg behandelen zal het nuttig zijn, ons deze verklaringen nog eens voor de geest te halen. En daarbij te bedenken dat de Limburgse kompensatie slechts een klein onderdeel is van de vloed van overheidsgelden — in het totaal ruim 50 miljard — die in de loop der jaren in de Waalse mijnen is gestroomd. Door deze jarenlange onafgebroken geldstroom naar Wallonië werd het ekonomisch verantwoord ritme der mijnsluitingen in de Zuidelijke bekkens onderbroken en vertraagd, wat een der voornaamste oorzaken is van de huidige ongunstige positie van Zwartberg en de overige Kempische mijnen. Maar zo ver zijn we nog niet; voorlopig toetsen we nog steeds de titel van professor Pinxten aan de werkelijkheid.

Het duidelijkst komt de kolonisatie van het Kempisch bekken tot uiting in het feit, dat de Limburgse kolenmijnen tegen alle ekonomische wetmatigheid in bijna geheel verstoken bleven van nevenbedrijven. Ook voor een leek is het zonder meer begrijpelijk dat de verwerking en veredeling van steenkolen op de plaats zelf waar zij gedolven worden — en dus met uitschakeling van de vervoerkosten — in de lijn ligt van het gezond verstand. Dit gezond verstand kan men in alle Westeuropese mijnbekkens vaststellen : naast de mijnschachten staan er de hoogovens en de schoorstenen van electriciteitscentrales, van cokes-, gas- en stikstoffabrieken en van andere carbochemische bedrijven. Er is één uitzondering : Limburg !

Onderzoeken we even de toestand op het gebied der electriciteitscentrales. Er zijn er weliswaar in Limburg, doch zij werden slechts zeer laat gebouwd en het duurde nog langer, vooraleer zij ingeschakeld werden in de publieke distributie. Het heeft aangesleept tot in 1954 vooraleer de verschillende centrales, die de Kempische koolmijnen voor hun eigen behoeften hadden gebouwd, onderling verbonden werden In zijn reeds hoger aangehaald werk zegt dr J. Moons dan ook zeer terecht :

«Op dit gebied kende Limburg, met zijn reusachtige rijkdom aan steenkolen, een opvallende achterstand ».

Hierbij dient opgemerkt dat er vooral gedurende de jongste tien jaar van overheidswege een reusachtige inspanning werd gedaan om in Waalse kolenbekkens nieuwe en belangrijke electriciteitscentrales te bouwen. Zo werden, ingevolge een akkoord tussen de Belgische regering en de E.G.K.S., vier centrales van 100.000 kWh gebouwd : één in de Borinage te Baudour, één in het Centrum te Ressaix, één in Charleroi te Monceau-Fontaine en één ten oosten van Charleroi, te Farciennes, Niet alleen het geld van de E.G.K.S. werd door toedoen van de Belgische regering in deze centrales belegd, doch ook grote sommen uit de Spaar en Lijfrentekas — in hoofdzaak dus van Vlaamse spaarders Dit zoveelste geschenk aan de zuidelijke bekkens biedt Wallonië eens te meer belangrijke voordelen. Ten eerste werd het sluitingsritme van marginale Waalse mijnen door de nieuwe afzetmogelijkheden vertraagd. En vervolgens beschikt Henegouwen voor de toekomst over een uiterst belangrijke troef die Limburg moet ontberen : het bestaan van grote electrische centrales is een element van aantrekkingskracht voor nieuwe nijverheden De centrale van Baudour bijvoorbeeld bedient nijverheden die — zoals we verder zullen zien — eigenlijk in Limburg hadden moeten staan!

Een nog sterker voorbeeld van kolonisatie wordt geleverd door het totaal ontbreken van kolenverwerkende chemische bedrijven in het Kempisch bekken. De Limburgse kolen worden reeds tientallen jaren gebruikt ten bate van de Waalse carbochemie. In 1928 — bijna een dozijn jaar nadat de kolenontginning in de Kempen begonnen was — werd te Tertre de s.a. Carbochimique opgericht. Een groot gedeelte van de Limburgse kolen wordt er verwerkt. Tot welk staaltje van ekonomische nonsens dit aanleiding geeft, werd reeds in 1959 uiteengezet door de samenstellers van het zgn. Wemmels Zwartboek, « Waarheen met Vlaanderens ekonomische toekomst ? » :

« Een gedeelte der kolen gaat van Genk naar Tertre over het Albertkanaal, de haven van Antwerpen, de Rupel, het kanaal van Willebroek en het kanaal van Bergen naar Tertre. In de Carbonisation Centrale worden ze verwerkt tot cokes en gas. Distrigaz verkoopt het gas aan de stad Antwerpen en het noorden van de provincie Antwerpen. Het transport van dat gas geschiedt via een pijpleiding en drie pompstations en kost aan energie en onderhoud — samen met de transportkosten van de kolen — ongeveer 1 fr per m3, welk bedrag dus te veel betaald wordt door de Antwerpenaars ».

Inmiddels bleef het kolenrijke Limburg van gasdistributie verstoken; slechts St Truiden en Hasselt werden aangesloten op een uitbreiding van het Luikse gasnet!

Het totaal ontbreken van carbochemische nevenbedrijven in Limburg zal voor deze provincie een onherstelbare schadepost blijven, ook nadat het tijdperk van de kolen helemaal voorbij zal zijn. In Nederlands-Limburg kwam destijds wél een belangrijke carbochemie tot stand. Ze zal de kolenontginning in die provincie overleven : in het vooruitzicht van de mijnsluitingen wordt er reeds thans voor gezorgd dat de Nederlands-Limburgse carbochemie omgevormd wordt tot petrochemie, m.a.w. dat zij zal omschakelen op de verwerking van petroleumprodukten en dat zij zodoende zal behouden blijven voor de tewerkstelling. Ook déze troef moet ons eigen Limburg ontberen.

Het zou m het bestek van dit « Witboek » te veel plaats vergen, nog langer uit te wijden over het bijna totaal ontbreken van nevenbedrijven bij de Kempische koolmijnen. Het moge volstaan aan te stippen, dat nauwelijks 2 % van de Kempische kolen in Limburg zelf worden verwerkt. Wie zou dan nog durven betwijfelen of wijlen prof. Pinxten het bij het rechte eind had toen hij Limburg een kolonisatiegebied noemde ?

We stipten hoger reeds aan, dat de kapitalistische maatschappijen en holdings bij hun kolonisatiebeleid steeds konden steunen op de slaafse onderworpenheid van de kleurpolitiekers en de verschillende regeringen. We willen ook deze bewering staven met voorbeelden.

In de dertiger jaren waren de verwachtingen der Limburgers eens te meer hoog gespannen. Het Albertkanaal werd aangelegd doorheen de provincie; van deze moderne nieuwe waterweg werd gehoopt, dat hij de beslissende troef voor de  industrializering  van Limburg zou worden. Eindelijk zorgde de Belgische overheid dus toch voor een degelijke onderbouw in Limburg. Eens te meer volgde een bittere ontgoocheling : het Albertkanaal werd — ook en vooral met onze centen ! — aangelegd met het oog op het behoud en de uitbreiding van de nijverheid in Wallonië en met veronachtzaming van de meest vanzelfsprekende Limburgse belangen. Van Genk tot Luik telde het kanaal geen enkele sluis; in het vlakke land tussen Genk en Antwerpen werden niet minder dan zes sluizen ingebouwd ! Het gevolg — en trouwens ook de bedoeling ! — daarvan is geweest, dat het vervoer van kolen vanuit de Kempen naar Luik vlug en goedkoop kon geschieden, terwijl daarenboven het ertstransport vanuit Antwerpen met een minimum aan tijdverlies en kosten aan Genk kon voorbijvaren naar de Luikse hoogovens. Zo werd met staatsgelden een onderbouw aangelegd die een ongunstige invloed had op de vestiging van zware industrie in Limburg; ze schiep immers op kunstmatige wijze de voorwaarden, waarin het vervoer van kolen en ertsen naar Luik een geringer ekonomisch nadeel werd dan de mogelijke terugloop van de Waalse nijverheid. Prof. dr. Karel Pinxten merkte daarbij op in het rapport dat hij anno 1950 schreef ten behoeve van het Harmelcentrum, een parlementaire studiegroep onder leiding van de latere eerste-minister Harmel :

« Tegen de bouwtrant van het Albertkanaal zullen wij Vlamingen, en wij Limburgers in het bijzonder, een blijvende wrevel bewaren ».

Dit traditioneel anti-Limburgs overheidsbeleid vertoonde de jongste jaren een nieuw en zo mogelijk nog hatelijker aspekt. Ondanks de miljardenverspilling bleek het op de lange duur niet mogelijk, de verlieslatende Waalse mijnen in bedrijf te houden. In de Zuidelijke bekkens en vooral in de Borinage werden een aantal mijnsluitingen onvermijdelijk en sindsdien hebben alle opeenvolgende regeringen in steeds stijgende mate een politiek van bevoordeliging der zgn. Waalse rekonversiegebieden bedreven. Eens te meer ontving Wallonië het leeuwenaandeel der staatsgelden. Ergerlijker nog was het feit, dat Limburg door de staatsoverheid beroofd werd van een aantal industriële vestigingen. Binnen- en vooral buitenlandse investeerders, die op grond van nuchtere ekonomische overwegingen tot de bevinding kwamen dat zij nergens beter dan in Limburg een bedrijf konden vestigen of uitbreiden, werden van overheidswege onder druk  gezet  en  met  publieke gelden en  andere gunstmaatregelen weggelokt vanuit Limburg naar Wallonië. Reeds vóór de eigenlijke omschakelingsperiode in Wallonië hadden Limburg en de Kempen een voorproefje gekregen van deze schaamteloze diefstal van werkgelegenheid en industriële uitrusting, In het Harmel-rapport van prof. Pinxten kon men lezen :

« Nog een voorbeeld van het negatief optreden vanwege de financiële trusts en vanwege de staatsoverheid willen wij aanstippen : de private financiële leiding hevelt de cementfabrieken van het volk- en kinderrijke gewest Turnhout naar het demografisch verschrompelde gebied van Visé, waar men nota bene op Limburgse arbeiders rekent; daarnaast betreuren wij dat de hoogste ekonomische leiding het verbod voor de Good-Year Rubber C° om zich in het Antwerpse of Noord-Limburg te vestigen niet heeft kunnen verhinderen, ofschoon door deze vestiging aan circa 3.000 mensen werk kon verschaft worden ».

Dat was nog maar een begin ! Toen men van overheidswege stelselmatig de omschakeling van de Waalse bekkens begon te bevorderen, werd de verhuis van Vlaamse bedrijven of bedrijven-in-spe naar Wallonië bijna dagelijkse kost. Het moge volstaan, hier uit de lange lijst der betrokken bedrijven slechts de belangrijkste namen die betrekking hebben op Limburg, te noemen.

De liftenfabriek Jaspar verzaakte ten bate van Luik aan een vestiging in de streek van St. Truiden. Het aluminiumbedrijf Aleurop dat te Tessenderlo zou komen, trok uiteindelijk naar het industrieterrein van Ghlin-Baudour. Ook Reynholds, bedrijf voor de bouw van elektronische apparatuur, verzaakte aan vestiging te Tessenderlo en gaf de voorkeur aan Ghlin. De Verreries de la Campine te Mol werden ingekrompen ten voordele van Verlica te Ghlin; in feite was deze inkrimping een overplaatsing op termijn. Bell Telephone werd onder druk gezet om de Borinage boven de Kempen te verkiezen. De enkele industriële vestigingen die ondanks alles toch nog in Limburg bleven, spreken onze beweringen niet tegen. Wel integendeel : er bestaan redenen om te veronderstellen dat ook Philips « bewerkt » werd; wat Ford-Werke te Genk betreft weet nu wel langzamerhand iedereen dat deze vestiging er kwam door private bemoeiingen en niet door staatsoverheidszorg.

Wie aan de gegrondheid van onze beweringen zou twijfelen, kan zich altijd nog het geheugen opfrissen met wat de algemene sekretaris van de socialistische vakbonden, Louis Major, in december 1963 verklaarde op het A.B.V.V.-kongres :

« Ik en mijn vriend Spinoy (de toenmalige minister van Ekonomische Zaken, nvdr) hebben alles gedaan voor onze Waalse vrienden. Wij hebben fabrieken vanuit Vlaanderen naar Wallonië overgebracht, om Wallonië het droeve lot te besparen dat Vlaanderen heeft gekend ».

In het kader van dit « Witboek » ontbreekt de plaats om een grondig onderzoek te wijden aan de sociale en kulturele gevolgen van dit fundamenteel anti-Limburgs en anti-Vlaams beleid van de staatsoverheid en van de kapitalistische groepen. De geschiedenis van een halve eeuw mijnexploitatie in Limburg is meteen de geschiedenis van vijftig jaar onafgebroken ontaardings- en verbasteringspogingen. Om niet van eenzijdigheid verdacht te worden, laten wij het overvloedig materiaal dat wijlen prof. Pinxten destijds terzake bijeengebracht heeft, onvermeld; ter afwisseling halen wij liever een citaat aan van prof. Gaston Eyskens uit « Vlaamse volkskracht van heden », uitgegeven in 1940 :

«De Limburgse mijnen vindt men beheerst door een kapitalistisch beleid, vreemd aan elke Vlaamse betrachting. De politiek van verfransing welke ontwikkeld werd in enkele jaren rond het Limburgs mijnbedrijf waar méér wordt gedacht aan gemakzucht van de bedrijfsleiding, van inwijkelingen of sterke groepen vreemdelingen, dan aan de eerbiediging van taal en zeden van de eigen Vlaamse bevolking, is kenschetsend voor toestanden van Vlaamse minderwaardigheid waarbij kulturele en zedelijke goederen worden opgeofferd. In de technische en administratieve organisatie, in de ambten van enige betekenis in de bedrijfsadministratie, is het Vlaams personeel gering in aantal en verplicht in een sfeer van taaldwang te arbeiden ».

De heer Verwilghen, voorganger van goeverneur Roppe aan het hoofd der provincie Limburg, maakte er destijds evenmin een geheim van dat hij van mening was dat de Kempische mijnen

« steeds onder een leiding hebben gestaan die in sociaal en Vlaams opzicht schromelijk tekort gebleven is aan haar verplichtingen tegenover het Limburgse volk »

Dat is zo gebleven tot op heden. Ook vandaag nog kan men in Limburg talloze feiten vaststellen die bewijzen dat kulturele en sociale miskenning doorgaans hand in hand gaan. Wie zich inzake taal en kultuur torenhoog verheven voelt boven het gekolonizeerde volk. zorgt er doorgaans voor dat de sociale kloof niet gedempt wordt. Het moge volstaan dat we hier aan de hand van een paar voorbeelden duidelijk maken, hoe de Limburgse mens door het volksvreemd kapitalisme beschouwd en behandeld werd als een objekt, een loutere produktiefaktor, een « inlander » waarover men — zonder al te veel wroeging of vrees voor mogelijke gevolgen — naar goeddunken kon beschikken.

Het eerste voorbeeld is enkele jaren oud toen in 1950 de kommissie Harmel vanwege prof dr Karel Pinxten een uitgebreide nota had ontvangen waarin met klem van argumenten werd aangedrongen op de verdere ïndustrializermg van Limburg werd door de Société Générale en door Brufina een poging ondernomen om dit betoog te ontzenuwen Te dien einde werden een aantal tegenrapporten ingediend, waarvan er een opgesteld was door de heer A. Quintin technisch directeur bij de Metaalfabrieken van Overpelt-Lommel en Corphalie. een onderneming van de Société Générale. Deze directeur, die zijn status en zijn welvaart goeddeels mede dankt aan het werk van Limburgse arbeiders, bleek over deze arbeiders geen hoge dunk te hebben :

« Een dichtbevolkte streek is rijk allereerst naar gelang haar natuurlijke rijkdommen, haar aktiviteitsmogelijkheden en vervolgens naargelang het gedeelte van die bevolking dat zich toelegt op de verstandelijke en efficiënte uitbating van deze mogelijkheden (...) Limburg kan niet beschouwd worden als een streek die uitzonderlijk rijk is. Het bezit een hoge bevolkingsdichtheid en een belangrijk geboortecijfer, maar eveneens een kwalitatieve en een kwantitatieve produktiviteit die te wensen over laat ».

De heer Quintin betwistte, dat speciale inspanningen voor de industrializering van Limburg nodig waren; hij was immers van mening

« dat er voor alle Limburgers, die het wensen, plaats zou zijn in heel het land ».

Over de toenmalige werklozen (5 %) maakte hij zich niet druk

« omdat zij werkonbekwaam zijn in werkelijkheid — alhoewel niet in theorie — ofwel omdat zij niet wensen te werken, en onder deze laatsten rekenen wij veel grensbewoners voor wie de voornaamste bron van inkomen de smokkel- of sluikhandel is ».

De vrouwelijke werklozen vonden al niet meer genade in de ogen van de technische directeur :

« het bedrog is eveneens belangrijk in de vrouwelijke sector ».

Sommige argumenten  van prof. Pinxten keerde de woordvoerder van de Société Générale met een handbeweging onder tafel :

« De Waalse nijverheid, zegt professor Pinxten, zou niet kunnen bestaan zonder de toevoer van Vlaamse arbeidskrachten. Des te beter voor de Vlamingen indien dit juist is »

Aan de industriële ontwikkeling van Limburg kon de heer Quintin in alle objektiviteit maar één schaduwzijde ontdekken : hij noemde het een

« betreurenswaardige  toestand dat de sigarenmakerij,  die meestal een zeer simpatiek familiaal karakter vertoonde, bijna verdwenen is ».

Bij lezing van dit rapport wordt men zozeer in een kolonisatiesfeer opgenomen, dat men zich onwillekeurig een bekend voorbeeld uit onze letterkunde herinnert : de rapporten van de koloniale ambtenaar Slijmering over de inlanders in Multatuli's onvergetelijke « Max Havelaar ». Maar hoeden wij ons voor een vlucht op literaire zijpaden en blijven wij op het domein der keiharde feiten. Aan de hand van het rapport Quintin en van de overige nota's der kapitalistische groepen werd te Brussel over de toekomst van Limburg beschikt !

Het tweede voorbeeld is van jongere datum. Het brengt ons tot op de drempel van de tragische gebeurtenissen in januari 1966 te Zwartberg. Verder in dit « Witboek » zullen we aantonen dat tot de sluiting van de mijn Zwartberg reeds besloten werd in september 1964, doch dat deze beslissing met het oog op de nakende gemeenteraads- en parlementsverkiezingen geheim gehouden werd. Wat er tijdens deze lange periode van geheimhouding gebeurde, leert ons een « open brief » die door het kaderpersoneel en de bedienden van de mijn te Zwartberg op 21 januari 1966 aan minister Pierson werd gericht :

« De eensgezindheid lussen regering, kolendirectorium en de maatschappij Cockerill-Ougrée is treffend. De solidaire voorbedachtheid is onweerlegbaar. De manier waarop de goede trouw van het personeel misbruikt werd is wraakroepend. Denken we even aan het weldoordacht te gelde maken van villas en woningen op de rug van onbewuste ingenieurs, bedienden. arbeiders en zelfs buitenstaanders en dit in de periode die de bekendmaking van de sluiting onmiddellijk voorafging; zodoende kon de maatschappij Cockerill-Ougrée zich op listige wijze nog 200.000.000 fr toeëigenen door beslag te leggen op de spaarcenten van de kopers en deze bovendien te binden aan leningen op lange termijn ».

De arbeiders en bedienden die hun spaargeld bijeenscharrelden om zich een der talloze huizen te kopen die Cockerill-Ougrée rond de mijn van Zwartberg bezit, werden aldus dubbel bedrogen. Niet alleen zullen ze na de sluiting der mijn wellicht verplicht worden om elders werk te gaan zoeken en te verhuizen doch hun eigendom vermindert door de sluiting onmiddellijk gevoelig in waarde.

Daarmee is — zo menen we — Limburg als kolonisatiegebied te voeten uit getekend : ekonomische, kulturele en sociale achterstelling gingen hand in hand om gedurende een halve eeuw de grote verwachtingen, die de Vlamingen op hun « provincie der toekomst » hadden gebouwd, de kop in te drukken. Wat de Volksunie betreft : zij heeft dit probleem niet ontdekt aan de vooravond van de sociale beroering in de mijnstreek. In de loop der voorbije jaren heeft zij herhaaldelijk publiek en nadrukkelijk op het kolonisatiestatuut van Limburg gewezen. Ter staving van deze bewering kunnen ontelbare publikaties, stellingnamen en redevoeringen aangehaald worden. Beperken wij ons omwille van de plaatsruimte, tot de interpellatie die Volksunie-voorzitter mr F. Van der Eist op 29 november 1961 in de Kamer hield en waarin hij om de over heveling van bedrijven vanuit Limburg naar Wallonië behandelde. Hij herinnerde daarbij aan een brief die door het bestuurskomitee van de Ekonomische Raad voor Vlaanderen (waarin vijf provinciegoeverneurs zetelden) aan de toenmalige eerste-minister Lefèvre werd gericht :

« Teneinde het regeringsbeleid niet te bemoeilijken hebben wij (de E.R.V., nvdr) in het verleden zelf afgezien van tussenkomsten wanneer in het Vlaamse land gevestigde ondernemingen of investeerders, die projekten hadden die voor de Vlaamse gewesten bestemd waren, werden aangezet om zich in een ander landsgedeelte te gaan vestigen ».

Deze parlementaire tussenkomst weze hier slechts aangehaald om eens te meer de aandacht er op te vestigen dat de Volksunie het probleem Limburg en het vraagstuk der Kempische mijnen niet plots is beginnen uit te baten naar aanleiding van het sluitingskonflikt en met het oog op verkiezingsvoordeel. Neen, gedurende gans de duur van haar bestaan stond ze bij de Limburgse mensen en onder haar trouwste leden in die provincie telde zij van meet af aan ook en vooral mijnwerkers.

Dit hoofdstuk over Limburg als kolonisatiegebied moet voor zo ver mogelijk, afgesloten worden met een totaalbeeld en een globale inventaris. Een paar cijters laten dit toe. Aan de vooravond van hel drama te Zwartberg telde onze « Vlaamse provincie der toekomst » twaalf bedrijven met meer dan 500 werknemers De helft daarvan waren de zes koolmijnen die na de sluiting van Houthalen overbleven. Voor het overige zijn het meestal buitenlandse vestigingen (Duitse, Nederlandse, Franse...). Daarnaast is er slechts de traditionele brouwerij. De kapitalistische groepen die de Kempische ondergrond uitbaten, blijken in Limburg slechts één middelgroot bedrijf gevestigd te hebben : de metaalfabrieken van Overpelt die we reeds kennen omdat de heer Quintin er directeur is! Ter vergelijking weze vermeld dat op hetzelfde ogenblik de provincie Antwerpen 80 bedrijven met meer dan 500 werknemers telde, de provincie West-Vlaanderen 31 en de provincie Oost Vlaanderen 39.

Vanuit onze Vlaamse « provincie der toekomst » rijden, vijftig jaar na het begin van de mijnuitbating in de Kempen, nog iedere dag 13.000 pendelarbeiders naar Luik, 11.000 naar Nederland en 2.000 naar Duitsland.

Had prof Pinxten ja dan neen gelijk met de titel van zijn brosjure ?

Doorheen vijftig jaar ekonomische, politieke en sociale geschiedenis van Limburg zijn we nu tot op de vooravond gekomen van de tragische januari-gebeurtenissen in de mijnstreek. Deze wandeling doorheen een halve eeuw was noodzakelijk. We beseffen nu wellicht beter dan vroeger, hoe na een halve eeuw van bedrog en uitbuiting het wantrouwen bij de bevolking tegenover de mijndirekties, de kapitalistische groepen en de staat weinig nodig had om in blinde woede om te slaan. Velen in Limburg zijn zich immers bewust van de geschiedenis van deze vijftig jaar; nog veel talrijker zijn zij die, zonder een duidelijk inzicht te hebben in de samenhang en de verantwoordelijkheden, instinktmatig steeds begrepen hebben dat er iets fundamenteels niet in orde was met hun provincie. De heer Harmel, eerste-minister op het ogenblik van de bloedige botsing te Zwartberg, heeft er zich over verbaasd dat een

« kalme en minzame »

bevolking in staat was tot dergelijk krachtdadig verzet. Inderdaad, de Limburgers zijn doorgaans kalm en minzaam, net als de overige Vlamingen trouwens; indien zij dat niet waren, dan had het in de halve eeuw van kolonisatie al vroeger en vaker tot een uitbarsting gekomen.

Ditmaal echter was het te veel! Men had Limburg jarenlang zijn grondstoffen en zijn volkskracht genomen en men had daarvoor zo goed als niets in de plaats gegeven. Toen dan uiteindelijk ook de hand gelegd werd op het enige wat de Limburgers ooit gekregen hadden — het « recht» om in hun eigen ondergrond voor vreemde heren te werken — liep de beker, die vijftig jaar lang dag aan dag werd gevuld, fataal over.

In die zin is de tragische dood van Valeer Sclep en Jan Latos geen zinloze, want alleenstaande gebeurtenis — doch de haast onafwendbare en in al haar toevalligheid toch logische bekroning van 50 jaar kolonisatie. De doden hadden anders kunnen heten, zij hadden vroeger of ook later kunnen vallen en wellicht had het blinde lot voor één keer genadiger kunnen zijn door geen bloedoffer te eisen; het stak echter de ogen uit dat het vuur, waarmee de kapitalistische groepen én de grote partijen én de unitaire regeringen jarenlang zo onvoorzichtig hadden gespeeld, uiteindelijk zou oplaaien tot een grote brand.

 

« Steun voor de klompennijverheid »...

...is nooit een eis van de Volksunie geweest. Er worden praktisch geen klompen meer gedragen en het gevolg daarvan is geweest, dat de klompenmakerij zo goed als verdween; het heeft weinig zin, zich te verzetten tegen een onvermijdelijke en logische gang van zaken. De mens is echter méér waard dan een paar klompen en ook dan een hele scheepslading steenkolen; hij heeft er recht op dat hij niet afgeschreven wordt samen met het overbodig geworden produkt van zijn arbeid.

De teloorgang van de steenkoolnijverheid is geen tipisch Limburgs en zelfs geen tipisch Belgisch probleem. Het is een vraagstuk dat zich in al de ons omringende landen stelt.  In hoofdzaak komt het er op neer dat de steenkoolniiverheid niet met een tijdelijke krizistoestand worstelt doch dat haar bestaansmogelijkheid zélf bedreigd wordt. De oorzaken hiervan zijn algemeen bekend. Gedurende de jongste jaren liet de konkurrentie van de vloeibare brandstoffen zich steeds duidelijker voelen, waarnaast zich sinds zeer onlangs het aardgas heeft aangediend: voor de toekomst moet gerekend worden met de verruimde toepassingen van de kernenergie

Het is duidelijk, dat ook Limburg aan deze evolutie niet zou ontsnappen. Geen zinnig mens kan eisen dat de Kempische koolmijnen te eeuwigen dage in bedrijf gehouden worden. Integendeel; er zijn tal van redenen om een geleidelijke, geordende, ekonomisch en sociaal verantwoorde sluiting niet al te zeer te betreuren. Limburg heeft er immers geen baat bij dat zijn ekonomie gegrondvest blijft op een toekomstloze nijverheid. En indien de Limburgse arbeider aan lonende voorwaarden een nieuw begin in eigen streek wordt geboden, zal hij zonder veel aarzelen de kans op stoflong en een vroege invaliditeit ruilen voor een zonniger toekomst.

Wat hierboven staat is de teorie — een teorie die opgaat in normale omstandigheden en nadat de gestelde voorwaarden zijn vervuld. Het drama van Zwartberg werd veroorzaakt niet omdat de teorie verkeerd zou zijn, doch omdat de omstandigheden abnormaal waren en de voorwaarden onvervuld. Dit « Witboek » zou op een beslissende vraag het antwoord schuldig blijven, indien het niet de elementen samenbracht die aantonen dat de sluiting van Zwartberg — in de voorwaarden zoals ze werd beslist — absoluut onrechtvaardig en onaanvaardbaar was.

In de allereerste plaats dient gewezen te worden op het fundamenteel verschil tussen de mijnen in de Waalse bekkens en in de Kempen. De Waalse koolmijnen zijn meestal inzake uitrusting hopeloos verouderd en kunnen ingeen geval de vergelijking doorstaan met de Kempische, die in het Europa der Zes inzake rendement op de derde plaats komen, na het Saargebied en Duitsland, doch vóór Nederlands-L.imburg, Frankrijk, Wallonië en Italië.

Het zou dus normaal zijn, dat de Kempische mijnen slechts aan de beurt komen voor sluiting nadat alle onproduktieve, verouderde en stervende Waalse schachten gesloten zijn Dat dit een ekonomisch verantwoord standpunt is, blijkt overigens uit de cijfers. In de Luikse mijnen leed de kolenproduktie begin 1966 een verlies van 101 fr per ton in de Borinage 206 fr per ton en in het Centrum zelfs 353 fr per ton. In de Kempen beperkte het verlies, dat trouwens nog maar van zeer jonge datum was zich tot 43 fr per ton — voor zover we staat kunnen maken op de officiële cijfers die nooit de neiging hadden om Limburg in een gunstiger daglicht te stellen. Het is duidelijk dat, indien de ekonomische logica zou gelden, men de schachten met 43 fr verlies per ton slechts zou sluiten nadat de overige putten met veel hogere verliezen buiten bedrijf gesteld zijn.

Er is echter nog méér dan de ekonomische logica : er is ook de billijkheid en de rechtvaardigheid. Zolang alleen Waalse koolmijnen met sluiting bedreigd werden, schuwde de staatsoverheid geen enkele geldelijke inspanning om de verlieslatende mijnen ter hulp te komen. Daartoe werd — zoals we reeds hebben uiteengezet — o.m. ook het kompensatiestelsel in leven geroepen, waardoor de Kempische winst afgeroomd werd en overgeheveld naar Wallonië. Deze winstderving gevoegd bij het kunstmatig rekken van de exploitatie in de zuidelijke bekkens, behoort tot de voornaamste oorzaken van de huidige ongunstige positie der Kempische mijnen Men hoeft niet van de Volksunie te zijn om zulks te beweren; in het « Belang van Limburg » van 27.11.65 moest ook C.V.P.senator Leynen toegeven :

« Als de mijnuitbating in de Kempen ziek geworden is, moet dit toegeschreven worden aan het feit dat men veel te lange tijd een groot aantal ten dode opgeschreven mijnen in het Zuiden bij middel van aanzienlijke subsidies heeft in stand gehouden ».

Het zou dan ook slechts billijk en rechtvaardig geweest zijn, had voor één keer de overheidszorg en de staatssteun de richting gekozen die de ekonomische logica reeds had voorgeschreven : naar Limburg.

Het opschorten van sluitingen in de Kempen totdat de zoveel ongunstiger Waalse mijnen hun uitbating gestaakt hebben, was echter ook nog om een andere en zo mogelijk nog dwingender reden noodzakelijk. Het sluiten van een Kempische mijn heeft immers een veel belangrijker en fataler weerslag dan het sluiten van een Waalse mijn. In de eerste plaats werken in het Kempisch bekken gemiddeld vijf maal meer mensen per mijn dan in de zuidelijke bekkens. Vervolgens hebben de mijnen in Limburg een onvergelijk baarbelangrijker betekenis dan die in Luik of Henegouwen. Van de mannelijke Limburgse bevolking werkte begin 1966 37,5 % in de mijnen, voor Henegouwen is dat cijfer slechts 15 % en voor Luik zelfs maar 7 %. De Limburgse mijnen zijn dus voor de huidige plaatselijke ekonomie haast driemaal zo belangrijk als die in Henegouwen en meer dan vijfmaal zo belangrijk als die in Luik. Voegen we daar nog aan toe dat 63 % van het arbeidspotentieel in de Kempische mijnen bestaat uit eigen Limburgse mensen, terwijl in de Luikse schachten 66 % en in de Henegouwse 63 % vreemdelingen onder de mijnwerkers zijn.

Tenslotte heeft Limburg nog te kampen met een ander probleem : het is de provincie met de grootste bevolkingsaangroei van het ganse land (geboorte-overschot 15,45 %) Jaarlijks komen er meer dan 3.000 jonge arbeidskrachten bij en alleen reeds deze normale aangroei van de aktieve bevolking schept problemen, die ook in het verleden onopgelost bleven : van 1960 tot 1965 kwamen er slechts 15.313 nieuwe werkplaatsen bij, wat — zonder rekening te houden met de afdankingen in de mijnen — niet eens volstond om de nieuwe jonge arbeidskrachten op te vangen. Met andere woorden : zelfs zonder de mijnsluiting van Zwartberg was de toestand van de tewerkstelling in Limburg er gedurende de jongste vijf jaar op verslechterd. In een persmededeling vestigde de Limburgse Ekonomische Raad er daarenboven onlangs nog de aandacht op, dat op het gebied van nieuwe industriële vestigingen

« in 1965 een zekere vertraging werd genoteerd in vergelijking met de voorgaande jaren ».

Deze problemen stellen zich helemaal niet in de Zuidelijke bekkens, waar een ineenschrompelende bevolking woont en waar pendelarbeid en immigratie uit de vreemde het arbeidspotentieel gestadig moeten aanvullen.

Het is nuttig, even na te gaan hoe men in het andere Limburg, in Nederland, het vraagstuk van de mijnsluitingen is tegemoet getreden. Einde 1965 kwam daar een regeringsnota klaar, waarin de sluitingen jaren op voorhand worden bekend gemaakt, terwijl tezelfdertijd de maatregelen worden opgesomd die reeds in uitvoering zijn of zullen uitgevoerd worden om de vrijgekomen arbeidskrachten onmiddellijk te herplaatsen. Met de sluiting van de mijn Maurits zal in april 1967 begonnen worden; in 1969 zal ze voltooid zijn. De Wilhelmina zal sluiten tussen 1969 en 1972. De Willem Sofia of de Domaniale zal sluiten in 1970; voor de overige mijnen zijn ruime steunmaatregelen in het vooruitzicht gesteld. Te Born-Nieuwstad worden 290 miljoen gulden geïnvesteerd in een nieuwe autofabriek, de carbochemische bedrijven worden aangesloten op een oliepijpleiding die reeds in aanbouw is, enz.. Ondanks het feit dat het probleem der mijnsluitingen zich in Nederlands-Limburg even onherroepelijk stelt als bij ons, heerste in het noorden op geen enkel ogenblik onrust of wantrouwen. Men wist met kalme zekerheid, dat gedacht en gewerkt werd aan de meest elementaire eis : geen mijnsluitingen vooraleer er nieuwe werkgelegenheid is.

Het is rond deze eis, rond het feit dat Zwartberg moest sluiten zonder dat de 4.300 arbeiders en bedienden wisten waarheen, dat het konflikt der januaridagen met zijn tragische afloop is ontstaan. Ondanks al de feiten en cijfers ondanks de sombere vooruitzichten voor duizenden die in en rond de mijn hun brood verdienen als werknemer of als zelfstandige, werd tóch tot de sluiting van Zwartberg besloten

De eerste aanduiding dat het doodvonnis van de mijn getekend was, kwam reeds een hele tijd geleden. Op 25 september 1964 schreef het Waalse M.P.W. blad « Combat » dat de minister van Ekonomische Zaken - toen nog de heer Spinoy - vanwege het kolendirectorium een vertrouwelijk dossier had ontvangen waarin de namen stonden van de mijnen die dienden gesloten te worden. Deze lijst bevatte ook de namen Houthalen en Zwartberg; het M.P.W. blad zegde trouwens  waarom:

« Om een goede indruk te maken en niet de schijn te verwekken dat alleen Waalse mijnen getroffen worden, overweegt men de eventuele sluiting van Houthalen en Zwartberg in de Kempen »

« Combat » kende ook de reden, waarom het dossier  werd geheimgehouden:

« Aan de vooravond van de gemeenteverkiezingen heeft de regering al het mogelijke gedaan om niets te laten uitlekken van dit rapport over de nakende kolenkrizis »

Verder in dit « Witboek » zal worden aangetoond dat deze bewering van «Combat » juist was, onthouden wij voor het ogenblik slechts dat uit louter partijpolitieke betekening de bekendmaking van het doodvonnis uitgesteld werd tot op het ogenblik der terechtstelling zélf. Het zïjn vermoedelijk niet alleen Spinoy en de socialisten die zich aan dit verkiezingsmaneuver de handen vuil maakten. In het kolendirectorium immers beschikken de twee grote vakbonden elk over een gemandateerde. Voor het ACV was dat de heer Fraeters, een Limburger, hij kende reeds in september 1964 het dossier waarin de naam Zwartberg prijkte. Het zou slechts normaal zijn - en dus waarschijnlijk ook gebeurd - dat de afgevaardigde van het A.C.V. zijn organisatie daarvan op de hoogte stelde. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet dan ook besloten worden dat het A.C.V. - en wellicht ook het A.C.W. waarvan de Limburgse voorzitter niemand minder was dan minister Bertrand — vijftien maand lang verzwegen heeft wat er met Zwartberg dreigde te gebeuren. Het is daarenboven ondenkbaar dat het A.C.V. het artikel in «Combat» over het hoofd had gezien en zou verzuimd hebben aan de hand van deze persinformatie langs zijn afgevaardigde in het kolendirectorium informaties in te winnen. Het A.C.V. Limburg kan des te minder onwetendheid voorwenden, omdat op 7 oktober 1964 door de Genkse groep « Volksbelangen » een « open brief aan de sindikalisten van de mijnstreek » werd verspreid, waarin we o.m lezen :

« In bijlage vindt U een afschrift van «Combat» van 25.9.64... ».

In haar verkiezingspamfletten van april 1965 voorspelde de Volksunie eveneens

« De mijn van Houthalen werd reeds gesloten en er ligt al een sluitingsbevel klaar voor de mijn van Zwartberg. Men stelt dit slechts uit tot na de verkiezingen ».

Het mocht niet baten : vijftien maand lang werd gezwegen, vijftien maand lang werden de arbeiders en bedienden en mét hen de ganse bevolking van de mijnstreek in onwetendheid gelaten over het zwaard dat hen boven het hoofd hing.

Kort nadat midden 1965 de regering Harmel samengesteld werd, begonnen in Limburg steeds hardnekkiger geruchten de ronde te doen over een nakende mijnsluiting. Begin november 1965 begaf een delegatie mijnwerkers zich naar het kolendirectorium te Brussel, om eindelijk zekerheid ie krijgen en te weten. Zij werden afgescheept. In de laatste weken vóór het bekendmaken van de sluiting werd achter de schermen nog duchtig touwgetrokken Cockerill-Ougrée trachtte het onderste uit de kan te krijgen en het Kolendirectorium scheen een ogenblik geneigd, de regering te adviseren om de sluiting in de Kempen op te schorten. Maar niets kon de tenuitvoerlegging van het doodvonnis van september 1964 nog verhinderen

 

Begin november ging een delegatie mijnwerkers naar het
kolendirectorium te Brussel; ze werden afgescheept.

  
Later, toen de sluiting van Zwartberg publiek gemaakt was zonder dat men zich de moeite had gegeven om de Limburgse instanties te raadplegen of te verwittigen, zou het hoogste burgerlijk gezag in de provincie, goeverneur Roppe in een persgesprek met « De Standaard » de tezis van « Combat » onrechtstreeks bevestigen  Zwartberg was wel degelijk een politieke sluiting :

« De produktie in de mijnen is niet langer renderend, dat is een feit. Maar de sluitingen moeten geschieden op bazis van ekonomische mo tieven. Daar waar de produktie het minst rendeert, dienen de mijnen te worden gesloten. Vanaf het ogenblik echter dat men om andere dan ekonomische motieven ekonomische problemen oplost, gaat men de verkeerde weg op »

Op 22 december 1965 - drie dagen voor Kerstmis — maakte de regering bekend dal ze de verkeerde weg verkozen had boven de weg van de rechtvaardigheid en het gezond verstand. Ze deelde officieel mee dat Zwartberg nog in de loop van 1966 volledig zou sluiten. In de mijnstreek wist men, wat dat betekende. De afdanking van ondergronders zou volgens plan beginnen in de tweede helft van januari. Vanaf begin maart zouden maandelijks 400 afdankingen gebeuren. Vanaf mei kwamen ook de bovengronders aan de beurt. Tegen 1 oktober zouden er nog slechts 250 van de 4.300 werknemers in Zwartberg overblijven.

De verkeerde weg voerde nu in snel tempo naar de fatale ontknoping. Nog enkele slappen slechts scheiden ons van het graf van Jan Latos en Valeer Sclep. Hoe deze stappen werden gezet, is het onderwerp van ons volgende en laatste hoofdstuk.

 

 

de fatale maand

Woensdag, 22 december 1965

Op een perskonferentie kondigt de regering aan dat zes mijnen, waaronder Zwartberg, in de loop van 1966 gesloten worden. Betreffende de rekon versie wordt alleen meegedeeld, dat

« eerstdaags een wetsvoorstel bij  het  parlement  zal ingediend worden »

De mijn van Zwartberg stelt evenveel mensen te werk als de vijf Waalse mijnen wier sluiting aangekondigd wordt. De beslissing om Zwartberg te sluiten, is getroffen zonder dat de Limburgse autoriteiten geraadpleegd werden. Zelfs de Gewestelijke Adviesraad voor het Kempisch Bekken werd niet verwittigd, alhoewel de wet op het Kolendirectorium de raadpleging van deze instantie voorschrijft.

Donderdag, 23 december 1965

Uit de eerste reakties blijkt dat in Limburg algemene verslagenheid en woede heersen. De « Gazet van Antwerpen » is niet gerust in de toekomst :

« Misschien is de regering van oordeel dat de Vlaamse verontwaardiging wel zal koelen zonder blazen. Dit zou een miskrekening kunnen zijn »

Ook « Het Belang van Limburg » hoort reeds het verwijderd gerommel van het opstekend onweer :

« We zijn verplicht te verduidelijken dat het niet bij deze eerste oprisping van bitterheid zal blijven, als de regering haar programma met betrekking tot Limburg spoedig niet fundamenteel herziet ».

Te Zwartberg houden de mijnwerkers een eerste betoging. Tussen zwarte vlaggen volgend opschrift : « Sluiten, is dat ons Kerstgeschenk ?» De mijnwerkers trekken later naar Hasselt, waar drie ministers verwacht worden. In de Lombardstraat, tegenover het provinciaal gebouw, komt het tot relletjes tussen rijkswacht en arbeiders. Een ruit wordt ingegooid. Op een spandoek « Bertrand kom terug naar de mijn »

De ministers Pierson en Servais komen rond 15 u aan in het provinciaal gebouw. Minister De Saeger die opgehouden wordt door betogers, is ruim een uur te laat. De heer Cox voorzitter van A.C.V.-Limburg, leest na opening der vergadering een tekst af waarin o.m. herinnerd wordt aan de schriftelijke belofte van eerste-minister Harmel om de provinciale instanties op de hoogte te houden van de plannen in verband met Zwartberg. Verder heet het :

« Er is geen spoor van werkelijk rekonversieplan. Er is maar alleen een improvisatie van maatregelen die in de nabije toekomst geen afdoende oplossing kunnen brengen ».

Na voorlezing van de tekst verlaten de sindikale afgevaardigden de vergadering, waar echter nog een uiterst belangrijke verklaring wordt afgelegd door de heer Vesters direkteur van de mijn Waterschei:

« Het komt mij voor dat men een Kempische mijn heeft willen sluiten, enkel en alleen om het evenwicht tussen het noorden en het zuiden te bewaren ».

Provinciegoeverneur Roppe betreurt dat

« Limburg zich tevreden moet stellen met de kruimels van de tafel »,

daar waar andere gewesten miljarden kregen. Hij vraagt minister De Saeger dat men Limburg tenminste toch een toezegging voor de autoweg E-39 zou geven Het antwoord is ontwijkend, zodat « Het Belang van Limburg» de
volgende dag vaststelt :

«Zo eindigde dit ministerieel bezoek con sordino: er was voor Limburg trouwens geen enkele reden om blij te zijn ».

Terwijl men te Hasselt vergadert wordt te Brussel in de Kamer over Zwartberg gesproken. Minister Spinoy verklaart

« dat de getroffen arbeiders gemakkelijk werk zullen vinden in de nieuwe bedrijven in Limburg »

Deze verklaring staat lijnrecht tegenover het maandelijks vertrouwelijk rapport van de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling waarin « De Standaard  » gelezen heeft :

« Slechts enkele tientallen zullen werk vinden in andere mijnen. Anderen zullen aangewezen zijn op pendelarheid. Bij Ford-Genk bieden zich nu reeds iedere dag 50 personen aan, daar waar maximum 50 personen per week kunnen worden aangeworven. Philips Lommel kan met moeite zijn arbeidspotentieel in stand houden. Philips Hasselt heeft in enkele maanden tijds 400 personen afgedankt. Een Nederlandse katoendrukkerii te Lommel met 250 arbeidskrachten heeft sluiting aangekondigd. De R V A.Limburg, voorziet dan ook een gevoelige stijging van de werkloosheid »

 
Zondag, 26 december 1965

Op tweede Kerstdag wordt opnieuw betoogd. Het « Aktiekomitee der Mijnstreek » waarin ook de Volksunie vertegenwoordigd is, richt een auto­karavaan in. Overal blijkt dat ook degenen die niet in de mijn werken zich door de sluiting bedreigd voelen.

 
Dinsdag, 28 december 1965

Op deze dag zou het Limburgs mijnwezen zijn advies uitgebracht hebben over een eventuele sluiting van Zwartberg. De regering wachtte het advies niet af...

Het hoogste kerkelijk gezag in Limburg, bisschop Mgr. Van Zuylen, richt een brief tot zijn diocees :

« Maar niemand zal kunnen ontkennen dat de voorgenomen maatregel bijzonder zwaar drukt op het Limburgs bekken. In geen enkel ander gewest worden bij een mijnsluiting zoveel arbeiders betrokken (...). In de jaren die op de oorlog volgden hebben de Limburgse mijnen, ingevolge het kompensatiestelsel, er veel toe bijgedragen om in andere gewesten aan duizenden werkgelegenheden te bezorgen. Is het dan niet billijk dat (...) heel het land een inspanning doet om Limburg te helpen ? ».

  
Woensdag, 29 december 1965
 Het Partijbestuur der Volksunie eist in een motie dat

« de sluiting te Zwartberg wordt opgeschort tot wanneer de herplaatsing der arbeiders, bedienden en technici aan lonende voorwaarden en in eigen streek verzekerd is ».

Het  partijbestuur geeft opdracht aan volksvertegenwoordiger Schiltz,  zo spoedig mogelijk de minister te interpelleren.

De Vlaamse pers blijft de mijnsluiting op pagina één behandelen; uitzondering daarop maken de socialistische bladen. Zo zal dat ook in de komende weken blijven.

 
Donderdag, 30 december 1965

Onder de ontelbare moties valt de « Beginselverklaring van de Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging » op door sluitende bewijsvoering en scherpe toon :

« We stellen vast dat een bedrijf met 4.500 personeelsleden plots zonder programma en zonder oplossing voor de sociale problemen gesloten wordt. Dit is een unicum in de geschiedenis van ons volk (...) De ingenieurs zijn gekrenkt in hun beroepsfierheid (...); ze zijn ontgoocheld omdat de volksvertegenwoordiging geen gezonde maatregelen kan afdwingen om het levensrecht van ons volk en onze industrie ie doen eerbiedigen ».

Het gevoel van onbehagen stijgt maar steeds. « Het Volk » noteert op deze dag .

« ..er heerst onder de mijnwerkers en de bedienden van Zwartberg en onder de bevolking een duidelijk merkbare opstandigheid ».

Maar Brussel hoort en leest dat niet !

  
Zaterdag, 9 januari 1966

Op een vergadering te Genk besluit de V.V.B, een aktie tegen de mijnsluiting te voeren Een manifest wordt opgesteld In een motie neemt de Partijraad van de Volksunie opnieuw stelling tegen iedere sluiting vooraleer de werknemers herplaatst zijn; de Volksunie-Limburg begint een voorlichtingskampanje met affiche's en pamfletten.

In deze periode werkt T.V.-joernalist Maurice De Wilde aan de T.V.-reportage « Mijnalarm ». Hij neemt o.m. volgende verklaring op van de heer Husson, provinciaal vertegenwoordiger van de Centrale der Mijnwerkers van het A.B.V.V. :

« Ik zeg wel  een politieke sluiting. Want ekonomisch is ze niet verantwoord ».

Ook de verklaring van een A.C.V.-verantwoordelijke wordt door hem op band en film genomen :

« Het rekonversieplan van de regering bestempelen wij als improvisatie, als een uitdaging aan de Limburgse bevolking... ».

 
Donderdag, 13 januari 1966

Er worden pogingen ondernomen om in Limburg één front tegen de sluiting te vormen. Een vergadering gaat door met afgevaardigden van V.V.B., A.C.V., Aktiekomitee en middenstanders. De afgevaardigden van het A.C.V. blijven zeer terughoudend. De liberaal Feraille doel zich opmerken door demagogie en elektoralisme. De vergadering leidt tot geen tastbaar resultaat.

 
Vrijdag, 14 januari 1966

De kabinetsraad bespreekt het « nationaal » plan voor rekonversie. Er is uitgelekt dat daarin 300 miljoen voorzien zijn voor Wallonië en 18 miljoen voor Limburg !

Zaterdag, 15 januari 1966
De V V.B roept opnieuw een kontaktvergadering bijeen; de sindikalisten laten ditmaal totaal verstek gaan. Het « Aktiekomitee der Mijnstreek » organiseert een tweede autokaravaan.
Woensdag, 19 januari 1966

In de Kamer interpelleert Volksunie-volksvertegenwoordiger Schiltz de minister. De Limburgse C.V.P.-er Kelchtermans en de P.V V.-er Colla sluiten zich daarbij aan. Ondanks de vooruitzichten van de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling tracht de minister de interpellant af te schepen met verwijzing naar mogelijke tewerkstelling bij Ford-Genk en Philips.

Opnieuw lichte incidenten tussen politie en mijnwerkers te Hasselt in het gebouw van de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling, waar mijnwerkers protesteren tegen de installatie van een herplaatsingskomitee.

Vrijdag, 21 januari 1966

Het personeel van Zwartberg richt een «Open Brief» aan minister Pierson, waarin o.m. aangeklaagd wordt dat Cockerill-Ougrée in de jongste weken voor het bekendmaken der sluiting een aantal huizen in de « cité » te gelde maakte.

Het Vlaams Ekonomisch Verbond publiceert onder de titel « Onaanvaardbaar van Vlaamse zijde » een scherpe veroordeling van de rekonversieplannen der regering :

« Wanneer men de kaart bekijkt, ziet men duidelijk dat het rekonversieplan in hoofdzaak gaat om gans de industriezone van Wallonië met ongeveer één miljoen 300 duizend inwoners tegen ongeveer 240 duizend inwoners in Limburg ».

Zaterdag, 22 januari 1966
V.V.B, betoging te Zwartberg. Ongeveer 2.700 deelnemers, waaronder nagenoeg gans het kaderpersoneel van de mijnen Zwartberg en Waterschei samen met talloze arbeiders en bedienden, stappen mee in de optocht. Alhoewel een oproep gericht is tot de mandatarissen van alle partijen, ontbreken de « grote » partijen volledig. Een parlementaire afvaardiging en een aantal partijraadsleden van de Volksunie zijn aanwezig. Enkele A.C.V.-ers zijn « te persoonlijken titel » in de betoging. Van het A.B.V.V. geen spoor. Optocht zonder incidenten, temidden van algemene simpatie, voortreffelijk geleid door de Genkse politie.
Zondag, 23 januari 1966

« Strijddag van het A.C.V. » te Zwartberg. Optocht, waarna meeting in een zaal op de wijk Hoevezavel. Tijdens deze meeting wordt het woord gevoerd door provinciaal A.C.V.-voorzitter Cox. In een zeer opruiende rede zegt hij o.m. :

« Indien er één ontslagbrief uitgereikt wordt, zit het er op! ».

Bij  talloze andere gelegenheden wordt door plaatselijke A.C.V.- en CVP woordvoerders trouwens zeer sterke taal gesproken. In de Genkse gemeenteraad heeft een C.V.P.-raadslid reeds op 17 december verklaard dat de aktie

« desnoods zal gevoerd worden tot schietens toe ».

Deze en andere, ontelbare malen herhaalde, verklaringen dragen er sterk toe bij het klimaat van opstandigheid aan te wakkeren. Het A.C.V. bevestigt op de « Strijddag » voor de zoveelste maal nadrukkelijk :

« Geen sluiting in 1966 ! »

Onder deze slogan wordt nu reeds weken lang kampanje gevoerd, ook door de sindikaten.

 

 
Dinsdag, 25 januari 1966

De ontslagbrieven voor 160 arbeiders liggen gereed. Na lange en moeizame besprekingen met de mijndirektie kan de uitreiking ervan opgeschort worden tot donderdag.

De spanning stijgt tot een gevaarlijke hoogte. A.C.V.-voorzitter Cox verklaart aan « De Standaard » :

« In en rond de mijn heerst een klimaat van overspanning... ».

 
Woensdag, 26 januari 1966

Limburgse mijningenieurs maken een plan bekend, volgens hetwelk in het Kempisch bekken zonder afdankingen noch verhoging van de kostprijs een  produktievermindering  kan doorgevoerd worden.

Donderdag, 27 januari 1966

De ontslagbrieven worden uitgereikt. Algemene opstandigheid onder de arbeiders, die de brieven verscheuren Een spontane staking breekt uit die door de sindikale afgevaardigden schoorvoetend wordt gevolgd. De ondergronders van de eerste post gaan beneden in staking; er ontstaat een scherp konflikt over hun aflossing. Normaal moeten zij te 22 u door de tweede post vervangen worden. De mijndirektie eist dat de eerste post reeds te 19 u naar boven zou komen, waarna de aflossing drie uur later naar beneden zou gaan De sindikale afgevaardigden komen dit voorstel in de ondergrond bepleiten; de mijnwerkers vrezen echter dat de direktie de lock-out zal uitroepen als zij te 19 u naar boven komen De eerste post zet dan ook de staking in de ondergrond voort en zal daar blijven tot vrijdag 14 u. De bemoeiingen van de sindikale afgevaardigden om het standpunt der direktie te doen aanvaarden en om de staking te beëindigen, stuiten op wantrouwen en woede bij de stakers, die tijdens de voorgaande dagen de brandredevoeringen van de heer Cox en anderen hebben gehoord

Te Brussel onderhandelen sindikale afgevaardigden met minister Pierson zonder enig rezultaat. De regering blijft op haar standpunt en in een vertrouwelijke A.C.V.-nota wordt later daarover gezegd :

« Men kon geen konkrete beslissing bekomen ».

Vrijdag, 28 januari 1966

Gans de mijnstreek is in rep en roer. Voor de mijn van Zwartberg staat een grote menigte. Schoolkinderen komen onder leiding van een priester bidden bij de ingang. Er wordt voedsel voor de stakers aangebracht; daarbij bedenken P.V.V.-propagandisten een weinig propere stunt : in de voedselpaketten voor de ondergrond verbergen zij propagandamateriaal van de P.V.V.. De sindikale afgevaardigden ondernemen opnieuw verdoken pogingen om de staking te doen beëindigen; een aantal vrouwen dwingen hen, aan de mikro te komen van de geluidswagen toebehorend aan de liberaal Feraille, waar van hen een verklaring omtrent de inzichten der sindikaten wordt geeist. Dit gedwongen kontakt is het enige, dat die dag tussen sindikalisten en stakers tot stand komt. Op geen enkel ogenblik wordt van sindikale zijde een poging gedaan om een stakingsvergadering te beleggen en er gaat van de vrijgestelden geen voorlichting en informatie uit. De arbeiders en de staking worden aan hun lot overgelaten.

Onder de stakers wordt de mening geopperd dat, wanneer de sindikaten tegen a.s. maandag in de mijnen van Winterslag en Waterschei geen stakingsaanzeg hebben ingediend, de mijnwerkers vanuit Zwartberg zélf naar die mijnen moeten gaan om er een solidariteitsbeweging uit te lokken. Het is bij de tenuitvoerlegging van dit besluit, dat a.s. maandag de dodelijke incidenten zullen gebeuren.

Simptomatisch voor de stemming onder de stakers : in een miinsano hangt een portret van Harmel met als onderschrift

« Gezocht, 100.000 fr beloning. Levend of dood; halfdood is ook goed ».

De direktie wil de aflossing van de ondergronders beletten, met als gevolg dat te 14 u een nieuwe post de stakers beneden gaat versterken. Er zitten nu meer dan 800 mannen onder dag. Toespitsing van de situatie : de rijkswacht verschijnt met zwaar materiaal in en om de mijn.

Zaterdag, 29 januari 1966

De stakers willen te Hasselt een geldomhaling houden. De aanvraag daarvoor wordt door C.V.P.-burgemeester Meyers beantwoord met een weigering. Aan de kanaalbrug te Hasselt komt het tot ernstige botsingen tussen rijkswachters en mijnwerkers waarvan er velen vergezeld zijn van vrouw en kinderen. Er wordt met traangasgranaten geschoten. Na afloop blijken er enkele lichtgekwetsten te zijn. De incidenten hebben geduurd van 15 u tot 17 u 45. In de mijnstreek stijgt 's avonds, vooral nadat beelden van de incidenten op het T V scherm te zien waren, de woede ten top.

De onderhandelingen te Brussel, die gisteren waren voortgezet, zijn op een fataal spoor terechtgekomen De regering wil als uiterste toegeving de afdankingen met één maand opschorten. Eigenaardig genoeg, volgens het vertrouwelijk  rapport  van  het  A.C.V.

« moest zij daarvoor nog kontakt nemen met de vertegenwoordigers van de Société Générale ».

Het Kolendirectorium  van zijn  kant adviseert, de vooropzeg te handhaven.

Zondag, 30 januari 1966
Driehonderd Vlaamse betogers, waaronder de helft vrouwen en kinderen, houden vanuit het centrum van Genk een solidariteitsbetoging naar Zwartberg, aanvankelijk onder het oogluikend toezicht van de Genkse politie. Onder hen bevinden zich Volksunie-mandatarissen en talrijke Volksunieleden; de betoging wordt echter ingericht door een tiental Vlaamse kultuur­en strijdverenigingen die oorspronkelijk een manifestatie te Moeskroen hadden gepland. De vreedzame aard der betoging blijkt o.m. uit het feit dat ze voorafgegaan wordt door een fanfare.

Deze vreedzame  betoging.  voorafgegaan  door  een  fanfare 
en voor de  helft bestaande uit vrouwen en kinderen, zou —
althans volgens de redering, de « schuld van alles » zijn !

 

Een eerste lichte botsing met de rijkswacht heeft plaats even buiten het centrum. Ze is zo weinig ernstig, dat de fanfare spelend door het rijkswacht-kordon stapt. Een tweede rijkswachtafsluiting op het kruispunt Hoevezavel wordt ontweken door een omtrekkende beweging in de heide. Ongeveer 800 m verder : weer een rijkswachtafdeling. Hier komt het tot vechtpartijen; de rijkswacht schiet met traangasgranaten. Eén dezer granaten is er oorzaak van, dat de relletjes ernstiger worden en dat de plaatselijke bevolking er aan deelneemt : de traangasgranaat wordt in een winkel gegooid, waarin zich kinderen bevinden. Een ogenblik wordt het ergste gevreesd: een rijkswachtofficier geraakt in paniek, tot wanneer blijkt dat de kinderen ongedeerd zijn. Inmiddels is de bevolking woedend geworden en keert zij zich tegen de rijkswacht. De pers is het daarover 's maandags roerend eens. « Het Volk » stelt vast:

« Hoe het ook zij, dit feit had tot gevolg dat er onder de inwoners van Hoevezave1 een grote verontwaardjging ontstond en dat enkelen onder hen gingen deelnemen aan de veldslag ».

« La Dernière Heure » is even formeel :

« Het is een verschrikkelijk schouwspel. Alsof ze plots gevolg geven aan een ordewoord, vervoegen talloze toeschouwers de rijen der betogers of vallen ze de rijkswacht langs achter aan ».

Ook « Volksgazet » heeft het gezien :

« Dit incident droeg er vanzelfsprekend toe bij de woede van de bevolking op te wekken en lag aan de hazis van nog meer incidenten ».

Volksunie-volksvertegenwoordiger Mattheyssens, die zich in de onmiddellijke buurt van het incident bevindt en er trouwens over onderhandelde met de rijkswacht. krijgt van vijf ooggetuigen (A Vanderlinde uit Wilriik; Bodnik. L. Jackers; J Koll uit Genk; M. Theuissen uit Opglabbeek) een schriftelijke verklaring waarbij zij bevestigen dat de granaat door een rijkswachter in de winkel werd gegooid. Hun getuigenis staat volledig in tegenspraak met het regeringskommunikee dat 's avonds door radio en TV wordt omgeroepen en waarbij de verantwoordelijkheid voor het incident bij een betoger wordt gelegd. Deze gebeurtenis zal later nog herhaaldelijk ter sprake komen in het parlement waar minister Vranckx eerst beweert, een foto ervan te bezitten die de schuld van een betoger bewijst. Ondanks herhaalde verzoeken wordt de foto nooit getoond. Later verklaart de minister, dat hij een film als bewijsstuk heeft. Wanneer de film vertoond wordt, blijkt hij terzake geen enkel beeld te bevatten. De vijf schriftelijke getuigenissen worden nooit weerlegd of herroepen.

Inmiddels zijn de betogers opgetrokken tot aan de mijn van Zwartberg waar een nieuwe rijkswachtafdeling staat opgesteld. Aanvankelijk is het rustig; doorheen het gesloten hek van de mijn begroeten stakers en betogers mekaar hartelijk. Dit vreedzaam tafereel wordt onverwacht onderbroken door een rijkswachtcharge die de betogers wil uiteendrijven. Er worden weer traangasgranaten afgeschoten. Een paar ervan vallen binnen de mijnomheining, wat voor gevolg heeft dat enkele mijnwerkers de rijkswacht vanop een gebouwtje bekogelen met stenen en dakpannen. Enkele sparreboompjes worden afgezaagd en twee afsluitingsmuren gedeeltelijk vernield. Het schieten met traangasgranaten wordt stopgezet, wanneer het gas via het ventilatiesisteem van de mijn tot in de ondergrond doordringt.

Er wordt tussen rijkswacht en Volksunie-mandatarissen een bestand gesloten; de betogers verklaren dat zij, door tot aan de mijn door te dringen en daar de stakers te begroeten en hen te voorzien van voedsel en versnaperingen, hun objektief bereikt hebben. Ze trekken onder toezicht van de Genkse politie vrijwillig, ordelijk en zonder incidenten terug naar het centrum van Genk.

Een uur later is er een grote samenscholing voor de mijn. De volkstoeloop heeft verschillende oorzaken. Reeds tijdens de vorige dagen waren er steeds nieuwsgierigen. Thans hebben de radioberichten van 13 u nog meer volk gelokt. Er zijn tevens heel wat voetballiefhebbers op de baan, terwijl tot in de namiddag geluidswagens van het A.C.V de bevolking hebben opgeroepen voor een bijeenkomst. Uiteindelijk bedraagt de massa verscheidene duizenden. In deze zenuwachtige menigte doet het nieuws de ronde dat A.C.V en A.B.V.V, een akkoord hebben aanvaard, waarbij de afdankingen voor één maand opgeschort worden doch de sluitingsdatum van 1 oktober gehandhaafd blijft. Het komt tot nieuwe incidenten met de rijkswacht, die moet wijken. Een paar achtergelaten rijkswachtwagens worden in brand gestoken.

De geruchten over het akkoord worden bevestigd door de sindikale afgevaardigden, die echter het nieuws niet durven meedelen aan de stakers in de ondergrond. Dit schandelijk akkoord, waarbij de sindikaten hun vroegere formele eis « geen slijting in 1966 » zonder meer verzaken, brengt de gemoederen op het kookpunt.

« Een maand uitstel van begrafenis », zeggen de verbitterde stakers en spontaan wordt besloten dat, nu alle geduld en alle middelen uitgeput zijn, er alles moet op gezet worden om morgen maandag de overige Kempische mijnen en de fabrieken verderop stil te leggen. De gevoelens van de mijnwerkers worden best weergegeven door een interview met een van hen, dat dinsdagmiddag door de radio zal worden uitgezonden :

V. — Hoe ziet U de toestand hier in de mijn te Zwartberg ?
A. — Ja meneer, laat het me eerlijk zeggen : ik zie de toestand kritiek, heel kritiek.
V. — Waarom ?
A. — Wij voelen ons, hoe moet ik zeggen, in de rug geschoten, verlaten, effenaf verlaten.

En in « De socialistische stem » zal later een mijnwerker zeggen :

« Alleen de Volksunie hebben we hier gezien.  Alleen zij heeft iets voor ons gedaan »

Maandag, 31 januari 1966

In de voormiddag komen de sindikale vrijgestelden naar de mijn om de stakers aan te zetten tot beëindiging der staking en aanvaarding van het akkoord. De stakers weigeren de ondergrond te verlaten en verwerpen het akkoord dat zij schandelijk en een verraad noemen. Het weekblad « De Nieuwe » noteert te dier gelegenheid de uitlating van de sindikale vrijgestelde Ooms :

« Als ze daarmee niet kontent zijn, dat ze dan stikken ».

Rond de middag vertrekken een 1.000-tal stakers naar de mijn te Winsterslag om er het werk stil te leggen. Te Winterslag komt het tot een botsing met de rijkswacht waarbij deze gebruik maakt van vuurwapens. Er vallen gekwetsten, waaronder Jef Bylen uit Diest. De mijn wordt stilgelegd door het doorsnijden van de transportband.

De woede en de vastberadenheid der stakers kan gemeten worden aan het feit dat zij ondanks de schietpartij, verder trekken naar Waterschei. De rijkswacht die te Winterslag geschoten heeft, gaat onmiddellijk de afdelingen te Waterschei  vervoegen en aan de mijn André Dumont  komt het tot een nieuwe schietpartij waarbij volgens talloze getuigen

« mijnwerkers neergeknald worden als konijnen ».

Onder hen bevindt  zich Jan  Latos

Theo Van Hecken is zojuist neergeschoten — in de rug getroffen. Een priester knielt
naast hem neer en de ter hulp snellende Arcila Antonio wordt eveneens neergeschoten.

Later treedt de rijkswacht opnieuw in aktie tegen de menigte die rond de plaats der incidenten samengestroomd is Deze massa bestaat goeddeels uit nieuwsgierigen die niet aan de incidenten hebben deelgenomen De atmosfeer is zeer geladen, maar de incidenten beperken zich tot het sporadisch gooien met steentjes door enkelingen naar de rijkswacht. Deze chargeert plots, zonder enige verwittiging en vuurt traangasgranaten af. Een dezer granaten wordt tegen alle voorschriften in horizontaal afgeschoten en treft de toeschouwer Valeer Sclep aan het hoofd, het slachtoffer sterft onmiddellijk.

Over het optreden der rijkswacht is vanaf de volgende dag een stroom van kritiek en protesten in de pers van alle opinie verschenen. Het is onbegonnen werk daaruit een bloemlezing te maken. Beperken we ons tot één samenvattend getuigenis uit onverdachte bron. De neutrale Nederlandse krant « Het Algemeen Dagblad », wiens oordeel niet beïnvloed wordt door Belgische politieke overwegingen, schrijft :

« Ze weigerden te voldoen aan het bevel van hun kommandant, het vuren te staken. Woest achtervolgden ze de vluchtelingen. Met tientallen stoven ze de omliggende cafés en huizen binnen. Ouden van dagen, vrouwen en kinderen werden niet meer ontzien. In een oogwenk werden tientallen mensen met geweerkolven tegen de grond geslagen. Geschreeuw en gehuil van kinderen markeerden dit bestiaal optreden. In café « Bij Harrie », een honderdtal meter van de mijningang, werd ook uw verslaggever met geweerkolven de straat opgeranseld. In hetzelfde café ontzagen de politiemannen zich zelfs niet de door een schot in het gezicht getroffen mevr. Souvereyns, die daar de eerste hulp kreeg, met geweerkolven te bewerken ».

Dit «bestiaal optreden»,  zoals  het  in  het Nederlands  blad  wordt genoemd, eist volgende slachtoffers :

- Jan Latos, Winterslag; gehuwd en vader van een 3 maand oud dochtertje. Getroffen in de rug door twee kogels die op korte afstand werden afgevuurd, het lichaam langs de buikzijde verlieten en de dood voor gevolg hadden.
- Sclep Valeer, Waterschei, ongehuwd. Aan het hoofd getroffen door een horizontaal afgeschoten traangasbom die een schedelfraktuur voor gevolg had en de dood veroorzaakte.
- Mevrouw Blommaerts-Souvereyns, Waterschei, moeder van zes kinderen en in verwachting van een zevende. Getroffen door een kogel aan het hoofd met een lichte schedelbreuk als gevolg.
- Yigit Hulusi, Zwartberg, vader van vier kinderen. Schotwonde knie.
- Margarino Angel, Zwartberg, vader van vier kinderen. Schotwonde rechter bil.
- Wouters Frans, Antwerpen, vader van twee kinderen. Schotwonde onderbuik.
- Arcila Antonio, vader van een dochter. Schotwonde linker dij.
- Van Hecken Theo, Wilrijk, vader van 3 kinderen. Schotwonde rug, verlamming onderste ledematen
- Heylen Jozef, Diest, vader van drie kinderen. Schotwonde buik.

In de nieuwsberichten van 19 uur deelt de B.R.T. de dood van Jan Latos mee. Als volgend punt in het nieuws vernemen de luisteraars dat minister Pierson vrijdag a.s. naar Luksemburg zal gaan om er bij de E.G.K.S. een lening van één miljard te bepleiten ten behoeve van de rekonversie in de Waalse mijnstreken Borinage en Centrum !

Te Hasselt worden nieuwe onderhandelingen gevoerd tussen de provinciale overheid, de sindikaten en een onafhankelijk goodwill-komitee der werknemers, die niets meer met de sindikaten willen te stellen hebben.

Drie maanden na de -feiten lag Van Hecken Theo nog steeds verlamd in de kliniek.
Arcila Antonio is onherstelbaar verminkt en Jef Heylen weet nog steeds niet
of hij nog ooit werkbekwaam zal zijn.

 de epiloog

Dinsdag, 1 februari 1966

In de vroege ochtend komt een afvaardiging van vijf mensen uit de mijnstreek naar de koning. Para-kommando's vervangen de rijkswacht op de nevralgieke punten. De staking heeft zich uitgebreid. Bij de « Gazet van Antwerpen » laat het parket een huiszoeking doen om foto's, die voor het optreden der rijkswacht bezwarend zouden zijn, op te sporen. Tijdens een woelige Kamerzitting beschuldigt eerste-minister Harmel de Volksunie ervan, de incidenten te hebben uitgelokt. Hij wordt van antwoord gediend door Volksunie-voorzitter Van der Elst, die meteen interpelleert over de verwaarlozing van Limburg. In de namiddag grijpt te Hasselt een spontane studentenbetoging plaats, die brutaal door de rijkswacht onderdrukt wordt : opleidingen en enkele lichtgekwetsten, 's Avonds betogen de Leuvense studenten; ze worden eveneens brutaal uiteengeranseld. De regering deelt mee, dat zij het probleem Zwartberg opnieuw bestudeert en tegen vrijdag een beslissing zal nemen.

De beroering in heel Vlaanderen en ook daarbuiten is enorm, 's dinsdags komt het
 te Hasselt  en te Leuven tot woelige botsingen tussen studenten en rijkswachters.
Foto hierboven : de rijkswacht jaagt op Leuvense studenten.

Woensdag, 2 februari 1966

Op het ogenblik dat een huiszoeking verricht wordt bij een fotograaf overhandigt de Volksunie op een perskonferentie te Brussel aan de joernalisten de voor de rijkswacht bezwarende foto's. De pers ontvangt tevens de vijf schriftelijke getuigenissen over de incidenten van zondag te Hoevezavel. De regering verbiedt de uitzending van de T.V.-enquête « Mijnalarm » van Maurice De Wilde; dit verbod zal in de volgende dagen unaniem door de pers worden veroordeeld en aangeklaagd als onduldbare regeringscensuur. De kranten beginnen meer en meer de beschuldigingen tegen de Volksunie te betwijfelen of zelfs van de hand te wijzen. De regering begrijpt eindelijk dat het verdagen van een nieuwe beslissing inzake Zwartberg morgen fataal opnieuw tot zware incidenten moet leiden. In zeven haasten wordt een nieuw akkoord gesloten dat — eindelijk ! — rekening houdt met het enig mogelijke kriterium, dat van in den beginne aan de bazis van iedere beslissing had moeten liggen : slechts sluiting na de herplaatsing der werknemers. Het overijld gesloten akkoord vertoont echter belangrijke leemten en duistere punten.

Donderdag, 3 februari 1966

Dank zij het nieuwe akkoord en de afwezigheid van rijkswachters heeft de begrafenis der slachtoffers in alle kalmte plaats. Een sterke Volksunie­afvaardiging woont de plechtigheden bij. Vooraan in de kerk staan leeuwen-vlaggen opgesteld.

In de Senaat uiterst woelige zitting. Volksunie-senator Jorissen weerlegt de beschuldigingen van de regering; minister Vranckx krabbelt reeds voorzichtig terug. De uitzending van een reportage over de mijnstreek in het radio­programma « Aktueel » wordt verboden. In de namiddag komt het te Hasselt bij een studentenbetoging opnieuw tot ernstige incidenten met de rijkswacht : gekwetsten en aangehoudenen.

 
Vrijdag, 4 februari 1966

Voor het eerst sinds de maandenlange beroering in Limburg begon, komen A.C.V.-voorzitter Cool en A.B.V.V.-sekretaris Major naar de mijnstreek. Ze worden op een stakersvergadering duchtig onder handen genomen, waarna de stakers beslissen dat het nieuw akkoord een bazis voor verdere onderhandelingen biedt. De regering verbiedt ten tweede male de uitzending van de T.V.-reportage « Mijnalarm », zelfs een « aangepaste » versie vindt in haar ogen geen genade. Weken later zal ze een derde maal de uitzending verbieden. Nog later komt « Mijnalarm » uiteindelijk toch in verminkte versie op antenne, nadat Maurice De Wilde op spektakulaire wijze publiek zal geprotesteerd hebben tegen de censuur.

Zaterdag, 5 februai 1966

In de kommentaren van de overgrote meerderheid der dag- en weekbladen worden thans ronduit de beschuldigingen tegen de Volksunie verworpen.

Zelfs een der meest rabiate anti-Volksunieweekbladen, de Brusselse « Pourquoi-Pas ? », verwerpt de beschuldigingen.

Zondag, 6 februari 1966

De Volksunie houdt over heel Limburg een grootscheepse voorlichtingsaktie. waarbij tienduizenden kranten worden verspreid.

 
Maandag, 7 februari 1966
Gedeeltelijke herneming van het werk te Zwartberg.
 
Dinsdag, 8 februari 1966

Volledige en voorwaardelijke werkherneming. Volksunie-senator Jorissen interpelleert de minister over het optreden der rijkswacht en over de mijnsluiting. Minister Vranckx trekt opnieuw een deel van zijn beschuldigingen in.

 
Donderdag, 10 februari 1966

De regering, die verleden week vrijdag ontslag indiende doch van de koning opdracht kreeg om aan te blijven en verder naar een oplossing voor de ziekteverzekering te zoeken, treedt af.

 

nawoord

Dit « Witboek » is een schrijnende aanklacht tegen de achteruitstelling en de benadeling van de Vlaamse gewesten en van de Vlamingen in de Belgische Staat. Geen beweringen, maar een met nuchtere feiten gestaafd betoog : onweerlegbaar.

Het herinnert ons aan het Vlaams Petitionnement van 1840, aan het verslag van de Vlaamse Grievencommissie van 1857, aan het Zwartboek van de Vlaamse frontsoldaten van 1914-1918 en vele andere aanklachten.

Het levert het bewijs dat in 1966 weinig veranderd is in de Belgische Staat : dat Belgische regeringen, Belgische partijen en syndikaten nog steeds dezelfde politiek voeren tegenover Vlaanderen.

Het verzet, het noodzakelijk verzet tegen deze politiek is de bestaansreden van de Volksunie, de enige Vlaamse politieke partij.

Gij, Limburger, Vlaming, die dit Witboek gelezen hebt en U diep verontwaardigd voelt, gij zult en moet de vraag stellen : hoe is het mogelijk ? Hoe is het mogelijk in een land waar de Vlamingen de meerderheid zijn ? Laat deze vraag niet onbeantwoord, maar denk er over na opdat er eindelijk iets zou veranderen, niet in schijn door enkele (vlug vergeten) beloften, maar werkelijk veranderen door een einde te stellen aan een politiek die nu reeds 136 jaar gevoerd wordt in dit land.

Waarom hebben uw volksvertegenwoordigers en senatoren, juist zoals hun voorgangers, deze politiek geduld, ja goedgekeurd en gesteund ? Wat telt zijn niet hun woorden, maar hun daden : hun houding te Brussel, in het parlement, bij de stemming.

Toen een volksvertegenwoordiger van de Volksunie, Mr Schiltz, de regering geïnterpelleerd had in de Kamer over de sluiting van de mijn van Zwartberg en op 20 januan jl. gestemd werd over de motie ingediend tot besluit van deze interpellatie, motie waarin de regering verzocht werd de sluiting en de afdankingen uit te stellen, hebben de volgende Limburgse volksvertegenwoordigers het regeringsbeleid goedgekeurd ; mevrouw Germaine Craeybeckx, de heren Meyers. Van Thilt, Wijnen en Winx. Afwezig bleven de heren Bertrand, Bijnens, Van Lindt, Dupont, Kelchtermans en Thys.

Niet de Limburgse politieke mandatarissen, met de syndikale leiders hebben de regering verplicht op haar beslissing terug te komen, maar de Limburgse arbeiders zelf, door iedereen in de steek gelaten.

Niet door iedereen : wij zijn er fier op dat de Volksunie voor en tijdens de tragische dagen onvoorwaardelijk naast deze arbeiders en de Limburgse bevolking stond, in het parlement en er buiten.

De doden zullen niet nutteloos gevallen zijn wanneer de dramatische gebeurtenissen van januari 1966 in Limburg er toe bijdragen, de Vlamingen bewust te maken van het onrecht hen aangedaan en aanmanen om de strijd aan te gaan voor een betere toekomst voor ons volk.

Mr. Frans VAN DER ELST.
Volksvertegenwoordiger.
Algemeen Voorzitter van de Volksunie.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Mijnwerker Schildermans (uiterst rechts  op de foto)
bij het wegdragen van de neergeschoten Jan Latos

« Als mijnwerker heb ik de bloedige gebeurtenissen van januari en alles wat daaraan voorafging van dichtbij meegemaakt. Het was een afschuwelijke ervaring en zoiets mag nooit meer en nergens gebeuren.» «Ik was er bij toen de dodelijke scholen vielen ik was er bij in de weken voordien, toen wij allemaal in het Kempisch mijnbekken ons hart vasthielden om wat ons boven het hoofd hing. Ik ben vergroeid met de mijnstreek en veel van wat in dit « Witboek » staat kan ik direkt uil eigen ervaring bevestigen : zo is het inderdaad geweest. Met evenveel aandacht heb ik uit dit «Witboek  » geleerd wie achter de schermen aan de touwtjes trok en waar de verantwoordelijken van in den beginne - vijftig jaar geleden — steeds gezeten hebben. Mogen allen in Limburg en elders in Vlaanderen die dit « Witboek » doorgelezen hebben, het vast voornemen maken om te werken aan een betere toekomst en een nieuwe maatschappij waarin ieder Zwartberg onmogelijk en ondenkbaar wordt : geen kapitalistische uitbuiting en geen politieke voogdij meer. » «Dat is trouwens de reden, waarom ik al jaren in de Volksunie sta . »

  

Verantw. uitgave en opstel : T. van Overstraeten, Fonteinbos 17, Erembodegem.
Uitgave Volksunie - Persdienst.